len. De ene beschouwt de tekstverzorger als een vertegenwoordiger van de afwezige schrijver, wiens bedoelingen hij zo zuiver mogelijk moet weergeven; voor de tweede treedt hij op als gemachtigde van het lezersvolk en dienaar van de litteratuur. Zij die daartoe behoren erkennen maar één doel: naar eer en geweten de beste tekst vast te stellen, daarbij, zo mogelijk, rekening houdend met de wensen en opvattingen van de gestorvene.
In de praktijk komt het principiële verschil tussen deze beide partijen volledig uit in een eenvoudig voorbeeld. Wanneer een dichter, oud en der dagen zat, uit zedelijke overwegingen een wellicht wat vrij, maar verrukkelijk minnelied schrapt uit zijn, na zijn dood uit te geven, verzameld werk, dan legt de eerste school zich bij die beslissing neer, de tweede houdt er geen rekening mede. Voor de eerste groep blijft de schrijver ook na zijn dood soeverein, voor de tweede is de Muze en niemand anders soeverein.
Het is niet uitgesloten dat een schrijver over voldoende zelfkritiek en vrijheid van geest beschikte om een bruikbare lezing van zijn verzameld werk na te laten. In dat geval volge men die zo dicht mogelijk. Maar het lijkt mij onjuist om die a priori aan te nemen. Men dient toch door een nauwgezet onderzoek van alle beschikbare varianten, eerst vast te stellen dat de vereerde dode inderdaad de best denkbare tekst aan het nageslacht overleverde.
Wanneer zich in een letterkundige nalatenschap een met zorg en aandacht herziene keuze van het verzamelde werk bevindt, is de verleiding natuurlijkerwijze zeer groot die zonder nader onderzoek te aanvaarden. Doch zorg en aandacht sluiten, vooral waar het een oordeel over eigen werk geldt, mistastingen niet uit. Zelfkritiek is nimmer zo onpartijdig, zo onbewogen als de kritiek van buitenstaanders. Geen schrijver, ook al streeft hij ernstig naar objectiviteit, kan zich geheel losmaken van de omstandigheden waaronder hij een bepaald werk schiep. Hij onderschat, zonder het te beseffen, om extra-litteraire redenen het ene voortbrengsel van zijn geest, om (eveneens om redenen buiten de letterkunde) het andere te overschatten. Hij kan met de beste wil van de wereld het gemaakte niet beschouwen geheel los van de maker. En die maker blijft, omdat hij die zelf is, voor hem altijd meer en anders dan de mens die voor ons in het werkstuk aanwezig is.
Wanneer men overweegt al wat ik hier slechts summier aangaf, komt men wellicht niet noodzakelijk, maar toch waarschijnlijk tot de slotsom, dat het (behalve in zeer bijzondere gevallen) aanbeveling verdient het redderen van letterkundige nalatenschappen op te dragen aan lieden die daarvoor de benodigde hoedanigheden, benevens de onmisbare ervaring bezitten; dat daarbij op een redelijke wijze rekening moet worden gehouden met de nagelaten wensen van de schrijver, doch dat die nimmer de doorslag mogen geven alleen omdat zij van de overledene afkomstig zijn; dat het ideaal moet zijn niet de lezing zoals de schrijver zich die voorstelde, maar een die de meeste waarborgen voor zuiverheid en schoonheid biedt aan hen voor wie zij bestemd is: de lezers.
Persoonlijk ben ik van mening dat altijd en overal en onder alle omstandigheden de letterkunde veel belangrijker is dan de letterkundigen. Het werk gaat vóór de maker, of deze nu dood is of springlevend.
Tenslotte dit: men eert een dode dichter niet door klakkeloos zijn nagelaten voorschriften op te volgen (die kunnen voortreffelijk maar ook noodlottig zijn), maar door zijn werk zo zuiver en mooi mogelijk, dus in de allerbeste lezing, aan het nageslacht over te leveren.