eigen (gematigd-waarderend) oordeel. In de drie laatste hoofdstukken worden de (aan het gedicht voorafgaande) ‘Apodixe’, de voorrede en de drempeldichten, en de platen behandeld. Dan volgen nog vier bijlagen, een summary, een bibliografie en twee registers.
Deze korte opsomming is niet in staat een indruk te geven van de rijkdom en veelzijdigheid van deze studie. In de laatste decennia is er veel te doen geweest over de nadelen van het specialisme. Die nadelen zijn er. Maar we mogen niet vergeten, dat men met betrekking tot een speciaal onderwerp wetenschappelijk vaak weinig bereikt, als men niet op vele, ver van elkaar liggende gebieden thuis is. Zaalbergs proefschrift richt zich op één gedicht. Het is echter opvallend (en verheugend) om te zien, hoeveel onderwerpen naar aanleiding van dat ene onderwerp aan de orde worden gesteld. Het onderzoek naar de bronnen voert tot de studie van Ronsards, Du Bellay's en Petrarca's poëzie, van Ariosto's ‘Orlando Furioso’, van Francesco Colonna's ‘Poliphili Hypnerotomachia’, van het Neo-Platonisme, van Marsilio Ficino's Symposioncommentaar, van de geschriften van Hendrick Niclaes. Een gefundeerd oordeel is niet mogelijk, zonder dat men zich bewust is van wezen en betekenis van allegorie, symbool en personificatie, en zonder dat men heeft nagedacht over de imitatio. Bij interpretatie en beoordeling moet men zich rekenschap geven van de problematiek die zich voordoet, als men tegenover ‘het kunstwerk zelf’ de criticus, de literatuurhistoricus en de literatuurgenieter plaatst. Een analyse van de versvorm (rijm, metrum, variaties op een schema, enjambement) roept weer totaal andere vragen op (historische, systematische, esthetische) en kent, doordat het gedicht een vertaling is, nog meer moeilijkheden dan anders. Van der Noots zelfverheffing, zijn bedelarij, vleierij en onsterfelijk-makerij brengen de ‘specialist’ op een van het vorige ver verwijderd gebied; sommige gedichten stellen ‘het probleem van het dichterschap als ambt’ (pag. 26). En wie zich afvraagt, waarom sommige verzen van ‘Ext.’ in de ‘Abr.’ ontbreken, ziet zich ook nog gedwongen zijn aandacht te
richten op de grootte van de bladspiegel (pag. 85, vlgg.).
Dit alles, en nog meer, heeft de S. bij zijn onderzoek betrokken; er is hem maar weinig ontgaan. Zo is zijn monografie over één gedicht tevens een cultuur- en literatuurhistorische beschouwing geworden, en voorts ook een bijdrage tot de algemene literatuurwetenschap. Wat dit laatste betreft noem ik nog de aanvulling, die hij terecht geeft op Beerlings begrippenpaar ‘onderkende zin’ en ‘toegekende zin’ (pag. 127), en de juiste en elegant geformuleerde onderscheiding, die hij op pag. 133 maakt: men kan iets tot een persoon of tot een persona (een masker) personifiëren.
Tegen het werk als geheel kan men moeilijk principiële bezwaren ontwikkelen. De volgende op- en aanmerkingen hebben dan ook slechts betrekking op detail-kwesties.
De titel is enigszins misleidend. Men kan niet eenvoudig stellen, dat ‘Das Buch Extasis’ van Van der Noot is. Het is immers ook min of meer van de man die hij het heeft ‘in hochteutsch tranfereren lassen.’
Dat de negen deugden, waarop de bouw van de ‘lofsang van Braband’ gefundeerd is, aanleiding hebben gegeven tot een acrostichon (pag. 24), lijkt mij niet waarschijnlijk. De bedoeling zal wel geweest zijn, een acrostichon te schrijven op ‘Brabancia’, en dit heeft invloed gehad op aantal en aard der deugden.
Op pag. 58 wordt gezegd, dat er geen bewijs is voor bekendheid van Van der Noot met de ‘Divina Commedia’ (in het register is deze plaats vergeten). Zou het geen zin