Op het schip, dat hen over de Aegeïsche Zee naar Kreta voert ontmoeten zij de Nederlandse leraar, Lucas Gosschalk. Bij de scholieren die hij onder zijn hoede heeft, bevindt zich ook Marten Siebeling, die weet, dat zijn moeder een ongeoorloofde betrekking met Gosschalk onderhoudt. Tussen leraar en scholier is een dreigend geladen vijandschap.
Als de jongen op een eenzame wandeling een ongeluk krijgt wordt hij binnengedragen bij een oude vrouw, die hem verpleegt. Zij blijkt Martens grootmoeder te zijn. En in het bergdorp waarheen deze Nederlandse schilderes indertijd is gevlucht, spelen zich nu allerlei drama's af, waarbij een krankzinnig geworden deserteur uit het Duitse bezettingsleger op Kreta tenslotte met handgranaten de bevolking bedreigt en een eind maakt aan het leven van de schilderes.
Er zijn in dit wonderlijke ‘reisverslag’, dat tenslotte in pure kitsch ontaardt, verschillende elementen van beter gehalte. Hella Haasse debuteerde met een bijzonder mooi dichterlijk boekje ‘Oeroeg’, dat in het voormalige Nederlands-Indië speelt en dat bekroond werd in de novellen prijsvraag voor ‘Het Geschenk’. Zij heeft daarna een uitvoerige historische roman over Charles d'Orléans, ‘Het woud der Verwachting’ gepubliceerd en later een groot werk over Rome, ‘De Scharlaken Stad’ geschreven. Haar ‘Zelfportret als Legkaart’ was een belangwekkende zelf-analyse.
Na Oeroeg lijdt haar werk dikwijls aan een hinderlijk teveel, een zich verliezen in chaotische beschrijvingsdrift. Zij mist de innerlijke tucht van de beperking, waardoor de compositie het vaste verband ontbeert.
Dubbel hachelijk is deze teugelloze schrijfdrift, die de vormkracht overwoekert, in een werk, dat Griekenland tot achtergrond heeft. De Griekse zin voor monumentaliteit, die ook tot de moderne toerist moet spreken, wordt in dit omvangrijke verhaal niet geëvoceerd dan in vluchtige aanduiding. Het verleden, dat voorgoed voorbij, en toch tastbaar aanwezig is, zou als een ondefinieerbaar drama van aangrijpend-geheimzinnige kracht doorlopend het verhaalde moeten doordringen.
Maar de ijle stilte van tijdsvergankelijkheid wordt verscheurd door het rumoer van hedendaagse neurotici, die vloeken en schreeuwen, krijsen en smijten, hollen en hijgen, die elkaar haten en die hun steriele ‘Unbehagen der Kultur’ hier komen demonstreren, terwijl het onbehagen van de lezer wordt versterkt door de slordige schrijfwijze.
Het thema van deze roman is in flagrante strijd met de personages en hun belevenissen. Geen der figuren behoort tot de ‘ingewijden’, bijna allen zijn geestelijk invalide, ‘burger van top tot teen, lijdend aan de