De Gids. Jaargang 120
(1957)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
J.H. Thiel
| |
[pagina 178]
| |
de enorme correspondentie van Cicero, beide contemporaine bronnen van de allergrootste waarde. Neen, het ligt aan Caesar's persoon zelf, die reeds voor zijn beste tijdgenoten een fascinerende puzzle was, die hen evenzeer afstootte als aantrok; die puzzle is hij tot de huidige dag gebleven. Ik zal uiteraard beginnen met enige opmerkingen over Caesar's persoon; ik zal vervolgens iets zeggen over de dodelijke kwalen van Caesar's tijd, waarvan het phenomeen Caesar a.h.w. een symptoom was: wil men hem werkelijk recht doen, dan mag men dit aspect niet verwaarlozen; ten slotte zal ik aandacht wijden aan Caesar als veldheer en staatsman en zijn historische betekenis trachten te belichtenGa naar voetnoot1).
De raadsels, die Caesar's persoon ons opgeeft, liggen vooral in het boeiende spel van zijn contraire eigenschappen. Hij is geen man van het midden, hij doet altijd in uitersten, beweegt zich a.h.w. aan de grenzen van het menszijn, ten goede en ten kwade: enorme deugden en de even enorme ondeugden, die er correlaat mee zijn, liggen door en naast elkaar. Een vrouwenjager zonder weerga; maar tevens van een even heldhaftige als ontroerende trouw aan zijn vrouw Cornelia, van wie hij weigerde afstand te doen, toen de despoot Sulla hem gelastte, zich van haar te scheiden: het kostte hem bijna het leven, maar hij gaf geen krimp. Een gokker zonder weerga: de woorden, waarmee hij de Rubicon overtrok, zijn symbolisch voor zijn ganse bestaan; maar geen blinde gokker: hij vermag even koel-rationeel als snel zijn kansen te zien en te grijpen en hij beschikt over een bijkans griezelig psychologisch vermogen om de zetten van de tegenpartij te voorzien en er eigen spel naar te richten. Een verkwister zonder weerga; maar zelf geen zwelger, integendeel sober en gehard tot het uiterste, bereid om, als het viel (en in zijn zwerversbestaan viel dat vaak), met het allergeringste genoegen te nemen. Een variant hiervan: hij was een omkoper zonder weerga; maar was hij zelf omkoopbaar? Charmant, innemend, hulpvaardig tot het uiterste; maar daarnaast woeste drift, kinderlijk ongeduld, snijdende bruuske loslippigheid, die de mensen wondde. Men stelt zich Caesar gewoonlijk voor als koel, gereserveerd, gedistancieerd, tot ijskoud toe; het is niet onjuist, maar een- | |
[pagina 179]
| |
zijdigGa naar voetnoot1): het was één kant naast andere: hij kon koel, glashard, ijskoud zijn, maar ook weldadige warmte en gevaarlijke heetheid uitstralen. Van een puzzle gesproken: warmte naast koelheid, verzengende heetheid naast koudheid, betoverende tact naast snerpende tactloosheid, vriendschappelijke toewijding en hulpvaardigheid naast afstotende drift en onredelijk ongeduld, extremen van humane toegeeflijkheid en vergevensgezindheid naast uitersten van ijskoude wreedheid. Dit laatste koppel van contraire eigenschappen verdient in een veldheer en staatsman en tenslotte almachtig alleenheerser als Caesar bijzondere aandacht. Uiteraard zijn beide kanten van begin tot eind in Caesar aanwezig; maar men kan toch duidelijk perioden onderscheiden, waarin één van de twee de andere overheerst. De wreedheid domineert sterk tijdens de verovering van Gallië (58-50 v. Chr.), met name in de jaren 53 e.v., toen het reeds onderworpen Gallië in opstand kwam tegen de Romeinse overheersing: de wijze, waarop Caesar in die jaren het ongelukkige land heeft mishandeld, en met name de wijze, waarop hij de ridderlijke Vercingetorix na diens capitulatie heeft gemaltraiteerd, tart iedere beschrijving. Al moet er nadruk op worden gelegd, dat hij zich hier toch eigenlijk conformeerde aan wat in Romeinse ogen normaal was tegenover vreemden, die men rebellen achtte: het is Caesar, maar normaal Romeins tevens. Daarentegen domineert duidelijk de humanitaire tendentie in Caesar tijdens de burgeroorlog en daarna tot het eind (van 49 tot Caesar's dood): hij hield er kennelijk niet van om burgerbloed te vergieten. Tijdens de burgeroorlog spaarde hij zijn tegenstanders zoveel hij kon; men denke bijv. aan de Spaanse campagne van Ilerda in 49, waar hij door eindeloos manoeuvreren de tegenpartij tot capitulatie dwong zonder een druppel bloed te doen vloeien. En hij is de enige Romeinse revolutionair in de laatste eeuw v. Chr., die na zijn overwinning geen proscripties ontketende: er waren zekere confiscaties, maar geen massale terechtstellingen. Integendeel, indien enigszins mogelijk, reikte hij zijn verslagen tegenstanders de hand. Dit is niet alleen groot, gemeten aan wat moderne dictatoren in zulke omstandigheden plegen te doen, maar met name ook gemeten aan de bestialiteiten, ontketend door Marius, Cinna, Sulla, Antonius en Octavianus, en aan het kwaad, dat Pompeius' partij zonder enige twijfel zou hebben aangericht, als zij de overwinning had behaald. En ook in de op de overwinning volgende periode van Caesar's alleenheerschappij oefen- | |
[pagina 180]
| |
de hij waarlijk geen terreur. Cicero kon Cato straffeloos in een geschrift verheerlijken (uiteraard was dit propaganda tegen Caesar): hij werd slechts bestreden met de wapenen, die men in een vrije maatschappij in zo'n geval hanteert: Caesar stond Cicero in een schriftelijke polemiek (zijn Anticato) te woord, en zelfs dit niet zonder in zijn voorwoord Cicero's werkelijke grootheid op even treffende als hoffelijke vrije onder woorden te brengen! Wat zou een Cicero zijn overkomen, die zo iets gewaagd had onder het dwangbewind van een Hitler of Stalin? Ik behoef het antwoord niet te geven. En wat te zeggen van het feit, dat Caesar zijn lijfwacht ontbonden heeft? Men kan ervan zeggen, dat het zijn vermoording heeft mogelijk gemaakt; men moet er ook van zeggen, dat het zijn vaste wil bewijst om geen terreur te ontketenen, ook niet in de toekomst. Moderne dictatoren dienen wel te beseffen, dat, als zij zich op Caesar als lichtend voorbeeld willen beroepen, zij moeten beginnen met hun lijfwachten te ontbinden. Zij zouden als uit één mond antwoorden: ‘dat kunnen wij niet, want dan worden wij vermoord.’ Inderdaad, maar hier scheiden dan ook de wegen: Caesar behoort in dit vuige gezelschap niet thuis; want hij ontbond zijn lijfwacht... en liet zijn moordenaars de vrije hand. Uiteraard heeft men wel eens beweerd, dat de door Caesar in en na de burgeroorlog constant ten toon gespreide humaniteit slechts uit verstandige politieke berekening voortkwam en dat hij in werkelijkheid alleen maar een wreedaard was. Natuurlijk was politieke berekening hier een factor, maar een bijkomstige. Want primo gaat het niet aan om, waar het een man als Caesar geldt, in wie het spel der contraire eigenschappen zo essentieel is, de ene eigenschap ten koste van haar tegenhanger te verabsoluteren. Secundo is het onmogelijk om vijf jaar lang verzoeningsgezindheid te huichelen, ook dan nog, als men zijn verzoeningspolitiek ziet mislukken (de ontbinding van de lijfwacht valt kort voor Caesar's vermoording). En in de derde plaats: wat is Caesar meer eigen, de verzoeningsgezindheid in en na de burgeroorlog, die hem van al zijn soortgenoten, ook van die dierbare Octavianus, onderscheidt, of de wreedheid tegenover weerspannige buitenlanders, die algemeen Romeins was? Sulla kan men zonder meer een wreedaard noemen, omdat hij medeburgers èn vreemden met een lachend gezicht mishandelde; bij Caesar vindt men, zoals steeds, ook hier twee kanten, die men geen van beide kwijt kan. Van die tweekantigheid zou ik nog tal van voorbeelden kunnen geven. Laat ik liever tot slot er nadruk op leggen, dat een element van geëxalteerdheid in Caesar steeds aanwezig is: geëxalteerd besluitvaardig, geexalteerd moedig, ja roekeloos, geëxalteerd snel in zijn bewegingen, ge- | |
[pagina 181]
| |
exalteerd in zijn werkvermogen, geëxalteerd doortastend, maar ook, op zijn tijd, (dat is de andere kant) geëxalteerd nonchalant; geëxalteerd wreed, geëxalteerd zachtmoedig... Nu ja, zo kan men doorgaan: zelfs zijn schrijftrant is... geëxalteerd sober! Het spreekt vanzelf, dat wij hier zijn genie in het aangezicht staren, al wil dit niet zeggen, dat men op deze wijze zijn genie ook verklaart. Het spreekt evenzeer van zelf, dat een dergelijk man gemakkelijk in aanmerking komt voor eenzijdige verguizing of verheerlijking, doordat men òf zijn deugden òf zijn zonden verabsoluteert ten koste van de keerzijde. Geen van beide ligt op de weg van de historicus.
Caesar's tijd was doodziek. Het is vóór alles dit waaraan het phenomeen Caesar zijn rechtvaardiging ontleent: hier waren harde middelen nodig. Als men zegt, dat in de laatste eeuw van de Republiek de Romeinse aristocratie de Romeinse staatsgemeenschap heeft te gronde geregeerd, dan is dat waarlijk niet onjuist, maar wel iets te eenzijdig. Voorop sta, dat de Romeinse staatsgemeenschap, die in wezen een stadstaat was, aan het groeiende wereldrijk is stukgegaan, aan toenemende desintegratie ten prooi gevallen. Het democratische element in die staatsgemeenschap, de volksvergadering, is aan de wereldverovering of liever aan het Romeinse inclusivisme, d.w.z. aan de neiging om niet alleen de wereld te veroveren, maar die ook successievelijk tot Romeins burger te maken, bezweken: reeds de verlening van burgerrecht aan gans Italië in 89 v. Chr. maakte haar tot een onbruikbaar anachronisme, waarvan de afschaffing slechts een quaestie van tijd was; een volksvergadering deugde voor een stadstaat, maar niet voor een groot territoriaal rijk. De Romeinse boerenstand, de ruggegraat van het Romeinse leger, werd door de wereldverovering, met name door de aanhoudende krijgsdienst buiten Italië, gepauperiseerd, de hoogste standen van de Romeinse samenleving werden er in tegendeel door geplutocratiseerd: het grootgrondbezit nam in Italië hand over hand toe, de berooide boeren trokken naar de stad, waar zij een stadsproletariaat vormden, dat grotendeels van zijn stemrecht moest zien te levenGa naar voetnoot1) en dan ook stelselmatig door de aristocratie ten behoeve van eigen machtshandhaving werd gecorrumpeerd. Uiteraard was het dus niet alleen de volksvergadering, die aan de wereldverovering ten offer viel, maar ook de senaat, het machtscentrum van de aristocratie: hij verwerd tot een plutocratische belangenkliek, die met alle, ook de meest onzindelijke | |
[pagina 182]
| |
middelen verbeten voor de eigen privileges opkwam, het algemeen belang steeds meer uit het oog verloor en derhalve de curatele kreeg, waar zij om vroeg. Voegen wij daarbij, dat de onderdanen in de provincies het merg uit de botten werd gezogen door de gouverneurs, die uit de senaat, en door de tollenaars, die uit de ridderstand werden gerecruteerd, dat de Romeinse gerechtshoven in de laatste eeuw van de Republiek een corruptie vertoonden, die in de geschiedenis van het mensdom niet of nauwelijks haar weerga vindt, zodat de Romeinse staatsgemeenschap op de eretitel van burgerlijke rechtsstaat niet langer aanspraak kon maken, en dat ten gevolge van het verval van de boerenstand de volkslegers door beroepslegers moesten worden vervangen, die virulente gangmakers werden voor de steeds meer op de voorgrond tredende monarchale tendenties, dan zal men dienen toe te geven, dat verregaande desintegratie een bijzonder milde term is voor de dodelijke crisis van de Romeinse republiek in haar laatste eeuw. Nu gaat het niet aan om dit ganse complex van gruwelijke verschijnselen zonder meer aan de moedwil van de Romeinse aristocratie toe te schrijven: in eerste instantie gaat het hier om uitvloeisels van de wereldverovering, die men niet had voorzien en die de senaat uit de hand liepen. Maar wel draagt in tweede instantie de Romeinse aristocratie de volle verantwoordelijkheid voor het feit, dat zij, wel verre van te trachten de misstanden zo al niet op te heffen, dan toch te lenigen door constructieve hervormingen, zich in tegendeel met hand en tand tegen zulke hervormingen verzette. Is er van 133 (het jaar van Ti. Gracchus' tribunaat) tot 59 (het jaar van Caesar's consulaat) één akkerwet voorgesteld, waartegen de senaat zich niet met alle middelen (ev. ook inconstitutionele) heeft verweerd? En wat te zeggen van het feit, dat de aristocratie, eens de trotse behoedster van constitutie, wet en orde, voorging in het met voeten treden van wetten op beperking van de occupatie van staatsland, op afpersingen in de provincies, op omkoperij bij verkiezingen en dat zij, als haar eigen belangen in het geding waren, niet schroomde, naar inconstitutionele wapenen te grijpen? Waarlijk, zij kreeg het revolutionaire antwoord, dat zij verdiende. Men kan van de populares, progressieve aristocraten, die anders wilden dan de op alle constructieve hervormingen eeuwig neen zeggende conservatieve adel der optimaten, zoveel kwaad zeggen als men wil: deze mensen droegen evengoed als de optimaten de stigmata van hun tijd, men vindt ook bij hen machtswil, eer- en heerszucht, egoïsme en wat dies meer zij, en er waren wel eens schurken onder (waar vindt men die in deze tijd | |
[pagina 183]
| |
niet: bij de optimaten waren zij legio). Maar één ding blijft altijd over: zij beseften althans, dat er iets veranderen moest, dat ingrijpende, constructieve hervormingen absoluut noodzakelijk waren, dat er twee verdrukte groepen waren, die tegen de hebzucht der Romeinse aristocratie bescherming behoefden, de onderdanen in de provincies en de Italische boerenstand, dat deze groepen zichzelf niet konden helpenGa naar voetnoot1) en dat alleen een verlichte monarchie ze inderdaad effectief zou kunnen beschermen. Het zijn deze dingen, waar Caesar van begin tot eind voor gestaan heeft: wil men dat beseffen, dan denke men aan de twee grote wetten, die hij als consul in 59, aan het begin van zijn meteoorloopbaan, tegen fel verzet van de senaat in hardhandig heeft doorgedreven, een akkerwet ten behoeve van stadsproletariërs en militaire veteranen (ook proletariërs), die tot het boerenbestaan wensten terug te keren, en een eminente wet op afpersingen, ten behoeve van de onderdanen in de provincies, en dan vergete men niet, dat Caesar later als alleenheerser in dezelfde richting verder is gegaan. Als wij nu op die strijd terugzien, dan gebiedt de redelijkheid ons om te erkennen, dat, gegeven de mogelijkheden der Oudheid, alleen een monarchie efficiënt bestuur van het wereldrijk kon waarborgen en dat de Romeinse monarchie, voortgekomen uit de kring der populares, meer dan twee eeuwen lang het rijk voortreffelijk en rechtvaardig heeft bestuurd en aan een uitgeplunderde wereld veel heeft goedgemaakt van wat de Romeinse aristocratie met haar grove knuisten er aan had misdreven. Het is Caesar die de weg hiertoe heeft gebaand.
Men kan Caesar's veldheerschap in twee woorden karakterizeren: hij was gelegenheidsveldheer en soldatengeneraal. De gelegenheidsveldheer. Caesar was geen man voor het op papier in moeizame voorbereiding uitdokteren van een strategisch plan, waar, alweer op papier, geen speld tussen te krijgen was: dat was Pompeius' kracht en zwakheid. Caesar was een improvisator in grote stijl, bliksemsnel in zijn bewegingen, bliksemsnel in het overzien van een gegeven situatie, en dan ook een meester in het even snel als grondig organiseren van het uit de situatie geboren krijgsplan en in het maximaal partijtrekken van die situatie. Een gokker? Zeker, het was zijn meest karakteristieke eigenschap; maar dan een gokker met een scherp oog voor de reële kan- | |
[pagina 184]
| |
sen, die de situatie bood, één die die kansen, hoe snel ook, met een koel nuchter hoofd wist te wegen. De wijze, waarop hij aan het begin van de burgeroorlog met luttele troepen Italië binnenviel, en desondanks de verraste Pompeius dwong om (met het leeuwendeel van de senaat) Rome en daarna ook Italië te ontruimen en op de Balkan zijn toevlucht te zoeken, is er een voorbeeld van. De wijze, waarop hij, ondanks het feit dat Pompeius de zee met een grote vloot beheerste en dat hij zelf practisch geen oorlogsvloot bezat, toch zijn troepen op vrachtschepen bij winter en storm naar de Balkan wist over te zetten, waar hij later Pompeius zou verslaan, is een tweede. Caesar was een landrot, maar een landrot illuster en roekeloos genoeg om de wet, dat hij wint, die de zee heeft, te breken. Spelregels bestonden voor hem niet. Men heeft Pompeius wel eens als strateeg boven Caesar gesteld, omdat hij zulke prachtige strategische plannen op papier kon uitbroeden. Maar wie is groter, de veldheer, die schitterende strategische plannen op papier weet te zetten, maar ze tegen een tegenstander van werkelijk formaat niet weet te verwezenlijken en die door iets onverwachts in de war wordt gebracht, of de geniale improvisator, die door bliksemsnelle uitbuiting van de mogelijkheden der situatie tegen alle papieren spelregels in een oorlog weet te winnen? De soldatengeneraal. De verhouding van Caesar tot zijn soldaten was kameraadschappelijk. Hij trainde hen straf, maar op intelligente wijze: hij maakte geen robots van hen. Als het er werkelijk op aankwam, vergde hij het uiterste van hen; maar op andere tijden, vooral na een overwinning, wist hij de teugels op even goedmoedige als verstandige wijze te vieren. Hij kende zijn soldaten met naam en toenaam en hij deelde zonder voorbehoud hun ontberingen: de soldaten wisten, dat hij hun niets oplegde, wat hij niet ook zelf bereid was te dragen. En als het werkelijk geboden was, aarzelde hij niet om met inzet van zijn leven zich persoonlijk in het heetst van de strijd te werpen. Hoe sterke affecties er hier bij Caesar in het geding waren, bewijst het feit, dat, toen een van zijn divisies in Gallië op verraderlijke wijze was vernietigd, hij ten teken van rouw haar en baard liet groeien tot hij zijn divisie gewroken had; in de op zijn uiterlijk zo ijdele Caesar was dit waarlijk geen pose. Geen wonder, dat de soldaten voor hem door een vuur gingen. Het kan verwonderen, dat hij niettemin tijdens de burgeroorlog met enige soldatenopstanden te kampen had. Het zal wel hierin zitten, dat de geëxalteerde Caesar, die van zichzelf steeds het alleruiterste vergde, daardoor de grenzen van wat zijn troepen konden dragen niet altijd besefte. | |
[pagina 185]
| |
Men moet trouwens bedenken, dat de opstanden ontstonden bij korpsen die een tijdlang niet onder zijn persoonlijke magische leiding hadden gestaan: zodra hij op het toneel verscheen, was het uit. Want juist met name hier toonde hij zich de soldatengeneraal bij de gratie Gods. Een enkel woord van hem was voldoende om de meest weerbarstigen tot inkeer te brengen, en dat terwijl hij nooit concessies deed noch afzag van bestraffing van belhamels. In één woord, Caesar was een volmaakt virtuoos in het bespelen van dat lichtbewogen instrument, dat een troep soldaten is. Wij vonden in de gelegenheidsveldheer de gokker in sterke mate aanwezig. Maar de soldatengeneraal is daarin verdisconteerd: Caesar kon een gok wagen, omdat hij een eminente soldatengeneraal was. Hij placht te strijden met betrekkelijk lage effectieven: hij vocht en won vrijwel al zijn slagen tegen sterke numerieke meerderheden. Uiteraard is dit een vorm van gokken; maar alweer, blind gokken was het niet. Want hij wist, dat een van zijn eigen soldaten meer waard was dan drie van de tegenpartij; hij wist, dat zijn soldaten straf gedisciplineerd, goed getraind en, bovenal, intelligent getraind waren en dat hij op hen aan kon: robots waren zij niet. En dan kan men iets wagen. M.a.w. de soldatengeneraal was de voorwaarde voor de gelegenheidsveldheer: Caesar had het tweede niet kunnen zijn zonder het eerste. Pompeius was noch het een noch het ander: hij streed volgens zorgvuldig voorbereide strategische plannen en zorgde er steeds voor, over een aanzienlijke numerieke meerderheid te beschikken: het betekent geen slecht, maar wel een lager niveau en het verklaart de uitslag van de burgeroorlog.
Er is juist in de laatste tijd een zekere neiging om op Caesar's staatsmanschap af te dingen: hij was veel meer veldheer dan staatsman, hij was te veel improvisator om een constructief staatkundig hervormer te kunnen zijn, hij had eigenlijk geen programma en wat hij als staatsman gepresteerd heeft, is rijkelijk teleurstellend, enz. enz. Volkomen uit de lucht gegrepen is dit niet, maar als geheel is zulk een oordeel uitermate onbillijk. Caesar was meer veldheer dan staatsman en hij was sterk tot improviseren geneigd. Maar bij een zo ongehoord veelzijdig genie als Caesar wil dit allerminst zeggen, dat hij op zijn eigen manier geen staatsman van formaat kon zijn; met al zijn improvisatorische vermogens en neigingen kon hij, zo hij dat wilde, voortreffelijk, grondig en snel organiseren. Om te beweren, dat hij geen program had en dat de resultaten van zijn staatkundige arbeid teleurstellend zijn, is dan ook volstrekt niet te verantwoor- | |
[pagina 186]
| |
den, vooral als men bedenkt, dat hij van de laatste vijfjaar van zijn leven (van het begin van de burgeroorlog in 49 tot zijn dood) er niet meer dan één, en dat dan nog sterk versnipperd, in Rome heeft doorgebracht: de rest van die jaren was hij te velde en hij had deze, bovendien heel zware, operaties waarlijk niet gezocht om aan zijn staatsmansplicht te ontkomen: ze werden hem opgedrongen, doordat de burgeroorlog, eerst in Afrika, dan in Spanje, het hoofd weer opstak. Als men dit bedenkt, dient men, wel verre van te smalen op Caesar's staatkundige arbeid, het veeleer als een wonder te beschouwen, dat hij in de luttele maanden, die hem tussen zijn zware expedities overbleven, zo ontzaglijk veel op staatkundig gebied heeft kunnen tot stand brengen. Zonder zijn koortsachtig geëxalteerde werkkracht en zijn vermogen om uiterst snel te werken zou dit volslagen onmogelijk geweest zijn. Uiteraard is zijn staatkundige arbeid onvoltooid gebleven: hij is vermoord in zijn 56ste of 58ste jaarGa naar voetnoot1) en het ontbreekt er nog maar aan, dat men hem ook hier een verwijt van maakt. Om uit het feit, dat zijn staatkundige arbeid onvoltooid bleef, te concluderen, dat hij eigenlijk geen program had, is derhalve grof onbillijk. Laat ik een korte opsomming van het voornaamste geven. De kalenderhervorming ga honoris causa voorop. De tijdrekening werd er voorgoed door op een basis geplaatst, waarop, kleinigheden daargelaten, niets af te dingen valt. Uiteraard is dit iets eminent groots, vooral als men het met de heilloze verwarring, die voorafging, vergelijkt: dat Caesar's tijdgenoten er mee spotten, getuigt slechts van hun domheid; Cicero's sneer, dat de opgang der constellaties nu gehoorzaamde aan het edict van de dictator, is rijkelijk kinderachtig. Natuurlijk had Caesar hier ‘zijn mensen’ voor, maar dat doet aan zijn verdienste niets af: iedere staatsman heeft ‘zijn mensen’. Zonder de wetenschap van zijn tijd in te schakelen had Caesar dit niet tot stand kunnen brengen; maar zonder Caesar zou de hervorming in het geheel niet tot stand gekomen zijn. Door aan de Transpadani en bloc het burgerrecht te schenken, heeft hij Italië de omvang gegeven, die het tot de huidige dag bezit. Hij besefte, dat Italië de begaafde, kerngezonde, energieke bevolking der Povlakte bitter nodig had: dit gebied was in de lange jaren van zijn stadhouderschap zijn operatie- en recruteringsbasis geweest. Als Italië nu (en sinds lang) naar de Povlakte graviteert, heeft hij de basis daarvoor gelegd. Hij heeft trouwens voor gans Italië een uniform statuut in het leven geroepen: de structuur der burgersteden werd naar het model van Rome zelf in | |
[pagina 187]
| |
sterke mate gelijkgeschakeld, maar een ruime speling van republikeins zelfbestuur werd aan die steden gelaten. Caesar's kolonisatiepolitiek sluit hierbij aan. Meegerekend de maatregelen van zijn consulaat in 59 (z.v.), kan men het aantal nieuwe grondbezitters, dat Italië aan hem te danken heeft, op 100.000 schatten: deze werden uiteraard gerecruteerd uit veteranen en stadsproletariërs. Dat het Romeinse stadsproletariaat hierdoor sterk terugliep, spreekt vanzelf. Om dit verder te bevorderen schreef hij de grootgrondbezitters voor om althans een derde van hun ‘cowboys’ uit vrijen in plaats van slaven te recruteren. Tevens werd het aantal steuntrekkers te Rome drastisch verlaagd. Deze drie maatregelen grijpen in elkaar: zij strekken tot versterking van de boerenstand en vermindering van het stadsproletariaat; de schepping van mogelijkheden voor dit proletariaat om een werkzaam bestaan te hervinden rechtvaardigde de drastische beperking van het aantal steuntrekkers. En als dit geen even constructief als democratisch programpunt is, dan weet ik het niet meer: deze politiek had hij in 59 als consul reeds geïnaugureerd, dwars tegen het verzet van de senaat in. Maar Caesar's agrarische kolonisatiepolitiek strekte zich ook tot de provincies uit. Hij heeft talrijke kolonies gesticht in Oost en West, maar toch met name in het westen: Noord-Afrika, Spanje, Gallië; 80.000 veteranen en proletariërs profiteerden van deze kolonisatie. Daarnaast paste hij ook de politiek der municipalisering toe: bestaande steden in de provincies, mits voldoende geromaniseerd, verwierven en bloc Latijns of Romeins burgerrecht. Deze politiek van municipalisering enerzijds, kolonisatie anderzijds (zending van burgerkolonies uit Italië naar de provincies) is de romaniseringspolitiek van het principaat geworden. Maar Caesar is er de grote grondlegger van geweest. De snelle romanisering van Spanje en Gallië is voor een niet gering deel aan Caesar te danken geweest, met name van Gallië, dat zonder zijn veldheersgenie wellicht nooit aan het Romeinse rijk zou zijn toegevoegd: dank zij hem werd het onder het principaat één van de meest vitale en meest Romeinse delen van het rijk, terwijl het zonder hem wellicht vroegtijdig aan Germaanse veroveraars zou zijn ten prooi gevallen. Van Spanje geldt hetzelfde, zij het in mindere mate, omdat het al sinds anderhalve eeuw Romeinse provincie was geweest, hoe weinig gepacificeerd dan ook. Het is derhalve geen wonder, dat Spanje eerder dan Gallië onder het principaat een rol van eminente betekenis is gaan spelen: een eeuw na Caesar zijn er onder de grote Romeinse cultuurdragers tal van Spanjaarden en anderhalve eeuw na Caesar levert Spanje twee | |
[pagina 188]
| |
principes, die tot de grootste behoren: Trajanus en Hadrianus. Correlaat met deze Italische en provinciale kolonisatiepolitiek is het feit, dat Caesar de senaat, in de Republiek het bolwerk van de Romeinse aristocratie, systematisch italiseerde, maar ook, zij het in bescheiden mate (meer kon toen nog niet), provincialiseerde: onder hem hebben Spanjaarden en Galliërs in kleinen getale hun intree in de senaat gedaan. Natuurlijk heeft men te Rome gespot met deze barbaren, die de weg naar de Curia niet wisten, zoals men ook de spot dreef met het plompe Latijns der Transpadani, die overigens al in en vlak na Caesar's tijd drie van Rome's beste cultuurdragers wisten op te leveren: Catullus uit Verona, Vergilius uit Mantua, Livius uit Padua. Maar die spot was goedkoop: de toekomst lag, waar Caesar die wees: in de zo juist genaturaliseerde Povlakte en in provincies als Spanje en Gallië. Het principaat trad hier, hoezeer ook oorspronkelijk geneigd om Italië een bevoorrechte positie boven de provincies te verzekeren, allengs in Caesar's voetsporen. Uiteraard trachtte Caesar de provincies zo goed mogelijk tegen afpersingen te beschermen: zij, die zich hieraan schuldig maakten, werden niet alleen gestraft op grond van de door Caesar als consul in 59 doorgevoerde wet, maar ook uit de senaat gestoten. Ook hier loopt weer een lijn naar het principaat, dat dit als één van zijn voornaamste functies beschouwde, en een lijn terug naar Caesar's consulaat. Caesar is de eerste geweest, die een soort van ‘keizerlijke’ kanselarij heeft gesticht. Zijn beide ministers waren Balbus, een Spanjaard, en Oppius, een Romeinse ridder. Zij waren beide hoogst bekwaam en beide fijne, hoogstaande persoonlijkheden, die ook als litteraten een rol speelden. Dat zij geen van beide tot de Romeinse aristocratie behoorden, is geen toeval; en dat één een Spanjaard was, is welhaast symbolisch (z.v). Ook dit systeem, waarbij de keizerlijke ministers bij voorkeur niet uit de (door traditionalisme te veel gebonden) senatorenstand werden gerecruteerd, vindt men onder het principaat terug. Is hier geen program? Ongetwijfeld wel: er loopt een rechte lijn van Caesar's consulaat in 59 naar de door de alleenheerser getroffen maatregelen, en van deze wederom een rechte lijn naar het principaat. Is het weinig en teleurstellend? Gegeven de korte tijd van leven, die Caesar als alleenheerser had, is het integendeel overstelpend veel. Natuurlijk ontbreekt er ook het nodige, bijv. een systematisch uitgewerkt plan voor het bestuur van de provincies: dit bleef voor het principaat weggelegd. Maar moet Caesar's staatkundig werk met alle geweld teleurstellend en steriel lapwerk heten, omdat hij ook nog iets aan anderen te doen overliet? | |
[pagina 189]
| |
Rest een korte bespreking van het neteligste punt van Caesar's staatkundig program, netelig ook hierom, omdat het probleem van zijn val er rechtstreeks verband mee houdt. Hoe stelde Caesar zich zijn eigen positie voor aan het hoofd van de Romeinse staatsgemeenschap en het rijk? Het antwoord is: hij wilde een absolute monarchie en hij verbloemde dit niet: hij dacht er niet aan, zijn monarchale pretenties te verdoezelen, te camoufleren, ‘aan te kleden’. De republikeinse instellingen werden weliswaar niet afgeschaft, maar op de meest verregaande, in het oog lopende wijze uitgehold, gedevalueerd, ontluisterd. In hetzelfde vlak ligt het, als hij belangrijke senatoren eindeloos of zelfs tevergeefs liet antichambreren en als hij de senaat, die eerbiediglijk tot hem kwam, zittend ontving. Al dit soort tactloos kwetsen van de republikeinse gevoeligheden werd later onder het principaat met de grootste zorg vermeden; maar Caesar streek nu juist dwars tegen de meest gevoelige Romeinse haren op. En hij sprak zijn absoluut-monarchale pretenties ook onverbloemd uit, zoals toen hij zei, dat de burgerlijke rechtsstaat niets was, slechts een benaming zonder lichaam en begripsinhoud; dat Sulla door de dictatuur neer te leggen blijk had gegeven zijn abc niet te kennen en dat de mensen wel moesten beseffen, dat zijn woord nu wet was. Dat de burgerlijke rechtsstaat dood was, was waar; en het was niet Caesar in de eerste plaats die hem dood had gemaakt, maar de corrupte oligarchie, waarop Caesar het antwoord was. Maar Caesar lanceerde deze pijnlijke waarheid zo snerpend-tactloos, dat hij er zijn mede-Romeinen door in opstand moest brengen. Alweer, het principaat deed dat anders, schijnheiliger, maar met veel meer tact. Correlaat hiermee is, dat Caesar Italië (met Rome als top) niet kon beschouwen als een heersend land, hoog tronend boven de provincies: voor een absoluut monarch zijn onderdanen onderdanen, zonder schakeringen; en al moest hij schakeringen maken in verband met graden van romanisering, als einddoel zag hij ongetwijfeld gelijkschakeling tussen Italië en de provincies. Men denke aan het gerucht, dat hij zou hebben overwogen om Ilium of Alexandrië tot residentie te maken, of aan het feit, dat hij het Parthische rijk wilde veroveren: als dit gelukt was, zou het zwaartepunt van het rijk zo bedenkelijk naar het Oosten zijn verschoven, dat Italië niet meer als het centrum van het rijk kon worden beschouwd; en dit liet Caesar kennelijk onverschillig. Het zijn deze dingen geweest, die Caesar het leven hebben gekost. De burgerlijke rechtsstaat was dood. Maar Caesar heeft de woeste kracht van de republikeins-staatsburgerlijke gevoelens, die niet dood waren en die | |
[pagina 190]
| |
a.h.w. de herinnering aan een dierbare dode met hartstocht koesterden, niet beseft, althans ernstig onderschat. Hierin alleen is hij, de creatieve staatsman, een al te doortastende soldaat in de politiek geweest, die brokken maakte, omdat hij de klok wilde verzetten en snel een ontwikkeling forceren, waarvoor drie eeuwen nodig zouden blijken: hier was hij te veel de veldheer, die niet historisch genoeg dacht om te kunnen beseffen, dat een zo enorm belangrijke verworvenheid als de burgerlijke rechtsstaat, ook al is zij dood, nog eeuwen lang haar vat op de staatsburgers behoudt,... ook al hebben zij opgehouden staatsburgers te zijn. Tegenover dit imponderabile schoot zijn psychologisch begrip tekort. Het openlijke gesol met de republikeinse instituties, de onverbloemde aanspraak op absolute heerschappij, de tactloze, kwetsende sneers op de dode res publica, de overgang van tijdelijke tot blijvende dictatuur en de in aansluiting daaraan opdoemende dreiging van het koningschap, de grote boeman voor de Romeinse aristocratie, en van de oorlog tegen de Parthen, die het evenwicht van het rijk ten nadele van Italië dreigde te verstoren, dat zijn de dingen, die de samenzwering tegen Caesar hebben opgeroepen: dat en het feit, dat hij usurpator was. Voor vele van Caesar's moordenaars heb ik nauwelijks een goed woord over, met name niet voor ‘the honorable man’, die zijn hoofdmoordenaar werd en die men een dienst bewijst, als men van zijn weerzinwekkend personage zwijgt: deze mensen kwamen op voor hun eigen onzedelijke privileges, waar Caesar een eind aan had gesteld. Maar er waren ook mannen van ander kaliber onder, ordentelijke mannen, mannen ook, die altijd trouw aan Caesar's zijde hadden gestaan, hem alles te danken hadden en niet voor hun plezier naar de dolk grepen. En dit zegt waarlijk wel iets. Blind waren Caesar's moordenaars in zekere zin allen: de burgerlijke rechtsstaat was dood en bleef dood (ook onder het principaat) en een program hadden zij niet, zodat zij in de verwikkelingen na Caesar's dood aanstonds buiten spel kwamen te staan; zij wisten alleen maar, dat zij Caesar kwijt wilden, maar de staatsburgerlijk-republikeinse gevoelens, die hun deze wetenschap ingaven, waren bij velen onder hen echt. En Caesar had inderdaad veel gedaan om deze gevoelens tegen zich in opstand te brengen. Er moet echter alle nadruk op worden gelegd, dat hij de samenzwering tegen zijn leven niet heeft ontketend door een terreur te oefenen. Wij hebben al gezien, dat Caesar als enige onder zijn soortgenoten na zijn overwinning geen proscripties ontketende, maar in tegendeel verzoeningsgezind optrad. Onder zijn daarop volgende alleenheerschappij blijft dit | |
[pagina 191]
| |
zo: er waren uiteraard wel eens ontsporingen, maar men kan geenszins zeggen, dat Caesar als dictator Rome heeft geterrorizeerd. Cicero kon rustig Cato verheerlijken en werd slechts ‘afgestraft’ in de vorm van een even hoffelijk als polemisch antwoord van Caesar's hand. En toen hij tot dictator voor het leven was benoemd, ontbond hij zijn lijfwacht, terwijl het principaat, dat ten aanzien van de alleenheerschappij zoveel camouflerender te werk ging dan Caesar, constant met lijfwachten werkte. Deze dingen zijn met een werkelijke terreur zonder meer onverenigbaar. Wij mogen wel zeggen, dat het spel van Caesar's contraire eigenschappen zich nergens zo opvallend en op zo grootse wijze openbaart als hier tussen enerzijds het tactloos etaleren van zijn wil tot absolute heerschappij en het daardoor rauwelings wonden van de republikeinse gevoelens zijner medeburgers en anderzijds zijn duidelijk getoonde afkeer van een terreur, culminerende in de ontbinding van zijn lijfwacht. Moeten wij, in verband met het feit, dat de eerste de beste aanslag op Caesar gemakkelijk lukte, met een recente historicus een toast slaan op de hartstocht der samenzweerders, die hun, ofschoon zij talrijk waren, zo hermetisch de mond snoerde, dat er niets uitlekte? Neen. Want in de eerste plaats is het niet waar: de zaak lekte wel uit; er werd Caesar, zij het te elfder ure, een briefje met aangifte in de hand gestopt, maar... met de koninklijke nonchalance, die hem eigen kon zijn, stak hij het ongelezen weg en stapte de dood tegemoet. En in de tweede plaats legt men op deze wijze het accent verkeerd: het wonderlijke van deze zo makkelijk slagende aanslag ligt niet in de verbetenheid der samenzweerders, maar in de bijkans schouderophalende achteloosheid, waarmee Caesar zich aan zijn moordenaars uitleverde. Is het toeval, dat hij het briefje ongeopend liet? Hij wist toch, dat er iets broeide; want blind was hij niet en hij moet zijn snel toenemende vereenzaming, de verkilling van de atmosfeer om zich heen gevoeld hebben. Maar als hij het briefje wel geopend had, zou hij een bloedige terreur hebben moeten ontketenen; en dit was het laatste wat hij wilde. En dan is daar ook nog - een onweerlegbaar argument - de ontbinding van de lijfwacht, die het slagen van de aanslag mogelijk maakte. Caesar's standpunt is dus duidelijk dit geweest: Ik wil een absolute monarchie zonder camouflage, maar mijn medeburgers moeten het vrijwillig aanvaarden om mijn onderdanen te worden; willen en kunnen ze dat niet, dan slaan ze me maar dood: ik wil niet door een bloedige terreur mijn monarchie aan hen opleggen.Ga naar voetnoot1) Dit is wel het grootste dat ik in Caesar | |
[pagina 192]
| |
kan ontdekken: dat hij, die dwars tegen het historisch gegroeide in een absolute monarchie in al haar naaktheid wilde en de staatsburgerlijke gevoelens van zijn medeburgers tot bloedens toe wondde door deze zijn wil op de meest tactloos-uitdagende wijze te etaleren, toch zelf in die zin een Romeins staatsburger bleef, dat hij zijn medeburgers niet tegen hun zin zijn monarchie wilde opdringen. En dan te denken, dat er moderne dictatoren zijn, die Caesar als hun voorbeeld beschouwen: zij zijn aardwurmen bij deze reus. Ongetwijfeld spelen er ook andere dingen in Caesar's houding mee. Als geboren gokker speelde hij ook hier met zijn leven, zoals hij van begin tot eind gedaan had: hij had nooit veel om zijn leven gemaald en bij de oudere man, die zijn lichamelijke krachten voelde verminderen en die droeg aan zijn groeiende vereenzaming, was dit er uiteraard sterker op geworden. Het is ook mogelijk, dat hij gehoopt heeft, potentiële moordenaars in toom te houden door de uitdrukkelijke waarschuwing, ‘dat het niet zo zeer in zijn belang als in het belang van de staat was dat hij in leven bleef: dat hij al lang meer dan genoeg macht en roem had verworven; dat, als hem iets overkwam, de staat niet rustig zou blijven en onder heel wat ongunstiger voorwaarden burgeroorlog zou hebben te ondergaan’. De verklaring is in tal van opzichten karakteristiek voor Caesar: zij getuigt van een groot gemak om van het leven afstand te doen; zij bewijst, dat Caesar zich bewust was, dat zijn leven ernstig werd bedreigd; zij getuigt van een uitzonderlijke helderziendheid: de toekomst heeft Caesar's voorspelling volkomen vervuld; zij bewijst, dat Caesar het inzicht van zijn belagers over-, de onberedeneerde kracht van hun republikeinse gevoelens onderschatte. Het is alles belangrijk; maar het belangrijkste is wat de verklaring niet zegt, maar impliceert. Want ook hier zit weer duidelijk in: ‘Jullie moet het zelf maar weten; als mijn monarchie onverteerbaar voor jullie is, sla me dan maar dood, maar weet wel, dat je dan een veel erger burgeroorlog ontketent dan de vorige.’
De tragedie van Caesar's dood is de tragedie van Caesar en Cicero. De ganse strijd had in waarheid gelopen tussen deze twee grootheden, die elkaar bewonderden, maar elkaar niet konden vinden: zij zijn aan elkaar te gronde gegaan. Caesar aan Cicero; want, al stond Cicero buiten de samenzwering tegen Caesar's leven, hij was er, door zijn denken, door de geestelijke macht, die hij uitstraalde, terdege de auctor intellectualis van. Cicero aan Caesar; want, paradoxaal als het lijkt, door Caesar's dood viel Cicero's beschermer weg en was hij weerloos overgeleverd aan de | |
[pagina 193]
| |
veel rauwere figuren, die Caesar's geestelijke erfgenamen werden. Maar de wonderlijke ironie van de geschiedenis bracht mee, dat deze beide grootheden, die, zolang zij ademden, elkaars antagonisten moesten zijn, in Augustus' principaat als een soort van twee-eenheid hun belichaming zouden vinden. Want Augustus deed eigenlijk niets anders dan Cicero's theoretische gedachten over de positie van de homo princeps in de republiek enten op Caesar's monarchie, terwijl hij tegelijk - alweer die wrange ironie van de geschiedenis - zowel Caesar als Cicero zorgvuldig verloochende: Caesar, omdat Augustus' principaat een reactie was op Caesar's absolutisme, Cicero, omdat Augustus schuldig stond aan diens vermoording en zijn kwade geweten derhalve de herinnering aan Cicero ijverig verdrong. Men zij geen dupe. De burgerlijke rechtsstaat was dood en bleef dood: de princeps was even goed levende wet als Caesar dat geweest was, hij was practisch monarch. Maar de monarchie, die het principaat practisch was, werd zorgvuldig ‘aangekleed’ in formeel republikeinse vormen, die voor het uiterlijk met strikte eerbied werden bejegend: de princeps, practisch almachtig, was principieel een beambte, bekleed met (gecumuleerde) republikeinse bevoegdheden. En hand in hand hiermee ging het verschijnsel, dat Augustus' principaat het Romeinse Italië de voorrang liet boven de onderdanen in de provincies. Deze zorgvuldige camouflage was juist voldoende om de monarchie voor de republikeinse gevoelens van het Romeinse Italië aanvaardbaar te maken: het is hierom dat Augustus slaagde waar Caesar gefaald had. Ik wil niet verhelen, dat Caesar mij veel liever is dan Augustus: de gladheid, de uitgestrekenheid, die nodig waren om het principaat te scheppen en te doen functioneren, staan mij tegen. Maar dit neemt niet weg, dat Augustus' principaat zich aansloot bij het historisch gegroeide, rekening hield met wat wel en wat niet mogelijk was: Augustus slaagde erin de voor een rechtvaardig bestuur van het wereldrijk noodzakelijke monarchie voor de nog levende republikeinse gevoelens verteerbaar te maken, en dat is buiten kijf een grote prestatie. Dat het principaat zich in de loop van drie eeuwen ontwikkelde tot het naakte absolutisme, dat Caesar gewild had, en dat hand in hand hiermee Italië met de provincies werd gelijkgeschakeld, mag ik bekend veronderstellen: Caesar had scherp gezien, waar het heen moest, maar hij had een ontwikkeling, waar eeuwen voor nodig waren, in een handomdraai willen forceren; het was Augustus, die de voorwaarden schiep om deze ontwikkeling zonder al te zware schokken te doen verlopen. | |
[pagina 194]
| |
Men heeft wel eens gezegd, dat Caesar zijn tijd drie eeuwen vooruit was, en tot zekere hoogte terecht: inderdaad had hij, zo hij drie eeuwen later geleefd had, een betere, want genialere, fijnere, minder primitieve Diocletianus kunnen zijn. Maar hij was zijn tijd niet vooruit in die zin, dat hij in zijn eigen tijd geen vruchtbare functie zou hebben gehad. Hij had die terdege. In de eerste plaats als veldheer: doordat hij Frankrijk en België veroverde en de Rijn, voorgoed, tot grens van het rijk maakte, een daad van wereldhistorische betekenis. In de tweede plaats als creatief staatsman: hij legde hier allerwegen de grondslagen, waarop het principaat verder zou bouwen. In de derde plaats ook in zijn onverbloemde streven naar absolutisme en zijn ondergang, die hieruit resulteerde. Want zou Augustus het principaat hebben geschapen, als Caesar's ondergang niet een waarschuwend voorbeeld voor hem was geweest? Zou het geestelijk gezag van Cicero's theoretische gedachten alleen voldoende zijn geweest om hem tot de schepping van het principaat te inspireren? Het antwoord is m.i. neen: Augustus' principaat is voor alles een reactie op het absolutisme van Caesar (en daarna van Antonius) en Cicero inspireerde hem secundair bij het zoeken en vinden van een aanvaardbare middenweg; zonder het voorafgaande absolutisme van Caesar is Augustus' principaat niet recht denkbaar: het een was de voorwaarde voor het ander. In zoverre kan men wellicht zeggen, dat het goed is geweest, dat Caesar werd vermoord. |
|