| |
| |
| |
Jeanne van Schaik-Willing
Cadiz
‘De zilveren kom’
‘Als het getij zo zeker’, mompelde de dekknecht van de Estella del Mar, het schip dat drie maal daags heen en weer voer tussen Cadiz en Puerta Santa Maria, terwijl hij de troslus over de bolder mikte. Geen woensdag ging er voorbij of daar stond dat kleine donkere meisje voor de loods van Ramón de la Carranza. Ze deed alsof ze familie opwachtte, maar nooit was er iemand tussen de debarkerende wijnkopers en de weinige particulieren die zich iets van haar aantrok. Was het geheugen van de man beter geweest of liever had hij, gelijk dat bij vrouwen het geval is, interesse voor dit soort zaken bezeten, dan had hij in haar het kleine ding herkend, dat een jaar terug nogal wat beroering had gewekt, de dag dat bisschop Pedro de Saavedra zijn eerste heilige mis in zijn nieuwe waardigheid had opgedragen in de kathedraal te Cadiz. Deze bisschop was afkomstig uit Santa Maria. De bejaarden onder de bewoners vertelden elkaar met trots, dat ze hem nog gekend hadden als kleine jongen. De oude Sorriano, die met een kar cactusvijgen op de hoek van de grote markt stond, had een korte tijd grote toeloop omdat hij nog misdienaar was geweest samen met de man, die nu als prelaat zo hoog was gestegen. Toen echter bleek, dat zijn verhaal niet verder ging dan de herinnering dat Monseigneur als kind eens een pruimevlek had gehad op zijn koorhemd, verminderde zijn omzet weer tot normale proporties.
De vroege ochtend dan van die gedenkwaardige dag, toen alles nog in nevelen was gehuld, was er plotseling een hoog trillerend geluid verneembaar geweest en het was alsof geur van rozen zich mengde met het zilt en de teerlucht van de kade. Toen ontbond zich het blijde, hoge getriller in het gekwetter van hoge kinderstemmetjes en daar zwenkten, in een lange rij, de pupillen van de kloosterschool van het convent de la Victo- | |
| |
ria de hoek van de loods om, voorop de kleine meisjes in hun dunne witte jurkjes met bloemen in het haar en in hun gehandschoende hand een boeket witte rozen, die ze zouden gaan neerleggen voor het altaar van de kathedraal. Ze waren opgetogen door hun feestelijke tooi, het ongewone, het vooruitzicht van de zeereis. Er was iets van trots in hen omdat zij een rol gingen spelen bij deze grootse plechtigheid. Misschien was Elena Cabaña, een van de achtersten in de rij, wel het opgewondenst van allen. Ze moesten halt houden voor de loopplank, maar toen het sein tot doorlopen was gegeven en ze defileerden tussen een matroos en de kapitein van de voor die gelegenheid gepavoiseerde Estella del Mar ontstond er achter in de gelederen beroering. Een van de kleine meisjes rukte zich los. De jonge begeleidster trachtte haar tegen te houden maar kon het incident niet aan, zodat madre Barbara del Solidad er in hoogst eigen persoon bij moest te pas komen. Toen gebeurde het ongehoorde: Het kleine olijfkleurige meisje met de zwarte vlechtjes beet de madre tot bloedens toe in de hand, vluchtte daarna in paniek weg en verdween achter de loods. Na enig zenuwachtig en schel gepraat over en weer, schouder optrekken van de nonnen, ‘o-o-’ geroep met de hand voor de mond van de verschrikte meisjes, opgewonden opmerkingen van de jongens, kwam de diepe stem van de kapitein, met mannelijk prestige, tussenbeide. Men besloot op zijn advies het kind dan maar aan haar lot over te laten en te vertrekken zonder haar, daar de boot niet langer
wachten kon.
Wat had de kleine Elena, die zich toch zo overdadig verheugd had op dit uitstapje, zó dat ze haar eten de vorige dag niet had kunnen binnenhouden en ze 's nachts om één uur nog wakker lag, tot deze vlucht bewogen?
Ze wist het zelf niet. Ze kon tegenover haar moeder geen woord uitbrengen, toen ze na uren zwerven en huilen, met verfomfaaide jurk en verflenste bloemen opdaagde voor de wijnzaak annex bodega van haar ouders. Agnes Cabaña was net wat heren aan het bedienen, die hun ochtendkoffie zaten te nuttigen onder de platanen voor het huis. Met pathetische uitroepen duwde de dikke vrouw haar dochter de wit stenen trap op terzijde van de winkeldeur. Er waren zoveel exclamaties, stompen tegen haar schouder, geredder aan kleren en haren, dat er niet eens ruimte was voor een antwoord, maar ook indien haar moeder zich ingetogener gedragen had zou de kleine Elena geen ander antwoord geweten hebben dan hartstochtelijk snikken. Er bestond eenvoudig geen ander antwoord dan zulk een vademloos verdriet, dat ze niet wist, hoe ze verder moest leven.
| |
| |
Ze heeft het antwoord ook vast later niet geweten, toen ze, na als een ziek dier uit het hol van haar wanhoop gekropen te zijn, aarzelend en verlegen, met bonzend hart, de weg naar de haven teruggevonden had. Daarna - maar tussen de mislukte tocht naar de kathedraal en haar eerste schoorvoetend postvatten voor de loods van Ramon de Carranza waren maanden verlopen - begon dat staan gedurende haar vrije middag om uit te turen over de baai naar het silhouet van de rots, die grauwe vlek tegen de horizon, bij sommig licht gemoireerd door zilverwitte plekken, een omlaag gegleden, zich nooit oplossende wolk, waarvan ze wist dat het de rots was met de wonderstad Cadiz, die in de volksmond de zilveren kom is gedoopt.
Misschien heeft Elena wel nooit geweten, welke krachten haar in haar kindertijd die poets hadden gebakken. Daarom wil ik trachten er een verklaring voor te vinden. Leeft niet in elk mens, voor wie een vermoeden van bovenmenselijk geluk een diepe melancholie compenseert, de angst om aan deze beperkte voorraad zaligheid te raken omdat hij beseft de eigen radeloosheid niet aan te kunnen, wanneer de hem toegemeten portie eenmaal zal zijn opgeteerd?
Het tienjarig meisje Elena heeft misschien al gevoeld, niet alleen dat het lekkers des levens gauw is opgesnoept, maar ook dat dit lekkers soms een onvermoede kwaadaardige eigenschap vertoont, dat het, eenmaal naar de mond gebracht, opeens is verdampt en niet meer bestaat.
Nu ze dus geweigerd had de tractatie tot zich te nemen, had ze, zij het met tranen, voor zichzelf de uren gered voor de handelsloods, waarin het haar vergund was te dromen over deze zilver-dooraderde berg van belofte, te dromen in zulke vage gevoelstermen, dat het onschadelijk bleef.
Helaas, deze uitweg bestaat ook slechts voor korte tijd. Twaalf, dertien jaar wordt men. Dan lost deze leeftrant zich op in niets, in gegichel. Het kleine meisje hoeft maar in de buurt te komen van dit meisjesgegichel of ze wordt erin meegesleept. Eerst heeft dat dwaze zenuwachtige gehinnik, dat zo zorgvuldig voor leden van het andere geslacht wordt verborgen, geen enkele inhoud. Ze loopt met een vriendin en ze ziet een jongen, wiens rode sjerp is verschoven of een andere jongen, die zich gesneden heeft bij het scheren, liefst bij het eerste scheren. De vriendin zegt: ‘heb je daarnet Juan gezien?’ en dan begint het. Het bovenlijf, mits niemand aanwezig is om haar gade te slaan, knakt voorover, de hand grijpt in de zij want op den duur krijgt men steken van het lachen. Zoetjes aan dan komt er meer inhoud in die lachbuien. Ze gaan op iets doelen. Als Mercedes vertelt, dat het touwtje van de castagnetten van Lopez brak,
| |
| |
net toen zijn figuur in de fandango aan de beurt was, dan heeft de lach om het gekke gezicht van Lopez, toen het houten kleppertje op de grond tolde, al wat meer betekenis. Allengs komen de kleine meisjes met hun gegichel in de buurt van de liefde en het vreemde is dat wie in dat magneetveld is geraakt geen aandacht meer over heeft voor de rots van Cadiz. Het meisje vergeet de zilveren kom. Opeens is het alsof hij nooit voor haar heeft bestaan; als een beeld uit een droom is hij vervluchtigd. Er wordt een nieuw Cadiz geboren, een stad aan de andere kant van het water met voor haar geen andere klank dan de overige steden in Andalousië, Algeciras of Jerez de la Frontera.
Wat Elena betreft, met het gegichel en daarna het stiekeme gefluister is het vlug gedaan geweest, want de werkelijkheid heeft haar binnen gehaald en die was niet zo best.
Er was dan eerst de burgeroorlog, waarin haar familie te lijden heeft gehad. Haar vader kreeg een kogel in zijn been met het gevolg, dat hij voor zijn leven mank bleef. Er werd een steen geworpen door de ruit van hun bodega en een grote voorraad wijn ging verloren. Dat waren angstige jaren, maar de ruit werd hersteld en de wijn aangevuld. Na '39 stonden de witgelakte stoeltjes en tafels weer voor de deur. Wat bleef was de tweedracht in huis. Elena's broer meldde zich aan als lid van de Guardia Civil en verliet de ouderlijke woning, achterna gespogen door zijn vader. De kostwinnaar had, behalve het gebruik van zijn rechterknie, zijn goede humeur verloren. Als de voetstappen van de aanmarcherende Guardia Civil door de straten klonken moest zijn vrouw in de buurt blijven om te zorgen, dat hij geen onberaden dingen zou gaan doen. Overal heerste achterdocht, er werden vreemde wraakzuchtige dingen gefluisterd, zo nu en dan verdwenen er stadgenoten, niemand wist waarheen, in ballingschap? Naar de gevangenis?
Weer wat later hoorde Elena, als ze met haar moeder zat op het balcon, dat met zijn smeedijzeren traliewerk de vrouwen aan het oog der voorbijgangers onttrok, de mannen voor het huis praten over de wereldoorlog. Eens, het was in '41, kwam er een jongeman, die gevlucht was uit Holland en die wachtte op een kans om Engeland te bereiken. Haar vader heeft die jongeman toen mee naar zijn woonhuis genomen en hem het bed aangeboden van zijn zoon, die hij niet meer ontving. De Hollander mocht bij hen blijven tot hij een boot gevonden had. Hij heette Piet. Elena en haar zuster Michaela moesten lachen om die naam. ‘Piet, piet, piet’, zeiden ze en wezen naar de kanarie tegen de muur. Toen doopten ze
| |
| |
den Hollander maar Pedro, doch achter zijn rug spraken ze over hem als over De Kanarie. Hun conversatie bestond uit niet veel anders dan elkaar moeilijk uitspreekbare woorden voorzeggen en die onder veel gelach met onhandige mond nabauwen. ‘Acht en tachtig kacheltjes’ zei Piet en ‘IJmuiden’ en de Spanjaarden antwoordden met ‘taquimecanógrafa esta en armariocama’. Piet of liever Pedro had hun doen begrijpen dat hij een banketbakkersdiploma bezat en op een dag had hij een prachtige taart voor de familie Cabaña gebakken, waar men hem overdreven om prees. Er om heen werd een feestje georganiseerd met vrienden, waarvan er één, die het Duits machtig was, hem wat beter kon verstaan en toen als tolk fungeerde, waardoor zijn gastvrouw erachter kwam, dat hij goed katholiek was en dat zijn vader een delicatessenzaak dreef in Arnhem, hetgeen vooral de moeder gerust stelde, want het bleek dat Michaela erg opgewonden was, sinds hij bij hen woonde. Hoever het gegaan is tussen die twee zou ik niet kunnen zeggen. Elena werd buiten dit alles gehouden, ze was nog maar vijftien jaar. Voor er iets definitiefs gebeurde kwam het bericht, dat er een geschikt schip vertrok, zodat De Kanarie afscheid nam van de familie Cabaña.
Niet lang daarna ontmoette Michaela Manuele Mayo, die een eethuisje exploiteerde achter het strandbad in de bocht van Caleta te Cadiz. Het kwam dit keer tot een huwelijk tussen de oudste dochter en deze pretendent.
Het vertrek van haar zuster betekende voor Elena een ingrijpende verandering. Toen bovendien haar moeder ging sukkelen en na enige maanden stierf zodat de zorg voor het huishouden en voor de steeds zuurder kankerende vader op haar neerkwam, werden de vreugden schaars, vooral omdat haar aard dezelfde was gebleven. Nog steeds was ze bang voor het geluk. Ze had er de naam van gekregen, dat men bij feestjes niet op haar rekenen kon. Zelfs al had ze een uitnodiging voor een naamdagviering of een doopplechtigheid aangenomen, dan was het bijna zeker, dat ze op het nippertje af zou bellen, omdat haar vader weer zulk een sombere dag had gehad en ze hem niet alleen durfde te laten, omdat een buurvrouw in het gasthuis was opgenomen en er niemand was om de kinderen te verzorgen dan juist zij. Op den duur had de kwelduivel, die haar wegjoeg van de vreugden van het bestaan een legertje hulptroepen geronseld met als aanvoerder haar eigen vader, die, mismoedig door zijn lichaamsgebrek, door de dood van zijn vrouw, het politieke gedrag van zijn oudste zoon en door het regiem van Franco in het algemeen, zichzelf had
| |
| |
opgewerkt tot een agressief en welhaast sadistisch egoïsme, waaraan hij zijn dochter offerde.
Het schijnt, dat dit het eerst is ingezien door Michaela, toen deze op een keer over was. Ze heeft bij die gelegenheid de pastoor bezocht, ze heeft haar vader de les gelezen en ervoor gezorgd, dat ze op de medewerking van de priester kon rekenen. Het schijnt dat men de vader murw heeft gekregen door hem het spookbeeld voor den geest te toveren dat Elena ongetrouwd zou blijven. Hoe het zij, de uitnodiging die deze bij het vertrek van haar zuster in algemene termen ontving, en zeker de invitatie, welke zes weken later per brief volgde om een bepaalde vrijdag in juni enkele dagen te komen logeren, had een zo dringend karakter, dat de kans tot weigering nihil was. Anders dan bij vorige gelegenheden werkte dit keer haar omgeving mee. Mijnheer pastoor kwam als bij toeval de dag zelf op bezoek en werd door haar vader getracteerd op de beste sherry uit de zaak. Onder het drinken klonk de geestelijke op het welslagen van haar vakantietochtje en haar vader deed schijnbaar van harte mee.
Het bleek nu, dat er iets in Elena gewacht had op zulk een steun, want ze sloeg over in een staat van ongebreideld enthousiasme. Ze kocht zich een witte blouse met geborduurde stroken om de lage hals en een wijd uitwaaierende bonte rok. Ze paste de lange oorbellen, die ze van haar moeder geërfd had, er kwam iets van een koortsige onrust over haar als was ze bang, dat er toch nog iets tussenbeide zou komen. Haar plannen gingen zelfs verder dan Michaela bedoeld had. Omdat het jonge echtpaar zijn bezigheden had in hun kleine strandrestaurant, waren ze pas tegen de avond vrij om hun zuster te ontvangen. Ze rieden Elena daarom met de laatste boot te vertrekken en de bus, richting kathedraal te nemen, die bij de haven klaar stond en bij het eindpunt uit te stappen aan de Campo del Sur. Vandaar tot aan de zijstraat, waar Michaela en Manuele woonden was niet meer dan tien minuten lopen.
In plaats daarvan koos Elena de vroegboot, dezelfde die ze als klein meisje had gemist. Ze stelde zich plotseling wonderen voor van dit dwalen alleen door Cadiz. Als ze uitgewandeld was wilde ze niet naar de Calle Santa Cruz gaan, maar direct naar El Ancora aan het strandbad van La Caleta om daar haar zuster en zwager te verrassen.
Slechts één moment onderging de geluksverwachting, welke Elena die stralende juni-ochtend onderging, een rimpeling. Het was het moment dat zij, die over de reling had gehangen om de rots van Cadiz te zien naderschuiven, naar het achterdek was gelopen om een laatste blik te werpen over het stuk zee, dat ze had doorkruist op de rossige stranden van de bad- | |
| |
plaatsjes aan de overkant van de baai en om te kijken in de verte naar een silhouet, dit maal ook wazig, bleekwit, onwerkelijk tegen de bergen van Jerez, tegen een achtergrond van donkerder blauwgrijs, waarvan zij wist dat dit het Santa Maria was, haar zozeer vertrouwd. Indien ze gewend was geweest om haar mijmeringen en gevoelens bewust te ontleden, dan had dit kiekeboespel van het beloftevol fantoom, dat bij nadering plotseling daar verrees, vanwaar haar zoektocht was begonnen, haar misschien gewaarschuwd. Dit moment zat boordevol kans om haar zielsspanning met ironie te slechten. Maar voor deze gevoelsontluistering had Elena geen aanleg. Onderging haar sensatie een heel klein schokje, ze merkte het niet, zeker niet op dit moment, nu de passagiers hun bezittingen bij elkaar begonnen te zoeken en een dof gerommel de geluiden van ruisen en proesten van de waterverplaatsing overstemde doordat de watertanks ter lossing op de kade van de te droge rots werden aangerold.
Terug aan het voordek, waar men voorbereidingen trof om de brug uit te schuiven, stond ze overbluft door de eerste kijk op Cadiz, weelderiger, pronkeriger dan ze het zich ooit had voorgesteld, als ze tenminste haar verbeeldingskracht op deze aanblik gericht had. Dit was niet het geval, maar in plaats van een gelukzwangere wolk van beloften, een tastbaar geworden potentialiteit als een nog net vormloze elektrische lading, schoof nu verbijsterend snel naderbij een verticale doorbraak van rijkdom, een stapeling van blinkende gebouwen, wit, pompeus met gekartelde bovenlijn van honderden koepels en torens en minuscule speelgoedtorentjes boven in de zon glinsterende daklijsten, laag voor laag van elkaar gescheiden door vederige rijen palmenkruinen.
Daar stond ze dan met haar mand aan de arm wat beduusd op de kade, schichtig uitwijkend voor de aanrollende watervaten, voor mannen die kratten en kisten naast haar lieten neerploffen en wist in haar ontreddering niet anders te doen dan een ezeltje te volgen, dat met koffers beladen naast een man met een portierspet op trippelde in de richting van een plein, dat ze nog net in het verschiet kon zien aan het eind van een straat met hoge, blanke, deels achter zuilengaanderijen terugwijkende gebouwen. Ze wandelde dus naar het plein, maar dit maakte haar duizelig, van zon en van hoogte. Het was alsof alles hier berekend was op wezens van andere structuur. In haar geboorteplaats kende ze zeker standbeelden, zelfs heel mooie en beroemde, maar in deze stad waren er eerst marmeren treden en dan een sokkel en op die sokkel nog slechts een gebeeldhouwde aanloop tot een tweede sokkel, die zelf weer in geledingen was opgetrokken om daarna pas, zo hoog dat een mens die er naar kijken wilde
| |
| |
zijn hoofd laag in de nek moest gooien, de figuur te planten, tot wiens ere deze constructie was opgericht. Denk echter niet, dat deze figuur, zo hoog verheven boven de waaiende palmenkruinen, eenzaam stond, als met het marmeren hoofd in de hemel, nee, rondom het plein, nee, rondom in de huizenzee, was er een leven op balconnetjes, in erkers en ramen gaande, zodat het de reizigster uit Santa Maria te moede was alsof al het gewemel, dat zich anders over de bodem uitbreidde nu omhooggestoten, opgetild doorging met kleine menselijke bedrijvigheden uit te oefenen, daar waar anders slechts het terrein was van de vogels. Wat er hier aan vogels leefde fladderde heel wat verdiepingen lager. Het waren de duiven, die op gesmede afrasteringen, op de zijtakken van geornamenteerde lantarenpalen zaten uit te kijken of er niet kinderen aan kwamen wandelen om brood te strooien.
In de zuilengang voor het hoge statige gebouw van de Ayutamento bleef ze een poosje talmen om wat te bekomen. Ze was de draad kwijt. Ze wist niet meer, wat ze hier wilde, alhoewel de opwinding, welke ze sedert enkele dagen en zeker sedert haar vertrek ondervond, allerminst was geluwd.
Toen haar ogen gewend raakten aan het stadsbeeld was er iets anders, dat haar trof. Stilte en geluiden tegelijk. Stilte omdat het geraas van auto's, het gebolder van karren, vrijwel ontbrak. Vlak bij een groot douanegebouw in de buurt van de plek, waar de boot had aangelegd, had ze een bordje gezien, dat naar een bus verwees, maar zolang ze hier stond had ze nog slechts een koetsje zien langsrijden en de mensen maakten met hun espadrilles slechts weinig geluid. Maar juist door deze ontstentenis van het gewone stadslawaai waren verenkelde klanken zeer goed waarneembaar: een kinderstem, lachen, het openklappen van een luik, het knallen van een zweep, en toch ook nog iets anders, iets zeer ijls en hoogs, bijna te fijn om door mensenoren opgevangen te worden. Iets dat op het grensgebied tussen het visuele en het auditieve scheen te liggen, alsof men licht hoorde, maar toen ze er zich op bezon begreep ze, dat het het ruisen was van de zee en daarboven nog hoger iets als telkens aanstippen van allerhoogste klank, wat het krijten van meeuwen moest zijn voor de rotskust.
Nadat ze dit eenmaal begrepen had bleek Elena haar gemoedsrust in zoverre te hebben hervonden, dat ze nu wist dat ze op zoek wilde gaan naar de zee. Ze sloeg een van de rechte, smalle, klimmende straten in. Schaduw heerste in deze nauwe spleten tussen de zeer hoge, witte huizen, nooit kreeg de zon hier kans door te dringen. Er was ook geen leven te bespeuren, maar opeens hoorde ze duidelijk verstaanbaar zeggen: ‘Hij
| |
| |
komt vanmiddag’, en een andere altstem antwoordde: ‘Dan al?’ Twee vriendinnen voerden, dwars over de straatdiepte heen, een gesprek, elk gezeten in het betorende of bekoepelde kamertje, dat op het afgerasterde dak van bijna ieder huis was gebouwd. Toen ze dit eenmaal had ontdekt, vermoedde Elena, dat daar overal vrouwen en meisjes zaten, vér in de hoogte uitturend over zee zoals zij nu wilde gaan turen, misschien wachtend zoals zij op iets onnoembaars, dat het dagelijkse leven goed ging maken.
Na wat gedwaal door andere nauwe straten bereikte ze tenslotte de Alameda de Apodoca met zijn bloeiende plantsoenen, waar marmeren banken stonden, tegen de zon beschermd door een latwerk, waarlangs glycinen en clematis waren geleid. Jonge mannen lagen op de banken languit te slapen, de strooien hoed over het gezicht getrokken, de handen gevouwen op hun rode ceintuur. Verderop, bij een fontein, speelden moeders met kinderen. Rond een borstbeeld, geplant binnen een perk van scharlaken bloemen volvoerden kinderen een rondedans, die opeens werd afgebroken, toen zij naderde. Achter een glooiend grasveld, zoveel malser en groener dan het vaak wat verdorde stadsplantsoen, verhief zich een roze gestucte villa. Op een balcon stonden twee jonge vrouwen en wezen elkaar iets in de verte. Eén verdween naar binnen en keerde terug met een kijker. Beurtelings tuurden ze door de glazen en knikten toen onstuimig tegen elkaar en gingen toen wuiven met een roodzijden doekje, dat de één van haar hals los had geknoopt. Terzelfder hoogte zat voor het smalle venster van een ronde uitbouw, die in een hoektorentje eindigde, een oude dame met een zwart kanten mantilla om het hoofd. Het kon niet anders of het opgewonden gewuif van de jonge vrouwtjes was haar niet ontgaan, maar ze verroerde zich niet, stil en bewegingloos bleef ze zitten in de nis van het smalle raam als een heiligenbeeld van ivoor.
Elena had de gewaarwording alsof alles, de geuren, het licht, de bloemen, de mensen, een betekenis had voor haar, alsof ze seinen opving dat er iets gaande was, dat ze niet verzuimen mocht te ontdekken. Hier en daar versmalde zich de strook plantsoen en was het mogelijk de muur te bereiken, die de rotsstad omzoomde. Bij een bres in die muur, daalde een oude verweerde trap met huislook ontspruitend tussen de voegen, omringd door een wildernis van distels omlaag naar een bedding van rotsig gesteente, waar een krabbenvisser in hoge waterlaarzen bezig was met zijn schepnet. Daar ging zij zitten in de schaduw van een vijgeboom en tuurde uit naar het tintelende water van de baai. ‘Dit is het dan,’ zuchtte ze, ‘dit is het’. Ze wist dat ze het geluk had bereikt, middenin
| |
| |
was ze, nog had het de schijn oeverloos te zijn. Van hier uit was er geen enkele brug naar het leven toe, niet naar het verleden met zijn ruzies en zorgen en gejakker. Nog nooit had zij iets, dat hierop leek, beleefd en nochtans herkende ze de hele overstelpende aandoening. Het was alsof haar ganse bestaan hiermee had rekening gehouden. Er rolden tranen over haar wangen. Ge dacht misschien van geluk? O nee, het waren tranen van medelijden met zichzelf, omdat ze wel begreep, dat dit moment eindig was. Het zou niet lang duren en weer kwam een oever in zicht, zoal niet gelijk aan het verleden, dan toch iets van gelijke orde. Alles, wat niet deze zaligheid was, was onvermijdelijk van gelijke orde en ondragelijk droevig omdat het dit niet was. Ze wist nu ook precies, wanneer ze aan de overkant aan land zou klauteren. Het zou het moment wezen, dat ze de klink had neergedrukt van de deur, die naar haar zusters domein leidde.
Nadat ze zo een lange poos, misschien wel een uur, had zitten turen en vooral de blik gericht had op het blauwige, neergezakte wolkje aan de horizon, waarvan ze wist dat het Puerta Santa Maria was, vervolgde zij haar weg naar een heuvel met cypressen en parasolpijnen. Daarachter tekende zich het pronkzuchtig pilasterwerk af van een kerk. Uit haar mand zocht ze haar kanten mantilla, die ze zich om het hoofd drapeerde en trad binnen.
De overgang van stralende zonneschijn naar het gouden duister van een gebedshuis is altijd beklemmend. Banen wittig, hier en daar regenboogkleurig getint licht gleden schuin door de naar wierook geurende stilte. Op dit uur was de Iglesia del Carmen zonder gelovigen, maar het gouden hoogaltaar flonkerde met zes rijen kaarsen. In een zijbeuk leidde een kruisgang met een zeer gruwelijke uitbeelding van de weg der smarten naar een nis, waar achter een getralied hek, bij het schijnsel van een rood glazen lampje, een Christusfiguur lag, een uitgemergeld Gotisch beeld, dat van een kruishout was afgenomen. Gelijk het daar lag, op een rood fluwelen kussen, met zijn uitgespreide armen en doorboorde handpalmen en enkels pathetischer en schokkender werkend dan wanneer het verticaal als crucifix opgehangen was geweest. Op de stenen plavuizen knielde Elena neer met opengespreide armen, als had zij door de houding van de lijdende Christus haar eigen gebaren laten beïnvloeden. Ook haar omhooggerichte blik had dezelfde vervoerde uitdrukking als de vrouwen bij de graflegging zoals ze op de Kruisweg waren uitgebeeld. Ze prevelde de gebeden, die men haar had geleerd, haar lippen vormden mechanisch de woorden, maar intussen trachtte zij door haar gebed iets
| |
| |
uit te drukken, waarvoor ze nooit woorden had kunnen vinden. Het kwam er op neer, dat ze behoefte had iemand deelgenoot te maken van haar gevoelens. Bij voorbaat vroeg zij bijstand in een leven, waar de extase uit weggetrokken zou zijn. Dat dit haar lot moest wezen wist ze zeker, maar voortleven in de schraalte der dagelijkse dingen leek haar nu reeds vol bittere wanhoop. Dat het einde van haar geluksstaat nabij was, ze wist het maar al te wel. Toen ze voetstappen hoorde weergalmen in de kerk bekruiste zij zich en zocht de uitgang.
Door wederom de muur op te zoeken en het bolwerk te volgen bereikte ze spoedig de parken van Genovia met hun waterpartijen en kleine bruggetjes. Ze vermeed zo veel mogelijk de binnenaanleg, maar bleef lopen onder het lommer van de platanen, die aan deze zijde het bolwerk beschaduwden. Een ogenblik, toen ze haar blik losmaakte van zee, en ze om zich heen keek meende ze iets te zien, wat ze zo gauw niet durfde geloven, al begon haar hart te kloppen. Het pad steeg naar een holle grot. Daarbinnen onderscheidde ze iets blauws. Een ogenblik stond Elena versteend en haar hand hield zich gereed om een kruis te slaan. Zou dan toch Maria een wonder voor haar verrichten en haar iets komen beloven, waarop ze niet durfde hopen, een leven vol innerlijke glorie in plaats van de lege, verzuurde dagelijkse sleur? Maar toen ze aarzelend, met ingehouden adem dichterbij kwam, zag ze dat een dame in een blauwe japon, die de grot bezichtigd had, een ogenblik daarbinnen had gedraald en nu aanstalten maakte om door te lopen. Elena bloosde diep van schaamte over haar hoogmoed, met een snel schietgebed riep ze zichzelf tot de orde. Nog even bleef ze staan, expres, want nu was het om naar wat dames en heren te kijken, die het plankier van een soort openluchttheater beklommen hadden en van een man met wapperende haren aanwijzingen kregen voor het een of ander. De zon scheen fel, honger en dorst lieten zich niet langer overspelen zodat Elena de pas er in zette om snel langs het fort te komen, waarachter, gelijk op een bord te lezen stond, de zandige bocht van La Caleta zou opdoemen. De afdaling langs de stenen trap naar het strand, met zijn gestreepte tenten, zijn vlaggen, de op het strand getrokken kleurige boten, was nog maar kwestie van enkele minuten, doch in die enkele minuten legde ze de afstand af van een wereld met onvergelijkelijke geluksextases naar het bestaan van alledag. Beneden was ze al niet meer anders dan zo maar een jonge vrouw tussen luierende en spelende mensen, die het
dartele bestaan leidden van badgasten, dat in alle landen ter wereld hetzelfde is.
| |
| |
El Anchora, het eethuisje, dat haar zwager en zuster exploiteerden, was een amandelgroen geschilderde barak, gebouwd op een soort vlonder, die uitstak boven het strand. Men kon er onderdoor lopen en de schaduwplek onder de vloer werd gedurende het uur van de siësta graag opgezocht door slaaplustige baders.
Toen Elena de glasdeur opende was in de gelagkamer geen sterveling te bekennen, geen gasten, geen personeel, geen familie. Michaela en Manuele waren in het keukentje achter de zaak, onder de ogen van een wortelschrapende oude vrouw, bezig een glimmende machine met veel nikkel en glas uit te pakken. Manuele keek naar de nieuwe aanwinst met argwanende blik, maar zijn echtgenote slaakte een hele toonladder van opgewonden gilletjes. Welk een schoonheid, welk een aanwinst, per Dios, nu zullen we taarten kunnen bakken, welke geestdrift, gespendeerd aan de nieuwe deegmengmachine onmiddellijk werd omgezet in enthousiaste welkomstkreten, toen ze Elena ontdekte. Toch meende deze, nadat het algemeen gezoen en geomhels, het gelach en gekir voorbij was en zij met een groot glas ijskoffie op een stoel in de gelagkamer zat, dat haar te vroege komst haar zuster niet zo welkom was als ze wel gehoopt had. Deze keek onder het informeren naar thuis al eens naar de deur, ze stond telkens onnodig op of mompelde een paar onverstaanbare woorden tot haar echtgenoot, maar wanneer Elena vroeg of ze soms stoorde bij haar werk en Michaela bezwoer zich toch vooral niets van haar aanwezigheid aan te trekken, verviel deze opnieuw in een reeks hartelijkheidsbetuigingen. ‘Wat denk je wel? Het werk? Het werk, het kan opvliegen, het werk! Nu ben jij er, mijn lieve enige zuster, het eerste bezoek van mijn eigen Elena, waar we ons zo op hebben verheugd, verbeeld je, nee zeg, dat ik je nu aan je lot over zou laten!’
Haar man scheen wat er onder die woordenvloed door Michaela's hoofd spookte, wel te verstaan.
‘Kom,’ zei hij, ‘nu laat ik de zusters maar eens met elkaar alleen. Dan kunnen jullie wat geheimpjes uitwisselen. Michaela, jij bent uitgewerkt voor vandaag, voor jou is het nu feeest, vakantie, basta, wat er te doen is, dat doen de oude Maria en ik wel.’
Zo liet hij de vrouwen alleen en Michaela verspeelde nu ook geen tijd, maar kwam onmiddellijk voor de dag met datgene, waar ze Elena dien avond voorzichtig op had willen voorbereiden.
‘Je zult niet geloven,’ barstte ze los, ‘wie er hier is komen aanzetten, nooit in geen honderd jaar, nee, in geen duizend jaar zal je het kunnen raden!’ en zonder de ander de gelegenheid te gunnen haar krachten op
| |
| |
dit raadseltje te beproeven, plofte ze er zelf mee voor den dag: ‘De Kanarie.’
‘De Kanarie? Pedro?’
‘Piet, Piet, Piet,’ antwoordde Michaela weer proestend en knikkend en toen deed ze haar verhaal. Ze had het nooit verteld aan Elena, die was toen nog zo jong en onschuldig, maar destijds mochten zij elkaar wel, Pedro en zij en ze had via die buurman van hen, die Duits kende, nog wel met hem gecorrespondeerd. O, ansichtkaarten, niet veel meer. Zo wist ze, dat hij heel wat over de wereld had gezworven. Na de oorlog was hij banketbakker geworden op een boot en hij had zelfs een poos in Argentinië rond gehangen en daar had hij een mondje Spaans leren spreken. Maar het beviel hem daar niet en het eeuwig varen beviel hem ook niet. Om kort te gaan, hij was nu naar Cadiz gekomen en Manuele wilde de zaak uitbreiden. O prachtig, grandioos gingen zij El Anchore maken, niet zo maar een strandtent maar een echt restaurant met een specialiteit. Tortadas olandesas, de heerlijkste taarten van heel Cadiz zou je bij hen kunnen krijgen. Weet je nog die taart, die Pedro destijds bij ons gebakken heeft? O, dat was nog maar een kleinigheid, dat was nog niks, wel honderd soorten wist hij te fabriceren. Een mirakel, zeg ik je. Hij heeft ook wel wat geld, ah, je weet niet wat zulke jongens verdienen op van die grote boten en fooien, fooien!
‘Toch beviel het leven hem daar niet. De onrust, geen eigen huis, niets van je eigen. Je bent net zo een zwerfkat, of een trekvogel. Een mens is toch geen trekvogel...!
En toen, na een kleine pauze, met een schuine blik op de luisterende Elena, ‘Pedro is bijzonder geïnteresseerd in jou, hij verheugt zich erg op je komst, heel erg. Hij is expres naar de stad gegaan om zich mooi te maken ter ere van jou, omdat jij kwam. Jaja, dat had je niet gedacht, he?’
‘Voor mij?’ riep Elena in de grootste verbazing uit.
‘Och kleintje,’ zei Michaela, ‘je ziet er heel lief uit, dat blousje staat je perfect en die bellen van moeder. Kom eens mee, kom ginds naar de spiegel, je weet immers wel, dat je er heel lief uitziet en wat meer is,’ (ze hield haar gezicht vlak naast dat van haar zuster) ‘je bent sprekend mijn evenbeeld, nee, niet zoals ik nu ben, ach, dik ben ik geworden, een onderkin heb ik gekregen, nee, de ik zoals ik geweest ben thuis, toen in die tijd...’ en ze gaf haar zuster een veelbetekenende kneep in de arm, strekte daarna haar handen ten hemel en riep kwasi wanhopig: ‘Ik klets maar en ik klets maar en zie niet eens, varken dat ik ben, gastvrouw van niks, dat je niets te eten hebt, je hebt natuurlijk honger, ik zal wat chor- | |
| |
rizos voor je halen, wat botas en een omeletje vooraf met krab, wat zeg je van omelet met krab?’
Doch op dit moment klonken er voetstappen en in de deur verscheen Pedro, Piet, een ouder geworden Pedro, een Pedro die al wat door zijn haren begon heen te raken, maar dat schaars geworden haar lag nu gepommadeerd tegen zijn kruin; hij kwam kennelijk zo van de kapper, zijn kin had het licht gepoederde after-shaving-effect en hij rook sterk naar haarwater. Met de zekerheid van een bereisd man, die heel wat gewaagde geschiedenissen over dat gepommadeerde hoofd heeft laten trekken, overwon hij zijn eerste aarzeling onmiddellijk en kwam met vaste stap op het tafeltje af, waar Elena zat en kuste haar hand en schudde die daarna stevig, stevig.
‘La pequeña, la pequeña,’ zei hij, maar de schijn van gulheid en hartelijkheid en van verrassing, waarvan die handdruk sprak en de rimpelwaaiertjes rond zijn ogen, hielden op bij die ogen zelf. De ogen van de kruidenierszoon uit de Steenstraat in Arnhem keurden hun waar, precies, weifelloos, in die éne seconde en... kwamen tot gunstig resultaat. In diezelfde éne seconde wist Elena, dat hij dit deed en ook dat ze voor haar examen geslaagd was.
Zij, van haar kant, vroeg zich niet af, hoe ze hem vond. Zolang er geen waarschuwing was dat ze van hem walgde - en dit was niet het geval - interesseerde haar dit slechts matig. Ze was nu op de andere oever en deze was hier of ginder vrijwel gelijk. Ze beantwoordde de handdruk zoals van haar verwacht werd, ze glimlachte zoals ze wist, dat haar zuster dit wenste en zoals haar vader dit zou gewenst hebben en de pastoor. Want Elena was eigenlijk wel een moedig meisje, ze was enkel bang voor het geluk en dat kwam hier niet ter sprake.
|
|