| |
| |
| |
Ed. Hoornik
Cadiz
‘Los Americanos’
Natuurlijk zal er op die oktoberdag ook in Cadiz wel iemand de ogen voorgoed hebben gesloten, maar dan hadden zijn nabestaanden het toch niet nodig geoordeeld of waren zij te arm geweest om een advertentie te plaatsen. Misnoegd gooide ik de krant in het zand. Geen stierengevecht, geen processie, zelfs geen begrafenis, en dus ook geen enkel argument om mijn vrouw, voor wie de zee het eerste en het laatste woord heeft, te bewegen mee te gaan naar de witte stad, die op nog geen twee kilometer afstand tot ver in zee lag te schitteren. Maar ze had mijn onrust al ontdekt. Langzaam stond ze op. ‘Wou je zó naar de stad gaan?’ vroeg ze. Meteen kwam ik overeind. ‘Wil je echt?’ Ze knikte. Toen ik het badgoed bij elkaar had gezocht, liep zij de trappen van het hotel al op. En vijf minuten later waren we op weg.
Aanvankelijk deed de stad terughoudend en natuurlijk prikkelde mij dat om haar nader te leren kennen. De toeristische bezienswaardigheden trokken mij niet erg aan; ik had er op deze reis al te veel gezien en zelfs waar historische schoonheid mijn verbeelding aan het werk had gezet, was ik blij deze direct weer te kunnen inruilen voor de veel opener dramatiek van straat en steeg. In Cadiz was het heerlijk wandelen in de bloemrijke parken, die breed en prachtig waren aangelegd langs de baai en lang hingen we ook over een balustrade te kijken naar de grote witte boten die recht op ons afkwamen. Maar dit alles was buitenkant, allure, een allure die haar gemakkelijk afging en zelfs tot een tweede natuur was geworden, maar één blik in de smalle straatjes die op de boulevard uitkwamen, was voldoende om te weten, dat zij ondanks de koele en deftige schijn havenstad was gebleven en pas wezenlijk zou bloeien in de avond.
| |
| |
Met een koetsje lieten we ons terugrijden naar de Plaza de San Juan de Dios, waar we onze wandeling begonnen waren. We kozen een caféterras vanwaar we uitzicht hadden op de baai en tegelijk het plein konden overzien: schuin tegenover ons het paleisachtige, een paar eeuwen oude stadhuis, waarboven verder weg de witte koepel van de kathedraal uitstak, de rij palmbomen aan weerszijden van de rijweg, waaronder aan één kant koetsjes stonden te wachten en vlak voor ons het trottoir met de rondhangende schoenpoetsers en de voorbijgangers, van wie er nooit een haast had. Dat alles gedrenkt in een licht, dat langzaam aan scherpte verloor, dun werd en ijl, tot de schemering het begon te winnen. Het geroezemoes van de mensen om ons heen - meest mannen die elkaar blijkbaar allemaal kenden, want over de tafeltjes heen riepen ze kwinkslagen naar elkaar en sommigen gingen af en toe verzitten, nu eens bij het ene dan weer bij het andere groepje - dat geroezemoes, gemengd met de smaak van Cinzano en de geur van de geroosterde langoustines, die overal werden gegeten, bracht mij in een soort van kinderlijke opwinding zoals verliefden die wel hebben. Telkens als één van ons het glas leeg had, klapte ik in mijn handen, niet alleen om de ober te waarschuwen maar ook om het plezier van het klappen, wat ik dan ook veel luidruchtiger deed dan nodig was.
De schoenpoetser die ik eerst had geweerd, liet ik nu uitvoerig zijn gang gaan en vol trots toonde ik, nadat de ceremonie was voltrokken, mijn vrouw het resultaat. Zij vond dat wie zulke schoenen droeg er ook op moest lopen en stelde voor dat we nu maar eens naar het hotel moesten teruggaan; het zou een mooie wandeling langs zee zijn. ‘Geen sprake van’, zei ik; ‘de zee mag voor jou dan het paradijs zijn, voor mij werd het pas echt toen de mensen kwamen’. En met een pathetisch gebaar, dat het hele terras omvatte, citeerde ik Nijhoff, ‘dat volk schoner zee is dan water.’
Op dat moment gingen op het plein de lichten aan, niet alleen in de prachtige oude lantaarns, maar ook de honderden lampjes langs de gevel van het stadhuis begonnen te gloeien. ‘Er is feest’, zei ik, ‘er moet feest zijn.’ ‘Welnee’, antwoordde ze, ‘die lichtjes zijn er natuurlijk altijd.’ ‘Onzin’, riep ik, ‘ik heb mijn schoenen niet voor niets laten poetsen. Kom mee.’
We staken het plein over en liepen langs de restaurants waar schel licht over lege tafeltjes viel. ‘Erg feestelijk ziet het er niet uit’, zei mijn vrouw. Ik dacht al, dat ik me vergist had, toen we muziek hoorden. Even later vonden we het.
| |
| |
Het was een nauw straatje, dat op het plein uitkwam. Onder kleurige guirlandes en ontelbare gloeilampjes, die pijn aan je ogen deden, wemelde het van de mensen en vooral van kinderen. We gingen mee met de stroom. Het meer onbarmhartige dan feestelijke licht gaf meteen alles bloot: de vervallen hoge huizen met de getraliede ramen en de balconnetjes, eigenlijk niet meer dan hekjes, waaraan reeds lang vergeelde palmtakken waren gebonden, de muren met plekken vol van een melaatsheid die niet was tegen te gaan, een Mariabeeldje in een nis, ondoorgrondelijk glimlachend en met papieren bloemen versierd. Spookachtig magere katten, wild geworden door de muziek die uit luidsprekers schalde, schoten tussen het volk door, twee, drie tegelijk. Voor de huizen, op kistjes en wrakke stoelen, zaten vrouwen, kinderen op haar schoot of aan haar rokken, druk pratend en gesticulerend. Sommigen hadden een feestmuts op of een bloem in het haar en verkochten stukken rode en zwarte worst, losse sigaretten en kralen. Uit de mond van een blinde man klonk onophoudelijk de roep: para hoy... para hoy.., eentonige roep, die in alle Spaanse steden wordt gehoord en waarbij het is, alsof de door het ongeluk getroffene ons waarschuwt voor een op handen onheil, terwijl hij ons in- tegendeel aanspoort bij hem ons geluk te beproeven. Para hoy: vandaag nog is de trekking. Niemand kocht een lot. Het jongetje dat de blinde moest helpen, wanneer er een koper kwam, was van verveling en moeheid op straat gaan zitten. Telkens schoof het een klein beetje op, tot het een rooster in de straat had bereikt, waar het zijn gezicht in drukte, alsof daar beneden iets wonderlijks te zien was. Driftig riep de blinde, die dit spelletje blijkbaar kende, hem terug. Voor de deuren van de huizen, die open stonden, verdrongen zich de mensen die elkaars versierde patio's gingen bewonderen. Telkens als we bij zo'n mensenkluwen kwamen, bleven we staan en keken tussen de hoofden door in een portaal, door olielampen verlicht,
met vlaggetjes en lappen versierd, waar onder groen en slingers een familie aan tafel zat en de bezoekers op wijn trakteerde. Aan de muren waren de vlammende affiches van stierengevechten opgehangen en sommige mannen hadden zich met een oude montera getooid. Toen we weer ergens stonden te kijken, werd er achter ons zo gedrongen, dat we wel naar binnen moesten, juist op het ogenblik dat in de patio voorbereidingen werden getroffen een foto te maken. We drukten ons tegen de muur om het achter ons komende volk door te laten, hel vlamde het blitzlicht op, juichkreten weerklonken, men lachte en dronk.
In die ene seconde van de lichtflits had ik Anita gezien. Ernstig stond zij tussen de mannen en vrouwen van wie een foto werd gemaakt in, een
| |
| |
meisje van een jaar of negen met grote donkere ogen, zwarte pijpekrullen, een donker jurkje om het tengere lichaam. Het volgende ogenblik was ik haar kwijt. Waar was ze zo vlug gebleven? Onder tafel, achter één der deuren die in het portaal uitkwamen, weggeglipt naar buiten? De andere kinderen die blijkbaar niet op de foto hadden gemogen, stonden nog net zo gretig te kijken, verwachtend dat het nog eens moest worden overgedaan en zij er dan wel op konden. Ook toen de herhaling uitbleef, waren ze niet teleurgesteld, want ze hoopten alweer op iets anders feestelijks; dichter schoven ze naar de tafels toe, dichter naar de drinkende mannen. Terwijl ik naar hen keek, pakte iemand mijn hand en drukte er een kus op. Het was Anita. Ze vroeg niets, maar begrijpend dat deze tederheid niet voor niets was, haalde ik uit mijn zak een paar peseta's, die ik haar snel wilde toestoppen zonder dat de andere kinderen het zagen, want als dat gebeurde, zouden mij al heel gauw tientallen kleine bedelaars bespringen. Het lukte. Haastig stopte Anita de geldstukken ergens tussen haar jurkje en bleef toen tussen ons instaan, van de een naar de ander kijkend, haar vochtige mond een en al lach, haar ogen vol schalkse verwachting. ‘Americanos?’ vroeg zij. ‘No’, zei ik, ‘Holandesos’. Van pure blijdschap klapte zij in haar handen en herhaalde voor zichzelf dat wij ‘Americanos’ waren. ‘No’, zei ik, ‘no Americanos, Holandesos.’ Ze begreep het niet of wilde het niet begrijpen. Voor haar waren en bleven we Amerikanen; ‘Holandesos’ was onzin, die bestonden niet. Ze gaf me een knipoogje alsof ze zeggen wou dat ze me wel doorhad, maar dat ze het verder aan niemand zou vertellen. Ik gaf het op. Met ons drieën schoven we naar buiten. Anita zei geen woord, ze beduidde dat we met haar mee moesten gaan, verder het straatje in. Het was duidelijk dat zij ons ergens heen wilde
hebben. Nog eens kuste zij mijn hand, die zij toen verder bleef vasthouden tot vermaak van mijn vrouw die kennelijk dacht, dat ik het wel niet plezierig zou vinden, terwijl ik nooit liever en geraffineerder handje in mijn hand had gehad en ook wel nooit meer zal hebben. Een geluksgevoel doorstroomde mij. Het was alsof ik die duizenden kilometers had moeten afleggen om hier in dit feestvierende straatje een welbehagen te ondergaan waar ziel en lichaam gelijkelijk deel aan hadden. Terwijl de lampjes voor mijn ogen begonnen te dansen en de muziek steeds harder uit de luidsprekers schalde, vroeg ik aan Anita - want zelfs in ogenblikken van vervulling willen we nog het hoe en waarom weten - waarom er feest was en waar ze ons heen bracht. Op mijn gebrekkig Spaans reageerde ze met een drukje van haar hand en toen mijn vrouw mijn vragen herhaalde, antwoordde ze, dat dit het fiesta del
| |
| |
hogar was, het feest van de huiselijke haard. Meteen troonde ze ons weer mee in de menigte.
Het straatje maakte een kromming en liep uit op een pleintje waar kermis was. Het was een kleine kermis, zoals ook bij ons in de dorpen wel wordt gehouden, een vermaak meer voor kinderen dan voor volwassenen, met een draaimolen, een paar schommels en wat kramen met walmende lekkernijen. Aha, dacht ik, dat is het dus, ik ben voor haar de oom uit Amerika met een zak vol peseta's. Welnu, ze zal ze hebben. Meteen gaf ik haar geld. Eerst voor de draaimolen, vervolgens voor de schommels, toen weer voor de draaimolen, waar ze lachend uit sprong om daarna, even duizelig, tegen mij aan te leunen. Langs de kramen lopend, wees ik alle lekkernijen aan en telkens als ze ja knikte, kocht ik ze voor haar.
Op een met touwen afgezet deel van het pleintje stond een podium, waarop amateur-artisten optraden en waarvoor de toeschouwers op banken zaten. Het was er vol, maar voor de buitenlanders werd, dank zij Anita, die trots op ons wees, graag plaats gemaakt. Het gebodene was bijzonder pover, maar, zoals dat wel meer bij amateur-voorstellingen voorkomt, ontroerend door de oprechtheid der bedoeling. Iedereen was trouwens enthousiast, al ging het gesprokene en gezongene voor een groot deel verloren in de alles overstemmende kermismuziek. Tussen ons in, haar hoofdje af en toe aan mijn schouder vleiend en mij dan stralend aankijkend, zat Anita. Wat ging er in haar om? Dat vraag ik nu, maar toen had ik genoeg aan het enkele feit van haar aanwezigheid, het geluk dat uit haar wezen straalde, haar fluistering in mijn oor, toen op het podium een groepje danseressen verscheen, dat ook zij danseres wilde worden. Een paar keer verstond ik haar verkeerd of haalde ik de weinige woorden Spaans die ik ken door elkaar; dan gierde ze van het lachen. En hoe goed paste zij op, dat zij mijn vrouw niet verwaarloosde, begrijpend dat als die weg wilde, ik wel moest meegaan. Was het goedhartigheid of wou zij een goede indruk maken, toen zij al het lekkers dat zij nog over had plotseling ging uitdelen aan de kinderen die om ons heen zaten? Of wilde zij die kinderen laten zien hoe bevoorrecht zij was en dat zij zich dat gemakkelijk kon veroorloven? Haar gezichtje verried niets, maar ze was nog niet klaar met uitdelen of ze wenkte één van de venters met zoetigheid, streelde mijn handen en liet zich een grote zak gesuikerde amandelen geven, daarbij wel zorgend dat iedereen het zag. ‘Je lijkt wel gek’, zei mijn vrouw, en alsof ze het verstaan had, bood Anita haar onmiddellijk de hele zak aan. Natuurlijk was ik gek om me zo te laten inpalmen, maar het welbehagen werd er niet minder om. Was het trouwens wel inpal- | |
| |
men? Was het niet veeleer argeloosheid, die
wij, sceptische en niet meer in onschuld gelovende volwassenen voor berekening aanzagen? Zij had mijn hand weer genomen en zat die ernstig te bekijken. Ze speelde dat ze me de toekomst voorspelde; ze speelde het beter dan de beste waarzegster. Geluk en ongeluk tekenden zich af op haar smalle gespannen gezichtje. Ineens keek ze me bang aan, maar op mijn vraag, wat mij dan allemaal wel te wachten stond, bleef ze zwijgen. Een ogenblik later overlaadde ze mij met kussen, lachte, een lachen dat niet echt meer was en evengoed huilen zou kunnen zijn, liep weg, kwam terug en ging weer zitten, aan een verschrikkelijke verwarring ten prooi.
Op het podium was inmiddels een orkestje gekomen, de banken werden weggehaald en op de vrijgemaakte ruimte begon het volk te dansen. Anita zat stil voor zich uit te staren, het tasje van mijn vrouw, die meteen ten dans was gevraagd, tegen zich aan geklemd. Ze gaf geen antwoord als ik iets vroeg, ook niet toen ik mijn arm om haar heen legde. In mijn eigen taal begon ik in haar oor te fluisteren, lieve warme woordjes, die haar echter niet konden weghalen uit de apathie, waardoor zij plotseling overvallen was. Had het iets te maken met de dingen die zij in mijn hand had gezien? Onzin, dat was, hoe zeer zij er ook in was opgegaan, immers slechts spel geweest. Maar heeft ieder spel niet momenten van een afschuwelijke echtheid? Heb ik zelf als kind bij het ganzeborden, toen ik een keer in de put terechtkwam, niet veel erger angsten uitgestaan dan op de dag, toen die put zich werkelijk voor mij opende? Hoe zou ik weten in welke afgrond Anita een blik had geworpen? ‘Nee’, zei ik, ‘nee, Anita, er is geen put, kijk maar om je heen’, en ik herhaalde het in gebroken Spaans dat zij niet begreep; tegen beter weten in, want telkens trokken huiveringen door haar heen. Toen greep ik haar kleine hand en voorspelde, nadat ik de warme binnenkant had gekust, dat zij een grote danseres zou worden, un gran ballerina. De kinderen, aan wie zij snoepgoed had uitgedeeld, stonden op een paar meter afstand naar ons te loeren. Ik voelde me betrapt, keek schichtig om mij heen of geen anderen het hadden gezien, en kreeg een kleur. Maar hun bedelogen waren niet op mij, maar op de zak amandelen gericht. Telkens kwamen ze een beetje dichterbij, voorop een klein jongetje, dat door een ouder meisje, kennelijk zijn zusje, zo lang naar voren werd geschoven tot het tegen Anita's knieën aanstootte. Ruw duwde ze het jongetje terug. ‘Ga weg’, riep ze, ‘ga weg’, maar het groepje bleef onbewegelijk en afgunstig staan. Ik voelde hoe haar hele
lijfje begon te trillen. Geef ze maar wat, wilde ik zeggen, maar op hetzelfde ogenblik voelde ook ik een drift in mij opkomen tegen
| |
| |
het schooiersvolkje dat Anita niet zonder prijs aan mij wilde laten. Toen riep het oudere meisje een scheldwoord. Ze had het nog niet gezegd, of Anita rukte zich van mij los, smeet mij het tasje toe en stortte zich tussen de kinderen. Alsof die het verwacht hadden, stoven ze in alle richtingen uiteen, zo snel dat ik ze tussen de dansende menigte niet meer kon volgen. Ook Anita zag ik niet meer. Ik stelde mij voor, hoe mijn kleine furie het oudere meisje ergens zou inhalen en hoe ze dan haar nagels in het gehate gezicht zou planten. Dan zouden de andere kinderen komen aanrennen, over Anita heenvallen en hun woede stillen in de ergste wreedheden. Arme Anita. Was het mijn schuld? Had ik door alleen háár tot het object van mijn vrijgevigheid te maken niet zelf een tegenstelling geschapen, die ik in dit land vol barbaarse ongelijkheid zo verafschuwde? Ook de armoede is een tiran. Droom maar, had zij tegen de kleine Anita gezegd, droom maar dat je sprookjesprins op het feest komt, maar wee jou, als hij echt verschijnt en jij ons verraadt. Even glimlachte ik om mijn rol van moderne sprookjesprins in de gedaante van een oom uit Amerika. Leugens! Niets dan leugens! Niemand was schuldig. Anita niet, ik niet. Verschrikkelijker dan de armoede is die andere onvervuldheid, die al onze dagen en nachten verscheurt: de onmogelijkheid tot geluk. Was dat het niet wat Anita midden op het feest had gevoeld? Dat wij allemaal even arm zijn. Wanneer er dan met alle geweld iemand schuldig moet zijn, dan Hij die ons zo geschapen heeft en die de onvervuldheid tot de zin van ons bestaan heeft gemaakt.
De zeeman die met mijn vrouw had gedanst, kwam mij bedanken en nodigde ons uit iets met hem te gaan drinken. ‘Hier in de buurt dan’, zei ik, hopend dat ik Anita zou terugvinden. Mijn vrouw verwonderde zich helemaal niet dat ze weg was; vrouwen weten zoveel beter dan mannen hoe kinderen zijn. Ik herinner me niet meer hoeveel cafétjes, het ene al duisterder en voller dan het andere, we die avond hebben bezocht. De zeeman was gul en ik wou niet voor hem onderdoen. Wat mijn Spaans tekort schoot, vulde de alcohol aan; we begrepen elkaar uitstekend; het was Antonio voor en Eduardo na. ‘Geen woord over de zee’, riep ik voortdurend; ‘el mar està infierno. De hel’, schreeuwde ik, ‘de hel’. Antonio lachte luid. Toen werd hij ernstig en zei dat ik beter voor de zee geschikt was dan hij, omdat mijn haat dieper band vormde dan zijn onverschilligheid. Hij gaf weer een rondje en vroeg of er in Holland geen baantje voor hem was; hij kon goed chaufferen. Toen ik wou afrekenen, wat we om beurten deden, kreeg hij ruzie met de kastelein die mij, althans volgens Antonio, wilde afzetten. Het liep uit op vuistslagen en gerinkel
| |
| |
van glazen, een tafereel, waarvan mij alleen nog de open keel van de flamenco-zanger, die door bleef zingen, hoog en hartstochtelijk, duidelijk voor ogen staat. We maakten dat we wegkwamen voor het saamhorigheidsgevoel zou ontwaken en allen zich tegen de vreemdelingen zouden keren. Weer priemden de gloeilampjes van de straat in mijn ogen. Welke kant uit? We wisten het niet. En weer voelde ik, hoe iemand mijn hand pakte en kuste. Droomde ik? ‘Anita’, riep ik, ‘Anita!’ Daar stond ze, precies zo stralend als de eerste keer. Er was niets gebeurd. ‘Carmela’, zei ze, wijzend op het verlegen-lachende schepseltje dat naast haar stond en in wie ik het oudere meisje, dat zij kort geleden nog naar de keel was gesprongen, herkende. Ik knikte Carmela toe. ‘Amiga mia’, zei Anita, en sloeg haar arm om Carmela heen, ‘muy amiga mia.’ Samen met Carmela had ze naar ons gezocht, maar ons nergens gevonden. Nu was het te laat, zei ze, ze moesten naar huis. Of we morgen wéér kwamen? Morgen zou haar moeder de patio versieren; wij moesten komen kijken en haar gasten zijn; haar moeder zou het heerlijk vinden. Ze danste, toen ik het beloofde. ‘Maar hoe vinden we het?’ vroeg ik, ‘hoe heet het waar je woont?’ ‘Higuera’, zei ze en toen ik het niet begreep, verduidelijkte ze, dat het straatje zo heette en dat ze op de hoek zou wachten. ‘Maar hoe laat zal je daar staan?’ vroeg ik. ‘Tot jullie komen’, riep ze. Ze omhelsde eerst mijn vrouw, toen mij, toen wilde ze dat ook Carmela ons een kus zou geven. En ook Carmela kuste ons.
Na een hete dag betrok tegen de avond de hemel. Terwijl mijn vrouw zich verkleedde, stond ik voor het raam en keek over het grauwe strand naar de zee die snel donkerder werd en voor het eerst iets dreigends kreeg. In een gloor van licht lag de stad te blinken, onwezenlijk stil, onwerkelijk. ‘Haat je echt de zee?’ vroeg mijn vrouw. ‘Hoe kom je daar zo op?’ vroeg ik, zonder mij om te draaien. ‘Omdat je dat gisteren zei’. - ‘Ik zal te veel wijn hebben gedronken’, ontweek ik. Ze was klaar en kwam naast me staan. ‘Zullen we iets voor Anita meenemen?’ vroeg ze. ‘Ja’, zei ik verrast; ‘laten we dat doen’.
Nauwelijks waren we in de stad gekomen of het begon te regenen. Gewend aan het zomerse weer hadden we er geen van tweeën aan gedacht een jas mee te nemen. Nat en hongerig kwamen we op de Plaza de San Juan de Dios. De lichtjes van het stadhuis brandden weer, maar met zijn lege terrasjes, waarover de regen vlaagde, maakte het plein een mistroostige indruk. Niemand was op straat. Ook de schoenpoetsers waren verdwenen, waarschijnlijk in hetzelfde cafétje als de koetsiers, die hun
| |
| |
koetsjes met de magere huiverende paarden onbeheerd hadden laten staan. In het eethuis, waar we de enige gasten waren, voelde ik me bedrukt. Hoe zouden we straks Anita kunnen vinden die bij dit weer zeker niet buiten zou wachten? Vreemd zaten we tegenover elkaar in de witte veel te schel verlichte zaal met de betegelde vloer, waarover de voetstappen van de ober hol klonken en waar niets anders te zien was dan de lege met zeildoek bedekte tafels. De regen, die als een onverwachte spelbreker was gekomen, ruiste over het plein, eentonig als gas dat uit een buis ontsnapt. Mijn natgeworden jasje hing over de stoel naast me. ‘Net of daar iemand zit, die even is weggegaan en ieder ogenblik kan terugkomen’, zei ik. ‘Laten we doen of het zo is’, zei ze, onmiddellijk bereid in te gaan op ieder spelletje dat onze somberheid zou kunnen doorbreken. ‘Wie is het?’ De eerste die in mijn gedachten schoot was Antonio.
‘Je had meteen al een hekel aan hem, hè?’
‘Hoezo?’
‘Omdat hij de zee in zijn ogen heeft.’
‘Antonio is de zee niet; bovendien wil hij chauffeur worden’.
‘Dan, omdat hij me in zijn armen heeft gehouden’.
‘Ik had Anita’. (Ik had het niet willen zeggen, maar het ontviel me.)
‘Anita is een kind’. - Ze wachtte even, keek me scherp aan en vervolgde: ‘Antonio is een man. Als je wist wat hij me allemaal had voorgesteld, had je hem niet ten eten gevraagd’.
Ik schoot overeind, trok mijn jasje aan en ging weer zitten. ‘Hij is niet gekomen’, zei ik.
‘Nee’. - Toen, glimlachend, nam ze mijn hand en zei: ‘We zullen haar wel vinden’.
‘Geen dessert meer?’ Ze schudde haar hoofd.
De muziek schalde door het lege straatje, maar de deuren van de huizen waren dicht. Omdat er niemand was, kreeg de uitbundige verlichting iets grotesks, iets van een surrealistische grap, maar meer beklemmend dan grappig. ‘We hebben niets gekocht’, zei ik. ‘Nee’, zei mijn vrouw. Ik schoof mijn arm door de hare en drukte die even. Een ogenblik dacht ik terug te gaan zonder zelf te begrijpen waarom. ‘We moeten het dadelijk maar ergens vragen’, zei mijn vrouw, ‘als we eerst dat straatje maar hebben.’ ‘Weet je dan nog hoe het heet?’ vroeg ik. ‘Ja’, zei ze, ‘Higuera, ik ken het woord, het betekent vijgenboom.’ En toen stond Anita ineens tussen ons in. We hadden haar straatje gepasseerd zonder het te merken. Vlak bij de hoek in een portaal had ze gewacht, heel lang; nog
| |
| |
voor het was gaan regenen had ze er al gestaan. Maar nu waren we er. God, wat was ze blij! In het witzijden jurkje was ze helemaal een prinses. De pijpekrullen dansten langs haar hoofdje. ‘Kom’, zei ze en ze gaf ons allebei een hand. Het was maar enkele meters het straatje in. Ze deed een deur open, er was een gangetje, dan kwam de patio. Ik kon niet veel zien, want er brandde alleen een olielamp. Anita volgend, ontwaarde ik een man in overhemd, die boven op een ladder stond en bezig was met een slinger. Op de natte stenen vloer lagen guirlandes en rozetten doorweekt van de regen. ‘Aqui los Americanos’, riep Anita en klapte in haar handen. ‘Què Americanos?’ gromde de man. Het klonk of hij vloekte. Uit het donker schoot een vrouw naar voren, greep Anita beet en sloeg haar snel achter elkaar met een vuist op het hoofdje. Toen sleurde ze haar een deur binnen, die ze met een klap achter zich dichtsloeg. De man had de slinger los gekregen en wierp die op de hoop. Langzaam kwam hij de ladder af. Op dat moment klonk een harde slag. Ik wist niet wat het was. Haastig trok ik mijn vrouw naar buiten. De hemel gromde tegen de stad. ‘Onweer’, zei ik. Overal was het licht uitgeslagen. Op de hoek van het straatje stond een klein jongetje. Voor twee peseta's bracht hij ons terug naar de Plaza de San Juan de Dios. Daar wisten we het zelf weer. ‘Wat is het voor dag vandaag?’ vroeg ik. ‘Zaterdag’, zei mijn vrouw. ‘Als we morgenvroeg wegrijden’, zei ik, ‘kunnen we 's middags in Algeciras zijn.’ Zij antwoordde niet. Ik wist zelf niet waarom ik naar Algeciras wou. In de verte, boven de zee, rommelde het nog. Het begon weer te regenen, een warme, dierlijke regen, overal in mijn gezicht en in mijn ogen.
|
|