ben gaan waarderen. Ik beschouw het beginselvaste zeggen-wat-men-meent als een ondeugd. Van die ondeugd heeft Delen een sieraad weten te maken.
Toen ik hem voor het eerst ontmoette was hij ambtenaar ten stadhuize, werkzaam op een afdeling welke, zo ik mij wel herinner, ook zijn opwekkende zijden bezat. Was hij niet verbonden aan het bureau dat de gemeentelijke rijbewijzen uitreikte aan jongedochters, die het oudste beroep ter wereld beoefenden? In elk geval lieten zijn ambtelijke bezigheden en een grondige zielkundige studie van zijn lotgenoten, hem genoeg vrije tijd om zich daarenboven met de letterkunde bezig te houden. In 1910 verscheen zijn eersteling, een bundel bevattende vier vertellingen ‘Prinskensdag’, met bandversiering van de schrijver, naar het titelblad verluidt, en opgedragen ‘aan mijn eersten en trouwsten vriend Alfons de Ridder’. Een Alfons de Ridder van wie in deze dagen van Olim nog niemand kon vermoeden dat hij, als Willem Elsschot, één van onze origineelste novellisten zou worden. De verhalen uit ‘Prinskensdag’, door hun schrijver hardnekking verloochend, dragen wat sterk het kenmerk van hun tijd. Men bespeurt al lezende dat zij door een schrijver, nog jong en onervaren, werden voortgebracht. Dat brengt bezwaren doch ook bekoringen mede. Hoe dit ook zij, deze beginnelingsproeven behoren zeer zeker niet tot het slechtste wat in die tijd en in de Zuidelijke Nederlanden het licht zag.
Op dit eerste bezoek ter kennismaking, zouden er vele volgen met het doel de aangename verhouding te bevestigen. Bij elk bezoek aan de gewesten beneden de Moerdijk, zocht ik hem op en toen ik later in Brussel ging wonen, zagen wij elkander geregeld.
Delen zei het stadhuis vaarwel. Hij werd achtereenvolgens onderdirecteur van het Museum Plantijn, welke betrekking hem de gelegenheid opende tot uitgebreid en hartgrondig harrewarren met de directeur Maurits Sabbe; directeur van het Rubenshuis en tenslotte directeur van het terecht befaamde Antwerpse Museum. Hij werd ook hoogleraar en schrijver van gezag op het gebied der beeldende kunsten in het algemeen, van de grafiek in het bijzonder. Na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd werd prof. A.J.J. Delen weer, als heel vroeger, Ary Delen en schreef twee romans en een boek met levensherinneringen. De romans zagen het licht. Wat de levensherinneringen betreft, ik heb mij verkneukeld bij het lezen van het handschrift, maar ik vrees dat er bezwaren zullen rijzen tegen het openbaar maken ervan. Ik sta altijd weer opnieuw versteld over de uiterste gevoeligheid, zodra hun ponteneur in het geding komt, van lieden overigens door de wol geverfd.
In de eerste van dit tweetal romans, ‘Het Donkere Huis’, verwerkte Delen oude herinneringen aan het stadhuis. Hij slaagt er in ons de verzwegen tragiek van zijn hoofdpersoon Vermeiren te doen gevoelen en daarin die van miljoenen Vermeirens overal op de wereld, ingetogen en gelaten voortgaande op een weg die zij zich gekozen en meestal zelf niet gewild hebben. Een korte jeugdillusie: de hoop tot een hoge taak of tot het maken van iets heel moois geroepen te zijn. Dan de bittere werkelijkheid, die de jongeling openbaart dat hij niet voor deze dingen is aangelegd en dat er in elk geval nooit een broodje mee te verdienen valt.
Ary Delen's tweede romanproeve ‘Niemand ontkomt aan zijn Noodlot’ geeft ons de geschiedenis van een schilder van zijn kinderjaren tot aan zijn ontijdig einde. Maar Karel Meyvis is niet een toevallige schilder. Hij is de schilder die in zijn korte bestaan de onafwendbare tragedie van alle kunstenaars belichaamt.
Over Ary Delen's kunsthistorische opstellen mag ik niet oordelen. Ik las ze met vrucht