| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Louis Paul Boon, Niets gaat ten onder. - De Arbeiderspers, Amsterdam, 1956.
In 1941 debuteerde Louis Paul Boon met ‘De voorstad groeit’ en sindsdien verscheen boek na boek van zijn hand, geschriften, waarvan ‘De Kapellekensbaan’ en ‘Zomer te Termuren’ niet krachtens hun uitvoerigheid, maar door de schrijf-bezetenheid van de auteur de aandacht meer en meer op hem vestigden.
Hij deed zich kennen als een soort boetprediker die zich niet bekommerde om mooischrijverij, maar die ongegeneerd als een wilde rivier zich een weg baande door Vlaanderen, om zijn visie op de maatschappij te openbaren, in woorden, kreten, klanken, die tezamen in al hun ongeordendheid een fel getuigenis van een hartstochtelijk levend mens gaven, in opstand tegen de maatschappij.
Willem Elsschot heeft in 1946 bij de verschijning van ‘Mijn kleine oorlog’ de lezer aangespoord, dit boek niet te lezen met de ogen van een litterair criticus, maar met het hart, met een sprankel van het groot-menselijk gevoel, waarmee Boon het schreef.
Tien jaar later schrijft Boon nu een boek ‘Niets gaat ten onder’, waarbij de lezer de vermaning van Elsschot niet meer nodig heeft. Want deze roman betekent een nieuwe phase in het oeuvre van een man, die men als een groot schrijver erkent. Het verhaal is rustig opgebouwd, het is vast van structuur en ontwikkeling. Dezelfde intensiteit, die in zijn vorige boeken in laaiende onrust uitbrak, toont hij nu te beheersen en daardoor is deze roman een aangrijpend beeld van de maatschappij geworden. De titel van zijn boek: ‘Niets gaat ten onder’, betekent geenszins, dat het ‘miserabilisme’, het woord, waarmee men Boon's pessimisme heeft gekarakteriseerd, plotseling zou zijn veranderd in een soort wrange blijmoedigheid. Integendeel. De knapen van het internaat, waar de ‘ik’-figuur leraar is, noemen hem de Kurk. ‘Zij bedoelden de man, die steeds kwam bovendobberen, ook al ging alles om hem heen ten onder.’
Als kind is Frans Ghoedels interne leerling geworden van Constructa, een somber instituut, waar hij een ambachtsschoolopleiding krijgt. Vreugdeloos en lelijk is deze omgeving, waar de jongen zijn schuwheid en levensangst verbergt achter vlijt en goed gedrag. Zo wordt hij al jong tot hulpleraar benoemd en uitverkoren tot een huwelijk met Agnes, die hem als een pion gebruikt in haar machinaties om tot macht en aanzien te komen. Hij, de geboren dupe, moet ingenieur worden, en haar de eerste viool laten spelen in het wereldje van Constructa, - symbool van de maatschappij, die Boon kenschetst als de jungle, waarin het ene schepsel het andere verslindt. Hier komt bij de lezer de herinnering naar boven aan Steinbeck, die in The Long Valley beschrijft hoe een beer een jong varkentje verslindt, beginnend bij de achterpoten, terwijl het oerwoud weergalmt van de doodskreten van het varkentje.
| |
| |
Frans Ghoedels vreest de heerszucht, de kille berekening van zijn omgeving, zijn leraars eerst, zijn echtgenote later. Hij vreest ze ‘gelijk glas het staal’. Duizendmaal was hij van glas geweest en onder deze stalen hielen aan splinters getrapt. De strijd om de macht gaat voort, Agnes weet de leraar en later de directeur weg te intrigeren en haar echtgenoot aan het hoofd van de school te krijgen, niet uit liefde voor haar man, die zij veracht om zijn slapheid, en die zij op de grofste wijze herhaaldelijk bedriegt, maar uit machtswellust.
Frans, die hongert naar liefde, beleeft de sexualiteit als een kwelling, die hem tot exhibitionisme drijft en hem tenslotte een vrouw doet wurgen. Maar Agnes weet de dokter te dwingen tot een verklaring, dat de vermoorde een natuurlijke dood is gestorven. Frans moet verder leven. Niets gaat ten onder.
Er zijn sterke zenuwen nodig, om dit boek te lezen. De visie van de schrijver op de mensheid als geheel is zeker niet bepalend als norm voor de samenleving. De verschrikking van het bestaan is hier eenzijdig als een paroxysme van onmenselijkheid getekend. Maar daarachter ligt de onbegrensde deernis voor de hulpeloosheid van de zwakke, onontkoombaar de prooi van de sterkeren, die hem als werktuig gebruiken. Met meeslepende overtuigingskracht heeft Boon deze figuur gebeeldhouwd. Psychologisch is het wezen van de exhibitionist nooit dichter benaderd. Dit boek heeft op indrukwekkende wijze de geniale begaafdheid van Louis Paul Boon bewezen.
| |
Hugo Claus, De koele minnaar. - De Bezige Bij, Amsterdam, 1956.
De eerste indruk die Claus' nieuwe roman maakt zou ik willen kenschetsen als: vermoeidheid-door-chaotische-veelheid, zowel bij de schrijver tijdens het componeren van zijn werk, als bij de lezer die geconfronteerd wordt met een wereld van lawaai, schreeuwende kleuren, aan- en uitflitsende schijnwerpers, valse juwelen en namaakemoties die hiermee corresponderen. Achter deze brillante camouflage blijft echter de stilte van een eenzaam peinzer als slotaccoord zweven.
Het decor van dit hypermoderne wereldje is de Italiaanse Rivièra (later ook Rome) waar een film wordt opgenomen. Behalve de inheemse bevolking leren wij ook diverse filmspelers, figuranten, Duitse toeristen, kellners, masseurs etc. kennen.
Edward, een jonge Belg, is in een vakantie-zwalkend bestaan aan de Rivièra in de buurt van de filmers beland. In een openlucht-bioscoop ontmoet hij Jia, een jong actrice die een rol heeft in de film. Edward en Jia zien een schrilgekleurde technicolor-documentaire over het oerwoud, en zijn dodelijk ontsteld over de piranja's, kleine roofvisjes die met onbegrijpelijke snelheid het onderlijf van een krokodil tot op het gebeente kaalvreten. ‘De halve krokodil sleepte zijn witte graat met de lange zijgraten nog een halve meter verder, terwijl geoliede piranja's uit zijn binnenste wegsprongen en naar het water gleden.’
Hugo Claus schildert, evenals Louis Paul Boon, de maatschappij als een jungle, waarin men verslindt of verslonden wordt. De filmwereld, die hij beschrijft, is wel een uitermate actueel voorbeeld van het bedrijf tussen krokodillen en piranja's, en het spreekt des te sterker tot de moderne lezer, omdat er van die glamour-girls, van de toverachtige techniek, van heel het op de spits van gespannen zenuwen leven, een eigenaardig-verlammende aantrekkingskracht uitgaat.
| |
| |
Bijzonder ironisch wordt op de omslag van het boek gerept van ‘deze moderne equivalent van Armance door Stendhal’. Ironisch en onthullend tevens. Want groter tegenstelling tussen de statische wereld der conventie, die Armance en Octave gescheiden hield, en dit nachtmerrie-achtig duel der geslachten, waar Edward en Jia aan zijn prijsgegeven, is haast niet te denken. De veronderstelde zogenaamde onmacht-tot-liefde van Octave, door Stendhal-kenners herhaaldelijk als verklaring gegeven voor het niet tot stand komen van een huwelijk van het liefdespaar, biedt voor de episodische passie van Edward en Jia geen vergelijkingsmateriaal.
Hier is de ‘koele minnaar’ niet bestand tegen de invloed van Violet, de levenskrachtige vriendin van Jia. De figuur van Edward is halfslachtig, enerzijds neigend naar het gigolo-type, anderzijds een geïntroverteerde dromer. Dat hij als liefdespartner Jia kiest, een vrouw, die hem niet verder dan in de fysieke eruptieve passie begrijpt, is reeds de consequentie van zijn innerlijke tweespalt.
‘Ontmoetingen ontspoorden. Hij kon niet meer alleen zijn en kon niemand verdragen. Ik moet het leren. Een blijde, eenzame ruimte met mij mee te dragen. Het kan.’
Ondanks de scherp-objectief waargenomen buitenwereld, die Claus met fenomenaal talent noteert, lijkt deze roman in de importante gedeelten autobiografisch. Jia geeft een goed portret van haar ‘koele minnaar’: ‘Je kwam niet uit je bolster, je kon het geweld niet opbrengen dat mij losmaakte van de wereld van robijnen en nertzmantels.’
Hij kon het ‘geweld’ niet opbrengen, omdat de wereld van Jia een laatste knapenillusie betekent, niet de ‘blijde eenzame ruimte’, die zijn uiteindelijke toekomst behelst. Zijn tranen, als hij haar heeft verloren, zijn jongenstranen.
Hugo Claus, schrijver van De Metsiers, van het even moedige als poëtische toneelstuk ‘Een Bruid in de Morgen’, van romans, novellen en gedichten, heeft met ‘De koele Minnaar’ een werk aan zijn oeuvre toegevoegd, dat tegen een kaleidoscopische achtergrond een overtuigend beeld geeft van twee voor onze tijd karakteristieke figuren met hun spasmodische driften en hun leven van de hak op de tak. Een boek, dat, niet tragisch, een ondertoon van melancholie bezit, waarin een belofte voor de toekomst van deze rijkbegaafde romancier ligt besloten.
E.v.L.
| |
De Middelnederlandse liederen van het onlangs ontdekte Handschrift van Tongeren. (omstreeks 1480) door Dr. E. Bruning O.F.M. - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen-Amsterdam, 1955.
Dr. Luc. Indestege publiceerde als nr. 33 van Reeks III van de Kon. Vlaamse Academie de middelnederlandse teksten uit het bovengenoemde handschrift, waaronder tien liederen. De in dat handschrift opgetekende muziek drukte hij daarbij niet af. Dit is voor dr. E. Bruning O.F.M. aanleiding geweest de tien liederen fotografisch te reproduceren en er bovendien de melodie in hedendaags notenschrift bij af te drukken. Hij geeft na elke reproductie een toelichting, zowel op tekst als op melodie. Betreffende de tekst wijkt hij nogal eens van Dr. Luc. Indestege af.
Het eerste en het tweede lied, beide kerstliederen, zijn zgn. mengtaalliederen, geschreven afwisselend in latijnse en middelnederlandse verzen. Het derde lied is een zeer
| |
| |
kunstig op muziek gezet inkeerlied uit de kring der Windesheimers. Het vierde daarentegen heeft een heel eenvoudige volksmelodie; het is een kerstleys. Daarop volgt een tot de vondst van het handschrift naar tekst en melodie onbekend geestelijk danslied: Jhesus coninc overal. Een dagelied, een mystiek kerstlied, een inkeerlied en een laatste kerstlied maken het tiental vol.
Deze middelnederlandse liederen en hun melodieën vormen een belangrijke aanwinst voor onze kennis van het lied in de middeleeuwen. Daar dit lied voornamelijke bekendheid krijgt via bloemlezingen en zangbundels, mag de wens worden uitgesproken, dat toekomstige samenstellers van dergelijke uitgaven de publicatie van dr. Bruning zullen raadplegen bij hun werk.
J.C. Brandt Corstius
| |
Dr. I. Schöffer, Het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden. Een historiografische en bibliografische studie. - Van Loghum Slaterus en J.M. Meulenhoff, Arnhem - Amsterdam, 1956. 359 blz.
Het is geen mooi, meeslepend deel uit de geschiedenis, dat de heer Schöffer tot onderwerp van zijn boek (het diende hem tevens tot dissertatie aan de stedelijke universiteit van Amsterdam) gekozen heeft. De inspanning van de nationaal-socialisten om een zogenaamd nieuwe interpretatie van de historie op te bouwen was op zich zelf al bedroevend en het resultaat ervan toont bovendien, dat de Noord- en Zuidnederlandse nazis over gering talent beschikten. Als men van deze forse studie de laatste bladzijde omslaat en zich tracht voor te stellen, hoe een Nederlandse nationaal-socialist nu eigenlijk dacht over de Nederlandse geschiedenis, dan constateert men, dat hij bijzonder weinig dacht en dat zijn historische interpretatie niet veel verder gekomen is dan een schoolmeesterachtige, nauwelijks samenhangende serie subjectieve waarderingen. Hij ‘vond’ iets, meer dan dat hij oordeelde; hij was tegen iets omdat hij het object van zijn afkeer meende te moeten beschouwen als vijandig aan de groot-Duitse ontwikkeling; hij gaf cijfers aan de tijden, waarover hij in boeken van anderen wat las en deelde reprimandes uit aan doden, die toch niet naar hem konden luisteren. De filosofische schema's van het nationaal-socialisme gaven hem nauwelijks houvast, toen hij zich tot taak stelde een volkse, levende en levenwekkende nieuwe historische interpretatie te creëren. Dor en pedant, dat zijn wel de epitheta, die het eerst bij ons opkomen, als we zijn prestaties bekijken. De luid geprezen, tot principe verheven subjectiviteit van de verbeelding - historisme en objectivisme waren immers overwonnen - leidde tot niets. Was het omdat de premissen, die als uitgangspunt dienden, geen creatieve kracht bezaten of veeleer omdat geen creatieve persoonlijkheden aan de uitwerking ervan deelnamen? De schrijver van deze studie heeft de vraag niet gesteld. Wel wijst hij herhaaldelijk en met klem op het feit, dat in een periode, die zo'n materiële en politieke
inspanning eiste, toch ook werkelijk niets van belang op het door hem onderzochte terrein kon worden verricht. Tijd, plaats, personen ontbraken.
Dit boek geeft dus de analyse van een mislukking. De schrijver heeft zich geen moeite gespaard. Hij stelde een indrukwekkende bibliografie samen, ging de geschiedenis van sommige tijdschriften en kranten na, beschreef met enkele scherpe trekken de levensloop
| |
| |
van een aantal vooraanstaande nationaal-socialistische historici uit Nederland, België en Duitsland. Dit alles, evenals de literatuurlijst en het register, is tot in de puntjes verzorgd. Niet alleen echter uit deze in zekere zin uiterlijke dingen, ook uit de hele opzet van het werk blijkt Schöffers scrupuleuze manier van werken. Hij plaatst de geschriften, die hij onderzoekt, in het kader zowel van de nazi-ideologie in haar geheel als van de geschiedenis der nationaal-socialistische partijen in Noord- en Zuid-Nederland, waarover hij een bijzonder boeiend hoofdstuk schreef. Bovendien wijdt hij een apart kapittel aan de gedachten, die door de nazi-historici als ‘voorlopers’ werden beschouwd (Duitse beschouwingen uit de 19e eeuw, anti-revolutionaire en groot-Nederlandse interpretaties) en laat hij zien, hoe deze door hen soms misbruikt werden, soms ook weer bij nader inzien verworpen. De voortreffelijkheid van het boek blijkt duidelijk uit het feit, dat de slappe, rommelige potloodkrabbels, die door Schöffer wel wat plechtig ‘het nationaal-socialistische beeld’ worden genoemd, niet te los of te onopvallend zitten in de brede lijst van dit onderzoek. Geen ogenblik voelt de lezer de gedachte opkomen, dat hier te veel wetenschappelijke belangstelling aan iets te onbenulligs werd besteed. Het boeiende boek dankt zijn zwaarte namelijk niet slechts aan de knappe analyse en de fijne, objectieve oordelen van de auteur, die bijvoorbeeld de spanningen binnen de nationaal-socialistische ideologie en de aarzeling van de Nederlanders om de Duitse geloofsbroeders te volgen tot in hun rassenwaan scherp doet uitkomen, maar ook aan de paradigmatische betekenis welke hij het heeft weten te geven. Hij laat duidelijk zien, op welke wijze de nationaal-socialistische onderneming ook als wetenschappelijk probeersel mislukt is. Bovendien toont zijn onderzoek beter dan een abstract betoog de zwakte van het principiële
subjectivisme en de kracht van de oude tradities der zoal niet vrije dan toch liberale wetenschap. Het is de schrijver niet te verwijten, dat we nog in het geheel niet weten hoe het de geschiedenis van de andere Westeuropese landen vergaan is in deze jaren. Integendeel, het bewijst, dat we in dit werk iets unieks bezitten.
E. Kossmann
|
|