De Gids. Jaargang 120
(1957)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 124]
| |
schil tussen de jonge en de rijpe Van de Woestijne niet hebben onderkend en, ware het slechts onbewust, als waarschuwend teken ter harte genomen. Van de Woestijne vertegenwoordigde een enorm kapitaal om op te teren; maar beter dan daar gebruik van te maken eigent men zich de oorspronkelijke kracht toe, vereist voor het vergaren van zulk een schat. Erfelijk bij de meesters is alleen hun meesterschap toen zij zelf nog leerling waren. Voor zover mij bekend, draagt Karel Jonckheere's jeugdpoëzie nergens de sporen van een al te critiekloze overgave aan het bewonderde voorbeeld. Dat niet alleen: reeds als 16-jarige moet hij de mens Van de Woestijne, van wie hij Het Vaderhuis uit het hoofd kende, scherper, nuchterder, hebben bezien dan het merendeel van zijn geestdriftige generatiegenoten. Nuchter, afwachtend, toch vol genegenheid, verbaasd ongetwijfeld, dat dichtende halfgoden ook ‘ademhalende burgers’ konden zijn; en met een bepaald verraderlijke aandacht voor uiterlijkheden, die in banaliteit het ritme van dit ademhalen nog wel iets te boven gingen. Van de ‘slanke handen’ namelijk gleed Jonckheere's blik naar het ‘geruit tafelkleed’, waarop die handen lagen, en dit tafelkleed riep, nóg verraderlijker, maar bovendien zinrijk, huiselijke herinneringen bij hem wakker. Ik benut hier enkele door Dubois geciteerde gegevens uit een autobiografisch artikel, dat ik niet ken, maar dat onthullend moet zijn voor een zich allengs wijzigende mentaliteit in het jaar 1922. Men begrijpt, dat sommige jongeren uit die dagen in het zwellende lommer van het symbolisme alreeds naar kantiger twijgwerk speurden en zich niet meer aan de saters en de nimfen konden overgeven met het esthetisch goed geloof van iets oudere generaties. Niet dat Jonckheere dat geruite tafelkleed opmerkte, lijkt mij karakteristiek, maar dat hij het voorval na zoveel jaren niet vergeten blijkt te zijn. Overigens beschikte Van de Woestijne zelf over voldoende realiteitszin, vooral in zijn proza, om zijn bewonderaar later de ergste teleurstellingen te besparen. Hij was zeer groot, als dichter en als prozaïst, maar in zijn poëzie werd hij niet zelden voortgedreven door een deining van woorden en beelden, waarvan de grootheid niet meer te onderscheiden is van een vergroting en veralgemening in het onwezenlijke, het ideëel onaantastbare, dat zijn tastbare contouren dreigt te verliezen. Dat Jonckheere's tweede liefde, de zee, deze weidse stuwkracht vertegenwoordigt in concreter vorm, zal tot zijn emancipatie ongetwijfeld het zijne hebben bijgedragen. Voor zover in deze verzamelbundel de vrij strenge keuze daarover een oordeel toelaat, tonen zijn eerste gedichten weinig van een bezetenheid door Van de Woestijne, vooral wanneer wij de inhoud in het oog vatten, | |
[pagina 125]
| |
de eigen wereld, die hier bezig was haar groeimogelijkheden te beproeven. Er werkten trouwens nog andere invloeden op hem in, en zij werden op nagenoeg dezelfde wijze opgevangen: door een zich bezinnen op de dingen zelf, die zich in een aantal stijlvermommingen aan hem voordeden. Dubois' aanduiding van het aanvangsgedicht Bezoek uit de bundel Het witte zeil, als ‘expressionistisch’ mag dan niet onjuist zijn, naar opzet en verwoording hebben wij hier veeleer te doen met een, aan Van Nijlen of Minne herinnerende zakelijkheid, die eigenlijk in geen der latere verzen meer zal worden overtroffen: een noteren van alledaagsheden, samenschietend tot een levensbeeld, dat, op een enkele regel na, weinig van de typisch expressionistische sfeer verraadt, zoals dat bij de, overigens lang niet van zakelijkheid gespeende Marnix Gijsen in diens eerste gedichten het geval was. Bij Gijsen hecht de in beroering gebrachte verbeelding zich aan de dingen in de buitenwereld; Jonckheere daarentegen gaat daarvan uit, en hij kan dit doen, omdat hij bij voorbaat die dingen kiest, waarmee hij krachtens zijn ondervinding het meest is samengegroeid. Ik denk nu aan de ‘korte vinger’ van de moeder, die in dit gedicht zoon en schoondochter bezoekt. Zulk een detail vervult bij hem geen expressief-symbolische functie, doch in eerste instantie een louter autobiografische. Dit Bezoek is bovendien belangrijk als eerste in een reeks getuigenissen van geloofsverlies, dat zich als modern heidendom van humanistische stempel tegen een niet altijd sympathiserende omgeving zal hebben te handhaven. Welbeschouwd had Jonckheere een strijd te voeren op twee fronten: tegen de poëzie van de meester en het geloof van zijn moeder; en het symbolistisch paganisme van Van de Woestijne, dat, buiten het esthetische om, nauwelijks een vaste overtuiging nodig had om op het cultureel beeldvlak te kunnen verschijnen, had hem in die andere strijd ook weinig hulp kunnen bieden. De beroemde alliteraties van Van de Woestijne, dit nadrukkelijkst en gemakkelijkst te imiteren blijk ener verbale weeldelievendheid, hebben ook voor deze jongere een verlokking betekend (‘rilde en rein’, in Nocturne, uit Het witte zeil, ‘die in dit duister doven’, uit Stervend beeld, uit Conchita); maar men kan niet zeggen, dat hij bij deze faciele spelen de perken van de goede smaak te buiten is gegaan. Technisch van meer belang is, dat zijn vermogen om de alexandrijn bevredigend te vullen minder groot was dan hij het zich moet hebben gewenst. Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat de alexandrijn tot meer gezwollenheid en overbodige wendingen voorbeschikt dan de vijfvoetige jambe, in een verhouding die die van zes tot vijf ver achter zich laat. Een verklaring | |
[pagina 126]
| |
hiervan ligt misschien in de dreun van de alexandrijn, vooral daar waar de caesuur gehandhaafd blijft; de dreun beïnvloedt niet alleen de lezer, maar ook, anticiperend, de dichter, wiens vindingrijkheid ten aanzien van het doeltreffende woord daardoor aan banden wordt gelegd. De Vreemdeling (uit Wat niet geneest), een bijzonder boeiend, maar voor de renaissancistische pronkvorm wel iets te zakelijk uitgevallen gedicht, offert aan de gewone oratorische dubbelconstructies ter vulling van het maatschema met iets van de opzettelijkheid van voorgeschreven sierkunst (‘'k ben twistziek noch vermetel’, ‘uw stomme en stugge stappen’). Maar een enkele maal zijn zij behalve vullend ook vervullend: ‘Spreekt gij de taal van God of 't zwijgen van de doden.’ In deze prachtige regel werd het ‘zwijgen’, dat op paradoxale wijze ‘gesproken’ wordt, de dichter misschien óok wel gedicteerd door de noodzaak zijn zes versvoeten met behulp van zich vlot aanbiedende antithesen vol te krijgen, maar niet zonder dat een geheimzinnige tegenkracht voor het juiste, precieze woord heeft weten te zorgen. Leest men deze regel, dan vergeet men galm en formele symmetrie. Wie een gedicht als Met de Indiaanse in het maïsveld (uit Vloedlijn) aandachtig beziet, verbaast er zich niet meer over, dat Jonckheere deze veeleisende prosodische vorm allengs de rug heeft toegedraaid. Welk een weerbarstige woordkeus, welk een karigheid, ja kaalheid in de woordklank, - op 24 regels slechts 12 woorden met meer dan twee lettergrepen! Dat is te weinig voor de alexandrijn. Deze vorm is op rijkgelede pronkwoorden aangewezen, opdat de grote stuwkracht in het klein overgenomen, voortgeleid en bevestigd kan worden. Toch bevat ook dit gedicht voortreffelijke regels: ‘Na deze dageraad zijn wij geen kindren meer.’ Als leerzaam pendant noem ik het kortregelige, gedeeltelijk rijmloze Nieuwe ballade op een oude romance (uit Conchita): een, ditmaal volkomen gerechtvaardigde, apotheose van de kort uitgestoten lettergreep, gerechtvaardigd vooral ook door het onderwerp. Een overgang tussen deze beide uitersten vertegenwoordigt het in vijfvoetige jamben geschreven Ballade van de verdronkenen (uit Wat niet geneest), een der hoogtepunten uit Jonckheere's vroegere poëzie, waarin zakelijke verwoording en beeldend vermogen een voorlopig evenwicht hebben gevonden Dit omsmeden tot poëzie van een banaal verkeersongeval ter zee mag men verdienstelijker achten dan het zangerig spel met geijkte requisieten. Opmerking verdient, dat de ontluistering hier niet alleen de nog amper klagende ziel der reeds gestorvenen treft, doch ook de beeldspraak, waarvan sommigen van hen wellicht gewend waren zich | |
[pagina 127]
| |
dichterlijk te bedienen: ‘Het oudst sireenwijf wil van ons niet weten.’ Dit cynisme der klassiek opgevoede drenkelingen is niet zonder precedent in onze moderne poëzie, maar heeft hier toch wel een zekere persoonlijke allure. In de bundel De Hondenwacht beschikt de dichter over een betrouwbaar en soepel, zich naar een duidelijk constructieve aanleg vaardig voegend en weinig tot excessen neigend poëtisch idioom. Meer dan vroeger laat het hem alle vrijheid een levensinhoud te verkennen, waarvan de uiteenlopende motieven niet zelden ontleend zijn aan wat hij op zijn reizen aan treffends of ontroerends heeft samengelezen. Een critisch bespiegelende geest, ontgoocheld, maar niet gespeend van idealisme, meet zich met de aloude raadselen van dood, liefde en eenzaamheid, zonder de opstandigheid te verbergen, waaraan bij naturen als hij de diepgang van zulk een confrontatie kan worden afgemeten. Niet alleen de dood geldt zijn protest, het ‘laf geheim’, zoals hij dat ziet voltrokken aan een der meest weerloze en zachtzinnige creaturen (Bij de dood van een parelhoen) of verzinnebeeld in het al te ‘beroemde’ seizoen, waarvan hij de bonte kleuren als een ontoelaatbaar bedrog brandmerkt (Opstand tegen de herfst: ‘Ik haat u om uw hypocriete gaven’), niet alleen de twijfelachtige tweeëenheid der huwelijksliefde, twee-eenzaamheid veeleer, die hier niet door nakomelingschap verzacht kon worden, en daarom steeds vertroebeld schijnt door gewetenswroeging om doelloze zinnelijkheid (Late brief e.a.), maar tenslotte ook nog het bedrijf van het dichten zelf, waarvan ons het karakter van compensatie, van schadeloosstelling voor een tekort, met name een erotisch tekort, duidelijk te raden wordt gegeven. De talrijke vergelijkingen tussen dichten en veile liefde, of zelfs tussen dichten en het professioneel gelegenheid geven tot ontucht, laten nauwelijks een andere verklaring toe. Dit is geen nieuw thema, dit dichten over het dichten. Van Nijhoff b.v. bezitten wij verbeelde zelfbespiegelingen, waarin de dichter zich tot en tegen zijn dichterschap wendt: spiedend, twijfelend, hopend, berustend. Jonckheere heeft dit, naar oude symbolistische voorbeelden (Mallarmé!) terugwijzend genre verrijkt en verdiept door in een serie ‘dichtergedichten’ een merkwaardige ars poetica van psychologische draagwijdte te ontwerpen. Dat begint dan met De dienst des dichters, cynisch preludium, waarin ‘de hoer van dit vervloekt papier’ en ‘deze scherpe pen zonder hormonen’ van de meer intieme omgang op de Helicon enkele onorthodoxe aspecten onthullen; en het eindigt, tien bladzijden verder, - in de bundel zelf is de reeks wellicht langer - met Op de ondermijning door het boek. | |
[pagina 128]
| |
Onder deze didactische en veelzeggende titel compareert als ‘hoer’ de taal zelf, en verlossing van ‘drukkunstige gevaren’ wordt gezocht bij de zuiverheid en onbevangenheid der dieren. De zelfcritiek van de dichter, die diep invretende twijfel aan de eigen waarde, die men in geen andere kunst in die mate aantreft, moet tenslotte wel tot de vraag leiden: waarom dicht men dan nog? Deze vraag staat ook achter sommige dichtersonnetten van Karel Jonckheere. Dit schelden op hoeren, met wie hij dan toch maar de fraaiste verzen verwekt, zorgvuldig afgewogen allegorieën, savant van taalbehandeling, zou ons van inconsequentie kunnen doen spreken, en zelfs van onoprechtheid. Maar het is een onoprechtheid, die dichters zich nu eenmaal aanmatigen, en die van hun befaamd ‘liegen’ nog niet eens het bedenkelijkste aspect openbaart. In de laatste bundel, Van zee tot schelp, kondigt zich een nieuwe productiefase aan. De zeeman en wereldreiziger heeft het roer omgeworpen en stevent naar de terra non incognita der surréalistische poëzie. Maar ook in deze veel bevaren lauwe golfstroom weet hij zich ten volle te handhaven, en met beproefde nuchterheid beziet hij de wieren en gedierten, die het door de maritieme warmte versnelde proces der vrije associaties hem opleverden. Hij blijft koel in zijn fantastiek. Zijn verzen worden harder dan ooit. Modernistische herhalingsprocédés vinden hun plaats in een logische gedachtengang, zoals b.v. in Gene zijde van het woordenboek: een pleidooi voor het concrete en bezielde woord, waarin de woordherhaling, die naar de toon even aan Achterberg herinnert (‘moeder, Eskimo, bagnoman’), niet alleen gemotiveerd is door de nadrukkelijkheid van het hoezeer speels opgezet betoog, maar ook door de ‘stijl’ van een dictionaire, waarvan hier licht parodistisch afstand wordt genomen. Deze aandacht voor het concrete en individuele, dit, zo al niet beschrijven, dan toch aanwijzen van de dingen zoals zij in zichzelf zijn, waarbij aan de gevaren van het bandeloos associëren met goed gevolg het hoofd geboden wordt, bevestigt een van de grondtrekken van Jonckheere's wezen: nuchtere bezinning, tegen een achtergrond van grage spontaneïteit. Hij is een ondernemende geest, die zich in alle avonturen stort, zij mogen zee heten of Van de Woestijne, erotiek of surréalisme, reizen of mediteren bij de pijp, maar die daarbij nooit het hoofd verliest, al doet hij soms alles om het zover te brengen. Dit geeft een zeer bepaald cachet aan zijn werk. Het is de poëzie van de uitdaging. In overeenstemming met het concrete uitgangspunt staat het lichamelijke niet zelden in het middelpunt van Jonckheere's poëzie. In het latere werk treedt een verschuiving op naar het éigen lichaam: moderne trek, | |
[pagina 129]
| |
zoals die b.v. ook in de existentialistische philosofie en psychologie aan de dag treedt. Dit eigen lichaam, waarin zoveel krachtlijnen van het bestaan tezamenkomen, beziet Jonckheere niet met de heidense genoegdoening, die men van een vrijgevochten Vlaming onwillekeurig verwachten zou, doch met een uitermate wantrouwend oog, hetgeen ook wel begrijpelijk is, aangezien hij het naarstig deelt in ledematen en zintuigen, die alles eerder doen dan eendrachtig samenwerken. Dit anatomisch volkje wordt verscheurd door geheimzinnige interne veten, als een kolonie eencellige dieren, die zich tegen zichzelf zou hebben gekeerd. Ballade van de handen, een schokkende samenspraak op het sterfbed, toont ons de handen als ‘ultimum moriens’, als laatste wat overblijft, nadat hart en longen, mond en oren en al het andere reeds zijn afgestorven. Deze handen klampen zich nog aan het leven vast, maar zonder veel profijt voor het lichaam, waarmee zij toch een geheel heten te vormen. Aan deze desintegratie weet Jonckheere onvergetelijke accenten te ontwoekeren. Ook in Ballade van de verhangen collega, Nieuwe wandeling en Misverstand treft deze preoccupatie met lichaamsdelen en lichamelijke verdeeldheid: een personificatie van handen, oren of ogen, die geen vrucht is van dichterlijke willekeur en vrijblijvende beeldspraak, maar die op een echte innerlijke ervaring schijnt te duiden. Twee van de meest geslaagde proeven, uit de bundels De Hondenwacht resp. Van zee tot schelp, laat ik hier in hun geheel volgen. Les alyscamps
De doden zijn hier sedert lang verrezen,
zo zuiver draalt het licht der eeuwigheid
dat het van hoop en vrees ons kan genezen:
elk open graf heeft ons van God bevrijd.
Wie aarzlend nog de holten stond te meten
maar met een glimlach aan de stenen tast,
weet plots hoe hij mét lijfelijke last
zich toch voortaan onsterfelijk kan heten.
De zon straalt vast in blauw dat niet kan tanen,
geboortebron stolt tot herinnering,
gesnoeid en tijdeloos als de platanen
verijl ik tot antieke mijmering.
| |
[pagina 130]
| |
Misverstand
Zijn aangezicht droomde van ogen,
zijn ogen droomden van zien,
ze hebben elkaar niet bedrogen,
ze konden elkander niet zien.
Zijn aangezicht, dat kon spreken,
sprak op een dag en vroeg licht,
maar ogen kunnen niet horen,
toen schreide dat arme gezicht.
Doch ogen weten van tranen,
ook ogen, die horen noch zien.
Ziet ge wel, zegden die ogen,
dit vloeien, is dat zien, misschien?
Nooit hebben ze elkander begrepen,
het aangezicht weende zo zeer,
maar de ogen zij waren tevreden,
zij vloeiden van langs om meer.
|
|