| |
| |
| |
Karel Jonckheere
Zwart dorp aan de rivier
Bij de schijven ananas met rijst van het avonddessert komt Charles, de zwarte boordsecretaris, me heel gewichtig iets in het oor fluisteren. De eetzaal zit vol met een vijftigtal passagiers 2e en 1e klasse. Tegenover me hangt een magere Portugees over zijn stoel, een man die ziek was, ziek is of ziek zal worden. Hij is geelgrauw als een verkleurde citroenpel.
- En bas on vous appelle ‘l'homme qui vient voir’.
Ik vraag waarom en het blijkt dat uitzonderlijk weinig blanken belangstelling, zelfs nieuwsgierigheid aan de dag zouden leggen voor het gedoe van de beneden-passagiers op onze hekwieler, de ‘Reine Astrid’, op weg van Leopoldstad naaar Stanleystad, de Kongostroom op.
- En, gaat Charles, fluisterend verder, de meneer die voor U zit noemen ze ‘de man die niet weet dat hij dood is’.
Ik durf niet opkijken bij deze wrede maar bewonderenswaardig precies geschetste gelaats-diagnose. Om me te vermannen fluister ik Charles de vraag toe met welke bijnaam men hem bedacht heeft. Duidelijk merk ik dat hij ofwel naar een naam zoekt of zijn gebeurlijk pseudoniem aan het vergulden is.
- De man, die niet weet dat hij spreekt? waag ik met een vergoelijkend grijnsje.
- Le secrétaire de bord, lost hij ten slotte met een stem, die hij verbaasd tracht te houden, alsof voor hem geen andere titulatuur mogelijk is.
Om mijn nieuwe naam eer aan te doen verlaat ik vlug het restaurant en ga mijn post naast het stuurwiel weer innemen.
We draaien een kleine kale landtong voorbij en zie, ginds aan stuurboord schijnen één, twee, drie, vier lampen; iets verderop glinstert een vreemd gevaarte.
- De ‘Ville de Bruxelles’, zegt de kommandant, die naast me komt leunen. Morgen is die weer in Leo.
| |
| |
Ook wij gaan een nieuwe voorraad brandstof indoen, de ‘Reine’ wordt nog met hout gestookt.
We naderen. Er staat een wit huis tegen de achtergrond van de woudmuur. Er voor liggen lange aaneengeregen steren opgestapeld stookhout. We ontwaren één blanke in ons zoeklicht en een groepje zwarten, mannen vrouwen en kinderen, half gekleed.
Thans zijn we zo dicht dat ik de goede reuk van hout, dat vers uit de grond werd gehakt, al gewaar word. Waar ons zoeklicht niet tast, vermoed ik de gezellige schijn van een paar zachtgloeiende vuurtjes.
Er wordt vaart geminderd en in een ogenblik plots invallende stilte weerklinkt een meervoudige plons naast de boot. Ankers? Ik loop naar stuurboord en zie vooraan en achteraan vier zwemmers, die over boord geduikeld zijn. Ze spoeden zich en slepen een kabel en bandoulière mee, voorgelicht door de kegel, die hen om beurten de weg naar de oever aanduidt. Ik zou ook één van hen willen zijn.
- Liggen hier geen krokodillen? vraag ik.
- Er nooit gezien, antwoordt de kommandant lakoniek.
Weldra staan de zwemmers wadend recht in de lichtcirkel en klauteren de oever op, die begroeid staat met lange grassen. Blinkend lopen de twee, die vooraan sprongen er eerst door, slepen de meertouwen mee naar een struise mangoboom. Langs weerszijden sjorren ze ons nader en beneden hoor ik al de valreep neerpletsen.
- Pesa libaya! roept de kommandant die richting uit en hij vertaalt, mij met nog twee niet al te praktische lingalawoorden verrijkend: ‘Geef de planken door’. Het verbaast me dat ik de Kongolese klanken zo duidelijk uit elkaar kan houden. Omdat ze geroepen werden uit een Belgische keel? Omdat het oor van wie reist na enkele tijd speciaal gechambreerd werd door het klimaat van die taal? Kongo's stem klonk nog nooit zo intuïtief vertrouwd.
De planken vormen een stel aan elkaar haakbare vlondertjes, die van onze boot een smalle brug naar de wal trekken.
Niet zodra liggen we stil of onder elke lamp zwermen zilveren vliegen.
‘Des éphémères’, leert me de kommandant. Eéndagsvliegen. Zijn ze als fladderende genster aan hun eerste uur toe of wordt deze onverhoopte vuurdans hun laatste? Ik huiver en merk hoe koeler het is bij land dan op het volle water.
Ons schip wordt plots één marktlawaai. Iedereen staat of zit drukdoende met breed gebaar, glimmend gebit en ontgrendelde welbespraaktheid naar het gewemel bij de loopbrug in het schemerdonker te staren. Het
| |
| |
zoeklicht staat pal op de vijf rijen houtmijten gericht. Zo vol leven wordt het, alsof de boot wel kokend overliep. Ik steek er een nieuw pijpje bij op, voel me zalig en voluit op spannende reis.
Over de rupsvlonder stapt gewichtig, bekeken zowel van de wal als van boord, de enige blanke man, kapitula en blootshoofds, gevolgd door twee zwarten in zwembroekje. O plechtig eerste beeld van Afrika's oereigen hart. Met kennershand dragen de twee Kongolese broers elk twee bierbakken met lege flessen. De vruchten van de beschaving brengen we voor deze vijfenveertige landgenoot aan, in de vermomming van zesennegentig glazen bier. Deze begroeting is van zo'n kompleksloze symboliek dat het mysterie ‘oever’ dadelijk vervluchtigt. Ik hup de trappen af en zonder iemands toelating te vragen of nodig te hebben stap ik zo vanzelfsprekend mogelijk de waggelende en luidruchtig klappende loopplankjes af, sta op de malse wal. Negers en negerinnen, geen van hen gebaart me te zien. Alleen als ik een vinger uitsteek naar een naakt zoontje, dat met het ene handje in de mond en met het andere in zijn poepje peutert, word ik gewaar dat ik niet de onzichtbare man ben. Vader en moeder plukken het kind behoedzaam naar zich toe. Ik riskeer een ‘bonsoir’, maar mijn Frans schijnt niet te deugen.
Bij de houtpakken gestikuleert het volle leven. Een man of twintig, zowel kerels van boord als dorpelingen, sleuren de gelijkmatig gehakte takken en stronken weg, onder de armen en op het hoofd en draven er om prijs mee naar de aanlegplaats. Zichzelf en de anderen moedigen ze aan met hoge keelkreten en babbelzieke mond. Ze lijken een lustig troepje plunderaaars, geholpen in het duister door de lichtbalk van ons kaperschip.
Als ‘man, die komt kijken’ geniet ik eensklaps vererende aandacht. Van uit de woudgrotten treden twee dubbele jongens te voorschijn in blauwe werkkiel. Elk hebben ze een spartelende haan mee. Ze houden me waarschijnlijk voor de kok of voor een reizend poelier en galopperen over de houtwortels om eerst te zijn.
Ik versta beter het esperanto van de haantjes dan de menselijke falsetklanken en moet, zeer tot mijn spijt en die van de dieren, neen knikken. Maar de jongens blijven optimist, vermoeden misschien dat mijn zwijgzaamheid een afkeuring is van hun prijzenlijst.
Wie we daar hebben, mon ami Charles. Hij doet weer gewichtig als een hulp-bisschop en meent me een ontzaglijke dienst te bewijzen door de twee handelaars weg te schelden in hun moedertaal. Zijn propere kledij schijnt hen echter meer te imponeren dan zijn onstelpbare woordenschat.
- Hoeveel vragen ze er voor? murmel ik neutraliserend.
| |
| |
- Voor u 115 fr. het stuk.
- En voor u? Honderd?
Ik kan namelijk vermoeden dat Charles tuk is op 15% kommissieloon.
Plots wordt hij zo weemoedig dat ik voel hem ten onrechte te hebben verdacht. Tegenover de twee poeliers lach ik mijn ekonomische onmacht bloot en nodig Charles uit voor een toertje.
De grote mango in de lus van het meertouw is het bekijken waard in het halfduister.
Charles is weer gelukkig, ik heb me nog eens vergist. De mango is geen mango maar een tros bamboes. Ik wil de gladde, donkergroene stokken aaien maar Charles trekt me ijlings terug.
- Un nid de serpents! gilt hij.
Zo ernstig meent hij het dat ik voor gans de verdere tocht door Kongo vastelijk geloven zal dat in de grillige voet van elke bamboestruik slangeneieren uitgebroed worden. Weer zwenken we de klaarte in, ik zou mijn eerste dorp willen zien. Tegen de woudlovers dansen schaduwen van kegeldaken.
Charles krijgt een sigaret, overal gangbare vriendschapsmunt. Ook hij aanvaardt ze nog met twee samengevouwen handpalmen. Als ik hem vuur reik met een Spaans wassen lucifertje, dat brandt als een kaarsje, beven zijn wangen van erkentelijkheid. Eens te meer heb ik het blanke gezag ondermijnd.
- Des crocodiles! gilt hij nu en ik schrik me dood. Loos alarm.
De dramatische uitroep is een van zijn retorische figuren blijkbaar opdat ik geboeid zou luisteren. Hij leert me dat de ‘helft’ van dit dorp vroeger regelmatig door kroko's werd opgegeten. Ik vraag wat ‘helft’ betekent. Twintig, zegt hij. Plots nieuwe zweepslag: of mossieu al krokodil gegeten heeft? C'est très bon.
Ootmoedig beken ik de onvolledigheid van mijn smaakervaringen en deel hem op mijn beurt iets leerzaams mee: een gebraden dier houdt altijd iets van de smaak over van wat het zelf verorberd heeft. Hij droomt wat na maar geeft ons gekout een andere wending.
Of ik de zwarte dichter Bolamba ken? Son ami.
Ons gesprek kan een gewisse afwisseling niet ontzegd worden.
Bolamba ken ik niet. Ik weet dat hij te Leo redakteur is van een tijdschrift voor geëvolueerde inlanders, ‘La voix du Congolais’.
- Ecoutez-moi bien, zegt Charles.
Ik luister maar met één oor want bij het rosse huttenriet begint het te leven.
| |
| |
- Laten we daar morgen eens over praten, onderbreek ik hem. Ik wil die mensen ginder bij hun bezigheid bekijken.
Zijn antwoord verbaast me niet, omdat het van hem komt; het verbaast me wel door zijn heftigheid:
- Ce sont des macaques, ils puent.
Kwaad duw ik hem opzij en stap snel alleen door. Toch wil ik hem op zijn plaats zetten, draai me om:
- Une mère ne pue jamais, Charles.
De oude vrouw, die naast een kort vuurtje zit, zal wel zijn moeder niet zijn. Dat ze stinkt weet hij niet, zijn verachting stamt uit domme, abstraherende hoogmoed.
Achter ons hoor ik fluisteren. Het zijn drie bezonken zwarten, die een last dragen op een berrie. Het moet een dier zijn. Charles' gidseninstinkt wint het van zijn bedilzucht; eigenlijk ben ik tevreden hem mee te hebben. Hij houdt de mannen met een paar woorden staande, ze knikken vriendelijk. Wat op de takken ligt, glimt akelig. Het is een dikke vis.
- Un poisson-cochon.
Een zwijnsvis, omdat hij knorren kan. Men pleegt hem te doden met de steek van een priem door het voorhoofd.
We willen de vissers volgen maar ze zetten een drafje in. Charles roept ze iets toe, ze schaterlachen en hij loopt ze achterna tussen de hutten. Ik keer terug bij het vrouwtje.
Een spookachtig verschrompeld negerinnetje. Ze zit op de blote grond, rosse, harde leem. Ze moet me zien maar roert niet. Zoals een dier, dat hoopt onopgemerkt te blijven. Over haar lenden en schouders hangen wat lappen. Ik ga wat opzij om de tanende stralenbundel van boord toe te laten haar met een beetje klaarte te beleggen. De ‘Reine’ ligt op tweehonderd meter. Binnen in de hut hoor ik niets, zie ik niets. Achter ons wemelen steeds de houtdragers. De bar van de boot staat in volle, dampende licht.
Dit is het echte, weemoedig nachtelijke Kongo. Voor mij althans die noch brousse noch woud ken. Geen enkele ster, die me verbindt met bovenaardse vertrouwde gezelligheid. De vreemde lucht van Kongo overkoepelt het oord, ik zit werkelijk ingekapseld. Mentaal trek ik de loop van de stroom verder om toch een uitweg langs de verbeelding te vinden. De bomen voor me, onbekende stammen, weet ik de eerste van het Grote Woud. Langs daar is niet te ontsnappen. Steden zie ik niet tussen deze kompakte massa hout, een blinde kaart voor mijn geheugen. Ik ben niet bang, alleen lichtjes bevangen. Ik ben tevreden niet onder of tussen bomen te staan.
| |
| |
Rond mijn oren voel ik insekten voorbijvliegen, aangezogen door de klaarte langs de oever. Ze hebben geen tijd om te prikken, de pijperook doet ze een kleine omweg maken.
Wie is dit eenzame vrouwtjesmens? Ze heeft grijze, krullige haarsliertjes, haar ogen houdt ze dicht maar ze waakt. Haar armen zijn rechte stokjes, de stompige handen liggen over een houten napje geklemd. Wat ik denk is gek, maar ze kon uit een Europees begijnhof een besje zijn, dat haar bakje koffie heeft uitgeslurpt en dommelend nageniet. Ik buig me voorover, krijg een kleine schok. Ik dacht dat ze geen borsten had maar ontstel: plat en slap hangen twee uitgedroogde kwabben lege huid tot in haar schoot, met tepels als versteende kurken. Ik sta op het punt verder te gaan en meewarig het hoofd te schudden. In verbeelding stel ik dit wrak vlug samen tot een eens heupwiegend en gichelend meisje, zoals er op het benedendek een koppel te lonken liggen; prijs vijf frank. Doch eensklaps begint ze te mummelen en te kallen met schor vogelgesnater. Haar opgetrokken spleetogen kunnen zowel wenen, lachten of blind zijn. Ik draai een ‘mbote’ uit mijn keel en, zoals ze in de Vlaanders zeggen, mensen spreken mensen. Ze neemt aan dat ik meer ken dan mijn roekeloze groet, blaast wat gloed in de sintels tussen haar stijve, broze voeten. Zoals ze daar in de rosse schijn ligt merk ik hoe gans haar gezicht in kleine knopen werd getatoeëerd.
Ik zou toch beginnen te geloven dat ze Charles' moeder is, haar taterzucht is dezelfde. Hierbij past maar één deugdelijke metode, al meermaals aangewend, ik spreek haar toe in mijn oereigenste Oostends, dat veel meer zuivere i's en u's en oe's telt dan het aangeleerde Nederlands, derhalve dichter bij het lingala ligt. Ons gesprek vlot voortreffelijk en wie hier voorbij zou komen zonder haar en mijn moedertaal te kennen, zou moeten besluiten dat wij in grote terts Karel van de Woestijne's ‘De moeder en de zoon’ aan het transponeren zijn.
Over de algemene gang van zaken zijn we het roerend eens. Mijn ‘ja, wuvetje’ en ‘mo Siskaatje toch’ doorkabbelen haar klankvolle ‘laleliloluutjes’, als de klossende spoel het garen op een speldekussen.
Terzake, jonge vriend.
Ze heft met beide handen haar nap naar mijn gezicht maar de inhoud kan ik niet thuis wijzen. Pap? Het vloeit niet. Koffiedik of theeblaadjes? Ik ruik, het is iets verschroeids. Wacht, mijn Spaanse lucifers zullen klaarte brengen. Gebrande rijst zal het zijn. Ik neem een paar korrels op en hik: ik herken verschrompelde insekten. Mieren, geroosterde mieren zullen het zijn, aan boord werd er over gesproken, aan boord waar ik vanavond
| |
| |
het dessert al verorberd heb, schijfjes ananas.
Ik heb me laten wijsmaken dat in sommige streken van Kongo neen knikken ja betekent. Daarom neem ik mijn toevlucht tot een ratelend salvo ‘neeneeneeneenee’ 's. Mama wordt toornig, het ene woord brengt het andere mee en ten slotte vraag ik haar heel kalm of ze soms roomijs verkoopt. Crême à la glace, zeg ik in het Oostends. In mijn stem heb ik iets meewarigs gelegd, ik wil immers met het vrouwtje niet spotten, alleen voor een fonetisch evenwicht zorgen tussen zwart en blank. Toch wordt onze toestand wanhopig. Waarom laat men ons toch alleen?
Gelukkig daagt hulp op: de dertigjarige Charles, geflankeerd door een slank, zwart kind, naar de twintig toe, dit volgens mijn avondlijke en Europese schatting. Josephine Baker van gelaatstint en gestalte, en zo gedrapeerd dat de stof van haar kleed bij elke deining van haar iets neerstaande borsten smeekt om te mogen splijten. Nauwelijks heb ik tijd Charles' pronkstuk, bewonderend, zijn plots verstopte neus verwonderd te bekijken. De mij bescheidende mama wordt door de dochter uit haar stam een late, vinnige les gespeld, zodat haar agressieve houding uitschokt tot een nijdig vingerroeren in de nap met mieren. Nog eenmaal verheft ze de stem en doet uitermate lelijk in mijn richting. Ik wil weten wat ze van me denkt, vrijende Charles moet het vertalen:
- Elle dit que vous avez une mauvaise tête.
- Zijn haar mieren lekker?
Tot alles ben ik bereid om de schande verwekt door mijn smerig hoofd uit te wissen.
- Stinken de mieren zo erg als de rest hier?
Charles is niet vatbaar voor mijn ironie, zijn vriendin parfumeert waarschijnlijk de ganse nederzetting.
- Ik wil proeven, u allen trakteren. Hoeveel de schotel?
- Un franc, zegt Charles, tout compris.
Dit ‘alles inklusief’ betekent dat ik het schoteltje meekrijg.
Haha, ze lachten met mij, nu wil ik eens de situatie beheersen. Charles en zijn kirrende meid nood ik tot een greepje in de lekkernij. Mooi-Kongo neemt een snuifje alsof het muisjes waren, de ex-eigenares tast eveneens toe. Vooruit, Charles. Hij weigert. Ik dring niet aan, verman me uit alle kracht voor de eigen beet. Alle tapirs en verdere miereneters uit Zuid-Amerika, staat me bij. Dat het rijst weze. Mijn ogen gaan er van dicht, mijn vingertoppen vangen de eerste stoot op, mijn neus houdt zich sterk, met bibberende tong proef ik en, de korte pijn er mee, ik knabbel. Het knarsend gerucht is het ergste, de smaak valt mee: ik loop in Dover,
| |
| |
heb een doos Engelse bonbons gekocht, ‘genuine Kent humbugs’ en word een licht zeepsopsmaakje gewaar.
De geëvolueerde tronie van Charles is goud waard met haar uitdrukking van walg en wroeging bijeen. Ik presenteer hem het gerecht voor de tweede keer, herinner me iets over de aphrodisiaque eigenschappen van sommige tropische specialiteiten en lok hem die kant uit:
- Excellent pour l'amour!
Niets aan te doen, hij heeft geen kunstmatige opwekking nodig. Waarop wij, de drie fijnproevers, in een lach schieten en verder eten. Laat me eerlijk blijven, ik gebaar te knabbelen, mijn vingers brengen geen voer meer aan. De tanden zijn gewassen in een zeepsopje. Het schoteltje is niets anders dan een halve kokosnoot en mama krijgt het terug. Welke zou thans haar opinie zijn over mijn kop?
Charles stelt de vraag en haar antwoord maakt hem dubbel kwaad want het meisje hinnikt zo zalig honend dat de woudnis echoot. Alle uitleg is overbodig, Charles, ik voel het, vriend, wij hebben van hoofd verwisseld.
Toch is het het zijne dat straks in of achter een hut door de vlezige lippen van de wellustige kalebasborstige zal gezoend worden. Il y a des défaites qui sont des victoires.
Ik ben weer aan boord geklauterd, laat Charles rustig terugkeren tussen de bomen tot de schoot van zijn volk.
Het hout is geladen, ligt hals over kop aan dek. Beneden is het licht reeds uitgeknipt behalve een wakende nachtlamp. Omzichtig moet ik over slapende, geeuwende of star dromende gestalten kruipen. Ze ruiken niet meer dan zwetende blanken. Bij het naar boven gaan lees ik een bordje dat nog belicht is:
NZILA-NZIKU
De naam van een dorp langs de spoorweg tussen Matadi en Leo.
In de bar zit niemand meer, die ik ken. De ene blanke bezoeker met zijn bierflessen is ook al weg. In zijn huis, bij bougainvillée-lovers, brandt licht, misschien is de kommandant er te gast. Ik wilde er wel bij zijn, alleen maar om te zitten luisteren naar de landgenoot, die hier voor stookhout moet zorgen. Gaan bellen durf ik niet. Laat me nog een Cimbabiertje drinken en dan in mijn kajuit gaan luisteren naar de eerste nacht op de stroom.
| |
| |
De barman is een Brusselaar, achteraan in de twintig, spichtig en donker als een mol. Maar veel hovaardiger. Bij het drinkgeld stel ik hem naief de vraag wat de naam van het dorp beneden aan de trap komt doen.
- Nzila-Nziku, zeg ik zo achteloos mogelijk, met een goedbedoelde poging tot autentiek lingala-aksent, neuriënde zang inbegrepen. Nzila-Nziku.
Ik heb er gelegen, in 's mans hooghartige ogen ben ik gedeklasseerd voor al mijn stroom-dagen.
Nzila-Nziku dat ik, voortgaande op de klank, poëtisch-linguistisch opgebouwd had tot ‘oord, waar het nooit waait en altijd geurt’, betekent eenvoudig, o valswortelige intuitie: verboden toegang.
Wellicht een symbool. De grendel voor mij op de hartskamers van de zwarte broeders en zusters.
|
|