De Gids. Jaargang 120
(1957)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Garmt Stuiveling
| |
[pagina 37]
| |
vangen. Die uitgestoken vinger betekende voor Perk een kansgreep naar de hele hand. Hij schreef opnieuw een lange brief en vroeg daarin, de sonnetten persoonlijk te mogen brengen. Niet enkel temidden van de haagse, ook temidden van de hollandse letterkundigen omstreeks 1880 was de dichter, novellist, essayist, kunstcriticus en cultuur-historicus Mr. Carel Vosmaer een der veelzijdigste. Hij had zijn juridische opleiding maar bescheiden in praktijk gebracht, en leefde sinds 1873 als financieel onafhankelijk literator. Zijn standaardwerk over Rembrandt, in het Frans gepubliceerd, gaf hem een zo groot aanzien op het gebied van de beeldende kunsten, dat hij kon doorgaan voor de liberale en anti-kerkelijke tegenspeler van de roomse en clericale Alberdingk Thijm, met wie hij overigens collegiaal bevriend was. Als redacteur van de ‘Spectator’ en in het bijzonder als auteur van de veel-gelezen wekelijkse ‘Vlugmaren’ over kunst, wetenschap, godsdienst en politiek, bezat hij een telkens hernieuwd gezag; zijn schuilnaam Flanor was voor alle literair-geïnteresseerden een begrip, speciaal voor de jongeren. Hun dankbare bewondering werd bovendien gerechtvaardigd door de moed waarmee hij Multatuli's officieus verguisde en officieel doodgezwegen werk openlijk prees als proza van geniale allure. Zijn goede naam als scheppend kunstenaar verbreedde en bevestigde zich, toen hij zijn novellen en gedichten gezamenlijk uitgaf in de drie delen ‘Vogels van diverse pluimage’. Schoonheidsminnaar en levensgenieter als hij was, schreef hij een welluidend proza, te beschaafd om geladen te zijn, en een even welluidende poëzie, waarin de aanvankelijke romantiek à la Heine opzij werd gedrongen door een stijgende klassieke voorkeur. Het speelse epos in hexameters ‘Londinias’, geïnspireerd door een reis naar het Brits Museum die hij samen met een paar haagse vrienden had gemaakt, is mede door Vosmaers eigen geestige illustraties in de stijl van griekse vaasbeschilderingen wel het allerfraaiste getuigenis van zijn meer fijn- dan diep-zinnige persoonlijkheid. Vraagbaak voor oudere en jongere debutanten, was hij hoffelijk genoeg om ze niet gauw te ontgoochelen, en ontgoocheld genoeg om niet gauw méer te zijn dan hoffelijk. Hij kon trouwens praktisch maar weinig voor hen doen. Het enige blad immers dat hem min of meer ter beschikking stond, de Spectator, was geen orgaan voor scheppend werk. Het is niet zeker, dat Jacques Perk het gewenste bezoek in de eerste dagen van 1880 inderdaad heeft gebracht, en zo ja, dan zal het kort zijn geweest en formeel. Misschien heeft Vosmaer zich beschermd tegen het niet denkbeeldige gevaar, door Jacques' onstuimigheid te worden geprest tot een toezegging, verder dan hem verantwoord scheen. Stellig heeft hij | |
[pagina 38]
| |
de bundel als geheel ter inzage gehad, en er een paar sonnetten uit gekozen die niet ongeschikt zouden zijn voor de Spectator. Maar ook deze bleven week na week op zijn schrijftafel liggen, zonder dat hij ertoe kwam ze te plaatsen. Perk moet zich dit voorjaar leeg en onzeker hebben gevoeld nu de spanning van het dichten niet werd voortgezet in de spanning van het publiceren. De firma Sijthoff had geweigerd, en Vosmaer deed in wezen niet ánders. En toch, als hij zijn krans nog eens ter hand nam, vond hij zijn werk goed, al veranderde hij hier en daar een enkel retorisch woord. Toen Jacques Perk ging inzien dat hij op Vosmaer niet kon rekenen, zocht hij contact met andere letterkundigen. Behalve de ‘Spectator’ en ‘Nederland’ bestonden er wel meer tijdschriften van enig belang. Hij dacht aan de ‘Amsterdammer’, het jonge weekblad voor Handel, Indusstrie en Kunst, dat onder leiding van de jurist De Koo al na twee jaar een concurrent ging worden van de ‘Spectator’. Zijn poging slaagde: een lang gedicht in rijmloze jamben, geschreven onder de indruk van een felle nachtelijke brand, werd onmiddellijk geplaatst. Wel had hij enige weken daarna minder succes met een bijdrage, gericht tegen het overdreven huldebetoon aan de franse modedichter Coppée, maar toch schreef De Koo hem vriendelijk, wel eens kennis te willen maken. Perk zond zijn polemische vers nog naar het ‘Leeskabinet’, maar kreeg ook dáar geen kans. Niet beter verging het een groot gedicht, gewijd aan de jeugdige en knappe actrice Josephine de Groot, voor wie hij een wat amoureuze bewondering voelde, méer nog dan voor knappe jeugdige actrices in 't algemeen. Behalve aan haar, had hij de tekst ook aan de ‘Banier’ gestuurd. Maar terwijl de dame in kwestie hem met een vleiend briefje bedankte, zond de heer Smit Kleine hem een vaderlijke vermaning die hem rebels maakte, getuige zijn antwoord: ‘'t Is waar, ik ben jong: ofschoon ik me niet begrijpen kan hoe ú dat weet, daar ik nooit aan u werd voorgesteld. Ik heb den leeftijd bereikt, waarop Kuros de jongere zijn duizenden Grieken door Perzië geleid heeft en met roem bedekt stierf... een leeftijd waarop men 't best in staat is zich aan natuur en leven een roes te drinken... Ik vind het onaangenaam dat men, waar men iets van mijn werk beoordeelt, mijn jeugd in aanmerking neemt... Ik gevoel me meer, ondanks mijn jeugd, dan mijn oude knecht, die mijn laarzen poetst en wien ik met geen mogelijkheid aan het verstand zou kunnen brengen, dat hij geen dier is of wel een dier. Ik geef, zoo over mijn jeugd schrijvend, niet toe aan de neiging van sommige jongelui, die gaarne mannen van in de dertig wenschen te wezen en daar- | |
[pagina 39]
| |
om er den schijn van trachten aan te nemen, doch spreek naar mijn innig bewustzijn dat voor kunst of wetenschap geen leeftijd staat.’ Het was deze lichtgeraakte, ogenschijnlijk door niets gerechtvaardigde trots, die ook de verhouding tussen vader en zoon opnieuw moeilijk maakte. Daarom leek het voor alle partijen een voortreffelijk plan, dat Jacques een tijdlang op kamers zou wonen. Nu het gezin de kostjongens financieel niet meer nodig had, vond dominee Perk hun jolige aanwezigheid in een huis met opgroeiende dochters wel bezwaarlijk. Er was tegen éen mei een pand beschikbaar aan de Reguliersgracht, kleiner, deftiger, en dichter bij de kerk: in alle opzichten dus van pas. Maar omdat de ruimte wat krap was, zo lang er nog een paar jongens bleven, moest er een tijdelijk onderdak worden gevonden voor Jacques. Het kostersgezin van de waalse kerk bleek op verzoek van de pasteur wel bereid een kamer af te staan: een ideale oplossing, de jonge meneer zou dan niet helemaal onder vreemden zijn. Het leek Jacques prachtig: hij was bezield met de nobelste voornemens, hij dacht aan een degelijk bestaan met ernstige studie, het examen kwam alweer angstig in zicht. Met allerlei dierbaarheden uit zijn vertrouwde hol richtte hij de nieuwe kamer zo gezellig mogelijk in. Zijn moeder hielp hem daarbij en vulde zijn provisiekast met een keur van lekkernijen en drank, opdat noch hijzelf noch éen van zijn vele en soms wat vreemde vrienden tekort zou komen. De afstand tussen Reguliersgracht 53 en Kerkstraat 263 was overigens maar klein; men zou gemakkelijk een oog in 't zeil kunnen houden. Toen Perk zijn nieuwe adres aan Vosmaer mededeelde, vroeg hij terloops ook naar het lot van zijn sonnetten; en opnieuw stelde een kort, ontwijkend antwoord hem teleur. - Het was in deze zelfde tijd, dat Jacques Perk het meinummer van ‘Nederland’ in handen kreeg, waarin een groot lyrisch-dramatisch fragment was opgenomen, klankrijk en beeldend van taal, diepzinnig van bedoeling. Lezende herkende hij zijn eigen gedachten, verlangens en spanningen in deze schone griekse vrouw, Rhodopis, die verzadigd van ‘het aardsche te genieten met een goden-maat’, de dood zalig prijst boven het leven, maar door de liefde gered wordt tot de schone ernst van een echt menselijk bestaan. In de drie gestalten Myrrha, Mylitta en Charaxes waren niet alleen fraai getypeerde karakters, maar hele culturen aangeduid: de oosterse, met z'n lichtzinnige genotzucht; de westerse, vol besef van vergankelijkheid; de antieke met z'n geestelijke waarden van zelfverwezenlijking en zelfbeheersing, altijd bedreigd, altijd weer nagestreefd. Geen verzinsels waren deze symbolen, geen resultaat ook van waarneming of wereldbeschouwing, maar zichtbaar geworden zielservaringen van de | |
[pagina 40]
| |
dichter zelf, die in tweestrijd tussen de lokkende vergetelheden van het genieten en van het sterven, zijn reddend verlangen richtte naar de bewuste orde der klassieke menselijkheid. Een individueel en aristocratisch verlangen, doem en adel van de geestelijk levende mens. Want de massa, het koor, zou wel nooit verder komen dan de zinloze roes der zinnen, en de nodeloze angst voor het noodlot van leed en dood. Was dit niet de humanistische levensleer, zoals Doorenbos die beleed, en Dr. Wolff? En bij de naam Kloos onder de tekst, herinnerde Jacques Perk zich een medeleerling uit de parallel-klas op de H.B.S., jaren geleden, een lange lelijke jongen, kennelijk uit de kleine burgerij afkomstig, een beetje eenzelvig zodat hij maar weinig met hem was omgegaan. Hij moest zowat even oud zijn. Toen ze enkele dagen daarna elkaar in de Kalverstraat ontmoetten, ging Perk naar Kloos toe, complimenteerde hem met zijn dichtwerk en vroeg hem, eens langs te komen; hij woonde op kamers; en hijzelf dichtte ook. Kloos bleek in 1877 het einddiploma te hebben behaald, en was na twee jaar les van Doorenbos het vorig najaar voor het admissie-examen geslaagd. Nu studeerde hij klassieke talen, zij het minder op de collegebanken, dan thuis, in bed. De meeste professoren waren naar boven gevallen schoolmeesters, en hun filologie een dor, ondichterlijk bedrijf. Pierson echter, en ook Spruyt, hadden smaak, geest en cultuur. En wat Rhodopis betreft: dat was eerst ingestuurd bij de ‘Gids’ maar door de heren die daar het bewind voerden, geweigerd. Met een aanbeveling van Doorenbos was het toen bezorgd bij Schimmel, ter plaatsing in ‘Nederland’; die had het aanvaard. Het was het eerste gedicht dat met Kloos' eigen naam gedrukt werd, maar niet zijn eerste publikatie. Want de ironische Q.N. die in de ‘Spectator’ onlangs Boissevain zo had afgestraft om zijn stichtelijke bezwaren tegen Emants' voortreffelijke epos ‘Lilith’, was Kloos geweest. Hij had onder die initialen ook nog gepolemiseerd tegen Alberdingk Thijm. De kennismaking van Kloos en Perk leidde al gauw tot vriendschap, ondanks de tegengesteldheid van hun karakters: somber en zwijgzaam de een, druk en levenslustig de ander. Op de kamer in de Kerkstraat werd Kloos een welkome, dagelijkse gast. Bij éen van die bezoeken haalde Perk zijn cyclus te voorschijn, vertelde geamuseerd over Laroche, over Mathilde: hoe zij hem geïnspireerd had tot het schrijven van niet minder dan honderd sonnetten; en ook over Vosmaer: hoe weinig steun hij totnutoe had ondervonden van diens weifelend oordeel, en hoe vaag de toezegging was die deze ‘tamboer der voorhoede’ hem had gedaan. Hij las enkele sonnetten voor, en bij elk nieuw gedicht werd Kloos er dieper van overtuigd dat geen begoocheling of zelfoverschatting Perk parten speelde bij | |
[pagina 41]
| |
zijn ingenomenheid met deze krans. Dit was inderdaad lyriek van een heel ander gehalte dan men sinds jaren in ons land te lezen had gekregen, moderner dan Beets of Ten Kate, spontaner dan Hofdijk of Vosmaer, zintuiglijker dan Schaepman of Soera Rana, hartstochtelijker dan Honigh of Coens. In éen wiekslag van bezieling ontsteeg de Mathilde aan de laagbij-de-grondse huiselijkheid der veelgeprezen onder-onsjes. Toch was niet elk sonnet gaaf ten einde toe: het zou nodig zijn, vers na vers nog eens te toetsen; deze poëzie was het waard. Jacques gaf éen van de beide handschriften aan Kloos mee naar huis, om daarop kritische aanmerkingen te maken. In de dagen dat Kloos het las en herlas, werden de grote kwaliteiten en ook de kleine tekorten hem steeds duidelijker. Misschien was hij van aanleg meer criticus dan Perk, en zeker stond hij fris tegenover een tekst waarop de dichter zelf vrijwel was uitgekeken. Uit eigen eerste ervaring zich bewust van de concentratie, nodig voor het scheppen van éen goed sonnet, zag Kloos met verbazing dat een leeftijdgenoot in staat was geweest er in vier maanden tijd honderd te schrijven. Sommige daarvan troffen hem diep, vervuld als ze waren van een melodie-geworden weemoed overeenkomstig zijn eigen zielsgesteldheid. Andere bewonderde hij koeler, verstandelijker, om hun doeltreffende formulering of hun harmonische bouw. Maar niet ieder gedicht bezat zulke kwaliteiten. Het streven naar meer plastiek en minder retoriek, uit tientallen varianten te lezen, had Perk blijkbaar vermoeid nog voor het eindstadium bereikt was. Terwijl sommige sonnetten als een bloem volgroeid stonden in een natuurlijke schoonheid waaraan geen verandering meer mocht raken, stuitte men bij andere opeens op een viervoetige of zesvoetige regel die uit het ritme viel, op een zonderling woord, een gewrongen zin, een onvolkomen rijm, of op een duistere gedachte die tevergeefs diepzinnig deed. Hoewel ook voor Perk de spreektaal het enige levende Nederlands was, hadden oudere dichters invloed geoefend op zijn woordkeus, meer dan Kloos wenselijk vond. Hij herkende ook een enkel denkbeeld van Hooft, van Goethe. Met potlood noteerde hij zijn opmerkingen naast de tekst, vaak alleen maar ‘heerlijk’ of ‘zeer fraai’; op andere plaatsen ‘leelijk’ of ‘nog al mat’; en soms vragenderwijs: ‘wat bedoel je daarmee?’ of: ‘hoe kom je aan die mooie vergelijking?’ Evenzeer gestimuleerd door Kloos' ongeveinsde bewondering als door zijn zakelijke kritiek, nam Jacques Perk zich voor, zijn krans nog eens te herschrijven. Maar andere dingen namen zijn tijd in beslag, andere gevoelens zijn hart. Zijn vriendschap voor Kloos overstelpte hem met emoties, zo heftig en inspirerend, dat hij opnieuw een reeks sonnetten schreef, | |
[pagina 42]
| |
in eenzelfde koortsachtige tempo als een half jaar eerder voor Mathilde. Hij verheugde zich over deze nieuwe bezieling die de bevestiging was van zijn duurzaam dichterschap. Na het gedroomd verlangen, noch door Marie noch door Mathilde vervuld, was de ervaring van een hartstocht die beantwoord werd, hem een ongekend genot. Had hij vroeger gedicht uit waarneming, uit verbeelding, uit overtuiging, nu gaf de wederkerigheid van zijn vriendschapsgevoel hem een volheid van innerlijke ontroeringen die zich nauwelijks in bedwang liet houden en zijn woorden opjoeg in nerveuzer ritmen dan ooit:
O wonder, vriend, dat me eenmaal schreien deed,
Hetgeen thans moeder mijner blijdschap is:
Jeugd, liefde, leven, vriendschap, zonde, zweet.
Een paar weken lang leefde Jacques Perk in een roes van scheppingsdrift. De twee-eenheid van hun kunstenaarszielen, ver boven het onverstand van de massa, scheen hem een zo groot geluk, dat zelfs geen liefde van een vrouw het voor hem kon evenaren. Had niet Shakespeare blijkens zijn sonnetten een eender meeslepend gevoel gekend? Door de poëzie samengebracht, zouden Kloos en Perk samen zich wijden aan de poëzie. Elk voor zich had gemakkelijk ten onder kunnen gaan in de strijd tegen de heersende zielloosheid. Maar nu zij elkander gevonden hadden, voorgoed, konden zij de wereld trotseren. Zijn eigen levenslust, zonniger en gezonder dan ooit, zou de ziekelijke neerslachtigheid van zijn arme vriend allengs genezen; de innerlijke diep-bewogen wezens-zee van Kloos, voor niemand zichtbaar dan voor hem alleen, zou zijn leven verrijken met telkens nieuwe zielsopenbaringen. Zo vervuld van de liefde die vriendschap héet, schreef hij meer dan dertig sonnetten, twee, drie soms op een dag. Hij zocht de eenzaamheid om zich ten volle te kunnen concentreren, maar vond die niet altijd. Hij had méer vrienden en kennissen dan Kloos alleen. De kamer van Perk, in het hartje van de stad, was een aantrekkingspunt voor allerlei jongelui die een uurtje of een avond vrij hadden. Dat waren er veel: Frank van der Goes, Arnold Ising, Van Ruyven, Muller, Mesquita, Van der Voort en anderen, kunstenaars en studenten. Jacques was een gezellige gastheer, aanstekelijk goedgehumeurd en altijd gul met sigaren, lekkers en wijn. De vrijheid bleek een onweerstaanbare verleiding: van rustige studie kwam niets terecht. Integendeel: het vrolijke leven kostte Jacques meer nachtrust dan goed voor hem was. Na een paar weken voelde hij zich moe en koortsig, en op een morgen, kort voor zijn een-en-twintigste verjaardag, zag hij met schrik weer een beetje bloed. De dokter | |
[pagina 43]
| |
deed er nog al geruststellend over, maar Jacques' moeder haalde hem nu toch thuis om hem te kunnen verzorgen; zij had de ‘insteek’, halverwege de trap, al voor hem ingericht. De ouders zagen de nieuwe, wat stugge, wereldvreemde en ongemanierde vriend, die vrijwel dagelijks op bezoek kwam en eindeloos bleef, met gemengde gevoelens. Zij meenden dat hun zoon in zijn vriendschappen wel wat kieskeuriger kon zijn. Toch verzetten zij zich niet tegen een vakantiereis naar België, die Jacques met Kloos wou maken: Brussel, Laroche en Luik, in hoofdzaak Laroche. Het zou zijn gezondheid goed doen. In Brussel woonde Doorenbos, althans die zomer. Zijn vrouw was een jaar tevoren met enkele kinderen daarheen verhuisd, omdat twee zoons er een goedkope opleiding konden krijgen voor muziek en tekenen; hijzelf was in Amsterdam gebleven, met een paar dochters, van wie de oudste de huishouding deed. Alleen in de vakanties was het echtpaar bijeen. In Laroche zou men misschien Mathilde ontmoeten. Zekerheid had Perk niet. Dora had met haar gecorrespondeerd, hij niet, zelfs niet toen hij gehoord had dat haar verloving uit was. Maar ook zonder Mathilde zou de omgeving hem kunnen inspireren voor het voltooien van zijn sonnettenkrans. Bovendien: Herman van der Voort logeerde er ook. En wat Luik betreft: daar woonde sedert dat voorjaar tante Betsy. Nog altijd hield Jacques met beschermende liefde van haar, de moed bewonderend waarmee zij als kleine ongetrouwde vrouw zich in het openbare leven deed gelden. Min of meer geregeld stuurde hij haar een brief, soms een gedicht, waarvan zij dan meende dat het, speciaal voor háar geschreven, ook met een eigen gedicht moest worden beantwoord. Er waren wel meer misverstanden. En toch had hij vaak het gevoel, dat niemand in heel zijn familie hem beter begreep dan zij. De tocht naar Brussel werd een succes. Doorenbos was allerjoviaalst, zijn jeugdig hart genoot van de omgang met deze jonge vrienden. Hij haalde ze van de trein, bezorgde hun een hotelletje, degelijk en niet duur, en nodigde ze bij zich op de thee. Zo bezochten zij hem in de voorstad St. Gilles, en zagen er het goedkope ruime huis, waarvan de grootste bekoring toch wel het stel knappe dochters was. Voor Jacques Perk had de verfranste stad veel minder moeilijkheden dan voor Kloos. Samen gingen zij naar musea en kerken, dronken ergens een biertje, en hadden in het park een verrassende ontmoeting met Josephine de Groot. Volgens haar bezat het feestvierende Brussel geen fraaier bezienswaardigheid dan het Edentheater, een pas geopende schouwburg, rijker dan in Parijs. Doorenbos begeleidde hen die avond erheen. Het was een enorme achthoekige zaal, | |
[pagina 44]
| |
in schelle kleuren zo moors mogelijk geschilderd, door gaskronen en elektrische lampjes bestraald als met zuidelijke zon. In de wintertuin vol spiegels, pauwestaarten en verguldsel, spoten fonteinen tussen palmen; de bezoekers, waaronder nogal wat verleidelijke demi-monde, werden bediend door meisjes in kleurig kostuum. Maar het variété-programma leek Perk minder geslaagd: ‘een paardenspel zonder paarden, een circus waar de tusschengerechten hoofdschotel zijn geworden’. Acrobaten, atleten, clowns en goochelaars, begeleid en afgewisseld door kopermuziek, vond hij een onnozel genot. Toch had Josephine de Groot niets te veel gezegd: het was een bezienswaardigheid, en een beschrijvenswaardigheid ook. Perk stuurde een uitvoerig artikel hierover naar de ‘Amsterdammer’, De Koo zou het zeker plaatsen. Laroche verrukte Perk opnieuw, al miste hij Mathilde. Het dochtertje van De Reul was ziek, de familie bracht de vakantie door aan zee, in Blankenberge. Al was onder de mede-gasten ook nu wel een enkele mooie jonge vrouw, geen inspireerde hem zoals Mathilde het had gedaan. Maar de natuur vergoedde veel. Ondanks de talrijke adders toog hij de bergen in, langs ongeweten paadjes, soms alleen, soms met Kloos of Van der Voort, zelden met hen beiden. Want Kloos had het land aan Van der Voort, en was zo zichtbaar jaloers wanneer Perk daarmee omging, dat deze al zijn tact nodig had om de stemming op peil te houden. Innerlijk eenzaam en niet in staat tot de vlotte gezelligheden van een vakantieverblijf, wenste Kloos zijn enige vriend voor zich alleen: een vriendschap zonder vrijheid, die Jacques soms benauwend ging vinden. Het prachtige zomerweer liet alle genoegens toe: zwemmen in de Ourthe, lezend luieren in het bos, schetsen of schilderen, forellen vangen, wandelen, nabij of ver. In zijn lichtgrijze pak met blauwe das, een rode fez op het hoofd en een gele tabakszak op z'n buik, trok Perk er iedere ochtend op uit, en sinds Van der Voort hem aan een engelse familie had voorgesteld als ‘a young Dutch poet’, sierde hij zijn knoopsgat met een dagelijks wisselend tuiltje bloemen. Er was nu geen Oscar Wilde, die hem als dandy overtrof. 's Middags na tafel begon hij een tweede wandeling, hij leerde heel het gevarieerde landschap kennen, mooier dan ooit lag het open in de zon. Opnieuw bezocht hij de kluizenaar bij St. Thibaut, hij had moeite los te komen van diens bekeringsijver. Vaak ging hij ook 's avonds nog uit, als de schaduwen in de nevelige dalen dieper blauwden en de bossen massief op-stonden tegen een hemel, die noordwestelijk glansde als parelmoer. Doorenbos kwam een paar dagen over uit Brussel, het werd een prettig | |
[pagina 45]
| |
bezoek. Kloos ging vertrouwelijk om met deze tegendraadse geleerde, die zijn zestig levensjaren blijmoediger droeg dan hij zijn twintig. Man van een veelzijdige belangstelling, een ontzagwekkende belezenheid, een onafhankelijk oordeel en een nog altijd strijdvaardige kritiek, was Doorenbos zijn gezelschap ten volle waard. Zijn karakteristieke verachting voor al het vormelijke was niet kwetsend; men vergaf hem die met een glimlach, om de overige kwaliteiten van zijn ongemene persoonlijkheid. De goede herinnering uit de H.B.S.-jaren, verlevendigd bij een toevallige ontmoeting later, werd nu in Perk bevestigd en verdiept. Het leek hem benijdenswaardig, oud te worden met zoveel jeugdige geestdrift. Dat was iets anders dan de deftige dominees, die zijn vader collegiaal op bezoek kreeg, zwart, stijf, minzaam, gewichtig, braaf tot in hun flauwe grapjes. Doorenbos was onkerkelijk, Kloos bepaald anti-kerks. Ook bij Jacques Perk spitsten de ongodsdienstige denkbeelden zich toe. De terugreis uit Laroche zou gaan via Spa, waar Betsy Perk met een vriendin kamers had gehuurd boven een banketbakkerij. Maar de tien minuten oponthoud in het station Luik bleken tot Jacques' ontsteltenis voor Kloos te kort om zich wat op te knappen: zij misten de trein en daarmee het door tante Betsy bestelde feestdiner. Na noodgedwongen een paar uur lang Luik te hebben bezien, kwamen zij laat in Spa; er was alleen maar koffie, brood en taart. Jacques moest het portret bewonderen door zijn tante geboetseerd van haar beeldschone hospita; de schilderijen van de vriendin; de spadoiser roman waaraan zij werkte. Met haar pen in handen - een gouden familiestuk, eens door haar moeder haar vader cadeau gedaan - vroeg Jacques de zékere belofte dat niemand dan hij dit dierbare erfgoed zou krijgen, later. Zij stemde erin toe, zij zou ook toegestemd hebben als hij de pen had meegenomen, hij was voor haar een blonde sprookjesprins wiens glimlach men niets weigert. Bij hem vergeleken zag die zwijgzame meneer Kloos er uit als een onbereisde klerk. Toen men gevieren per landauer de bergen introk, en Jacques vertelde en schertste, keek de ander stroef voor zich uit. Hun contrast werd nog verscherpt wanneer de jongemannen bij een steiler helling op verzoek van de koetsier uitstapten en een eindje liepen: Jacques trachtte dan nog met de dames te praatten, Kloos kwam amechtig achteraan. Bij hun vertrek hoffelijk afscheid nemend van de hospita, verzocht Jacques haar, toch bijzondere zorg te dragen voor zijn kleine tante. Onderweg naar het station bracht men nog een kort bezoek aan het Kurhaus: met moederlijke verliefdheid keek Betsy Perk naar de elegante verschijning van haar volwassen neef, in wiens toekomst zij een ongeschokt vertrouwen had. Meer dan hijzelf. | |
[pagina 46]
| |
Teruggekeerd in Amsterdam, zou Perk zijn tijd zo goed mogelijk moeten besteden aan de voorbereiding van zijn examen. Maar de nieuwe indrukken van Laroche prikkelden zijn verlangen om de Mathilde-krans in veranderde vorm te voltooien, ontdaan van alle door Kloos aangewezen ongerechtigheden, maar bovendien moderner van levensvisie, minder ethisch, minder moraliserend. Hij voelde zich als individualist ontgroeid aan de sfeer van menig sonnet, hij was feller geworden in zijn oordeel. Maar kon men een gedicht ingrijpend wijzigen zonder het te verminken? Hij ging stelselmatig na, welke sonnetten hem nog wel bevielen, al moest er iets aan worden bijgevijld. Het waren er zestig, zeventig misschien. Het zou niet eenvoudig zijn, dertig nieuwe te schrijven. En terwijl hij zich weer inleefde in de teksten, en de emoties hem vervulden, niet alleen van voorbije nimmer bevredigde verliefdheid, maar ook van de hartstochtelijke vriendschap voor Kloos en hun gepassioneerd dichterschap, ontstond in hem het sonnet dat de volkomen openbaring werd van heel zijn nieuwe, vrije, hoogmoedige persoonlijkheid:
De ronde ruimte blauwt in zonnegloed
En wijkt ver in de verte en hoog naar boven.
Als lied en leeuwrik stijgt mijn ziel naar boven
Tot boven 't licht, haar lichter licht gemoet.
Zij baadt zich in den lauwen aethervloed
Vol goddelijk, onkristelijk geloven;
Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven;
De Godheid troont... diep in mijn trotsch gemoed.
De hemel is mijn hart en met den voet
Druk ik loodzwaar den schemel mijner aard',
Waar 't krielt van wriemlend menschen-worm-gebroed.
Ik zie er onverstand en zielevoosheid...
Verachting lacht, ik lach... en met een vaart,
Trap ik de wereld weg in de eindeloosheid.-
Het zal Perk wel zijn ontgaan, dat hij met die laatste regels angstigdicht genaderd was tot Bilderdijk: ‘De wereld met den voet te stoten, Zietdaar hetgeen den Dichter maakt!’ Maar is het hem ook ontgaan, dat nu gedachten werden doorgetrokken, die niet meer pasten in de Mathilde- | |
[pagina 47]
| |
krans als geheel? Zijn inspiratie verdween, zijn tijd was nodig voor ander werk. Verder dan een voorlopige verzameling van vijf-en-zestig sonnetten kwam hij niet.- Ofschoon hij maanden lang de klassieke talen maar een gedeelde aandacht had gewijd, wist hij er dank zij de voortreffelijke lessen van Dr. Wolff toch heel wat meer van dan een jaar eerder. Jacques Perk slaagde voor het admissie-examen. Ter ontspanning ging hij enkele dagen naar Den Haag. Het kon nog net voor de universiteit begon. Ditmaal bracht hij een prettig bezoek aan Vosmaer, die belangstellend luisterde naar zijn verhalen en plannen: hijzelf immers was ook jurist geweest en tegelijk dichter. De smaakvol gemeubileerde studeerkamer bevatte honderden boeken, verscheidene schilderijen waaronder een paar van de beroemde Alma Tadema, en enkele kopieën naar antieke beelden. Het hele jaar door was Vosmaer bezig geweest aan een groot werk, een roman die nu eindelijk gereed was en op het punt stond te verschijnen: ‘Amazone’. Hij had daarin zijn liefde voor de schoonheid uitgebeeld, de eeuwige schoonheid, waarvan de beginselen steeds meer werden verwaarloosd en bedreigd. De klassieken hadden wel het hoogste bereikt waartoe de mens in staat was; hun voorbeeld bleef een duurzame inspiratie. Het gesprek ging over schrijvers en schilders, Vosmaer vroeg allerlei over de ideeën onder de jongere kunstenaars in Amsterdam en beloofde tenslotte spoedige plaatsing van een enkel vers. Van terugzending was geen sprake. Een week daarna, op 9 oktober 1880, publiceerde de ‘Spectator’ vier sonnetten: De bouwval; Duif en sperwer; Nacht, en Dorpsdans. Intussen had Jacques Perk zich op 4 oktober 1880 laten inschrijven als student in de Rechten aan de Universiteit van Amsterdam. Van het begin af beschouwde hij zijn vak als een sombere noodzaak; zijn hart ging uit naar wijsbegeerte en letteren. Hij volgde een hele weekrooster colleges, vijf, zes per dag, meer dan verplicht was voor het propaedeutisch examen. Hij vond het heerlijk. Omdat hij zich anders kleedde en gedroeg dan zijn mede-studenten en zich niet bij hen aansloot, noemden zij hem spottenderwijs ‘de dichter’. Maar het liet hem koud; hij wàs immers een dichter, zijn naam stond onder de sonnetten in de ‘Spectator’, ieder kon dat zien. In de kring van de literatoren maakte hij nieuwe kennissen, waaronder Aegidius Timmerman, een vriend van Kloos. Ook voor deze jonge classicus was de schoonheid een levend begrip. De zeer scherpzinnige, maar geheel op taalkundige details gerichte tekstkritische wetenschap van professor Naber leek hem maar muggezifterij. Naber gaf zijn colleges in een kale kamer, die uitzag op de oude olmen | |
[pagina 48]
| |
en de nog oudere gevels van de Achterburgwal. In de lengte-as van het gewitte lokaal stond een ontverfde tafel, de studenten zaten tegenover elkaar aan weerskanten daarvan, de katheder van de hoogleraar was aan het eind. Het moet voor de stijve en strenge kamergeleerde die Naber was, een vreemdsoortige ervaring zijn geweest, tussen zijn kleine grauwe schare opeens een jonge man te zien die zo uitdagend van hen verschilde. Timmerman noemt Perks verschijning bij hun eerste ontmoeting in die collegezaal ‘opzienbarend’: ‘Alles was even licht en bleek aan hem, zijn aardige en zeer vriendelijke zachte oogen, zijn lange blonde lokken, zijn zijige dunne baardje, het blosje op zijn wangen, zijn lichtkleurig pak, en zijn lange magere handen, waarmede hij onder het college in zijn haar placht te woelen. Alleen zijn wapperende das en zijn tabakszak waren kleurig en voyant.’ Het is niet waarschijnlijk dat Jacques Perk anders dan uit noodzaak college heeft gelopen bij Naber, naar wiens eentonig Latijn men alleen kon luisteren uit gerechtvaardigde vrees voor het examen. Hij zal wel poppetjes en caricaturen hebben getekend, zoals hij graag deed als iets hem niet ten volle boeide. Een heel wat interessanter figuur was professor Jorissen, de historicus, die al om acht of negen uur college gaf, maar de moeite van het vroege opstaan loonde door zijn geestige en meeslepende welsprekendheid, al behandelde hij de engelse geschiedenis soms wel heel anecdotisch. Groter van allure, als persoonlijkheid en als geleerde, was Allard Pierson, oud-collega van dominee Perk en dus voor Jacques geen vreemde: een humaan en veelzijdig man, in wie een ongeëvenaarde kennis gepaard ging met een artistiek gemoed. Hij had evenals Busken Huet de consequentie getrokken uit zijn modernisme, en de kerk verlaten voor de kunst. Toch hield zijn hele wezen, hoe open en vrijzinnig ook, een trek van onmiskenbare vroomheid. Zijn colleges in de kunstgeschiedenis, de esthetica en de moderne letteren gingen de wijde grenzen van het vak niet zelden ver te buiten, en werden mede daarom zelfs wel eens bezocht door een student uit een andere faculteit. Belangrijk was ook de wijsgeer Bellaar Spruyt, scheikundige van opleiding, diepgaand kenner en onafhankelijk volgeling van Kant, door wiens geest van exact weten en kritisch bezinnen hij zich liet leiden in zijn voortreffelijke colleges. Perk vond het even heerlijk naar Spruyt te luisteren als naar Pierson, en hem in filosofische doordachtheid te horen spreken over de argumenten voor een redelijke levensbeschouwing, zoals hij die zelf al wel eens had gevoeld, zonder ze ooit scherp te kunnen formuleren. Het viertal sonnetten in de Spectator was niet ongemerkt gebleven | |
[pagina 49]
| |
en door het verspreiden van overdrukjes voorkwam Jacques Perk dat ook zoveel mogelijk. In het kalme wereldje van hollandse letterkundigen, die elkaar te goed kenden om nog verrassingen te verwachten, werd een nieuwe naam, een nieuw talent, dankbaar als een element van afwisseling aanvaard. Wel kon men bezwaar maken tegen de vorm, het sonnet, door Braga immers uitgescholden voor ‘Geverfde pop, met rinkelen omhangen, Gebulte jonkvrouw in uw staal' korset’. Maar per slot van rekening moest een dichter zelf weten, aan welke risico's hij zich wagen wou. Inmiddels had ook de tweede inzending, na maanden wachten, z'n doel bereikt. Midden oktober ontving Jacques Perk van het tijdschrift ‘Nederland’ de drukproef van vijf sonnetten. Dit succes hernieuwde zijn hoop op een uitgave van de hele krans; om zijn introductie bij de boekhandel wat gemakkelijker te maken, schreef hij onder het eerste gedicht dan ook een uitvoerige voetnoot: ‘De Luxemburgsche Ardennen hebben voor ruim een jaar den vervaardiger een aantal sonnetten ingegeven, waar van hij er honderd - door een strakken draad tot een krans gesnoerd - eerlang hoopt het licht te doen zien. Het viertal, dat in den Ned. Spect. van 9 Oct. j.l.-verscheen, is uit den zelfden cyclus gekozen.’ Al ontving hij tot zijn spijt niet de gevraagde overdrukjes, toch versterkte deze tweede publikatie, zo kort na de eerste, de reeds ontstane verwachtingen. Het genoemde aantal van niet minder dan honderd sonnetten imponeerde belangstellende lezers evenzeer als het feit dat dit nieuwe talent blijkbaar erkenning had gevonden bij gezaghebbende literatoren als Vosmaer, Schimmel en Ten Brink. Maar al was de krans nu aangekondigd, hij moest nog voltooid worden, en daartoe had Perk voorlopig geen tijd. Zijn leven was vol en druk, te vol eigenlijk en te druk. Hij liep college van 9 tot 1, soms van 10 tot 3, met alleen korte pauzes om te wisselen van zaal; hij volgde Geschiedenis, Antiquiteiten, Homeros, Horatius, Duitse letteren, Franse letteren, Zielkunde, Wijsbegeerte, Kunstgeschiedenis en nog wel meer. Hij moest terwille van het geld een franse sensatie-roman in vijf delen vertalen, een kolom of zes per week minstens, om tegen de zomer gereed te kunnen zijn. Hij was lid van het Leesmuseum en lid van Arti, woonde lezingen, kunstbeschouwingen en toneelvoorstellingen bij, ging naar boekverkopingen, maakte visites, en kreeg iedere vrije avond bezoek van Kloos: een vriendschap die de ouders ongezond leek, maar waar ze machteloos tegenover stonden. Al na een week of wat bleken de spanningen Jacques te sterk: hij werd nerveus en prikkelbaar, was opvliegend tegen zijn vader, sliep slecht en zag er pips uit. Op doktersadvies moest hij meer beweging en afleiding | |
[pagina 50]
| |
hebben: hij kreeg per dag een uur heilgymnastiek, ssmen met vier mannen van middelbare leeftijd, een vermakelijk geval. In november logeerde hij enige dagen in Den Haag, bij oom Enderlein, ook al ‘om Kloos te wennen aan Jacques-loosheid’. En voor de Kerstvakantie dacht hij aan een reis naar Luik, naar tante Betsy. Maar zoiets was alleen te verwezenlijken indien de beurs, waarnaar hij gesolliciteerd had, hem door B. & W. werd toegekend. In het begin van december was het een kwarteeuw geleden, dat dominee Perk te Dordrecht zijn ambt had aanvaard. Ofschoon zijn werk in Amsterdam niet veel succes kende, zijn preken weinig hoorders trokken, de moeilijkheden met orthodoxe lidmaten en collega's aanhielden, maakte zijn optreden in talloze organisaties hem tot een man van gewicht. Een comité van vrijzinnige gemeenteleden bereidde een jubileum-viering voor, om hem openlijk te danken voor zijn ‘christianisme libéral, qui est le nôtre et dans l'intérêt duquel nous vous avons demandé d'être notre Pasteur et celui de nos enfants’, maar ook voor zijn ‘activité multiple et utile’ gewijd aan het ‘avancement des lumières, de la civilisation et des moeurs’. Op 9 december stond het huis aan de Reguliersgracht vol bloemen, honderden personen kwamen gelukwensen, familie, vrienden, kennissen, besturen van kerkelijke colleges, van letterkundige genootschappen, van maatschappelijke, pedagogische en charitatieve verenigingen, er waren geschenken, toespraken en wat niet al. Met enige ironie zag Jacques naar het retorisch huldebetoon aan deze voorganger en volksvriend, wel verheugd dat hij nog iets méer was dan alleen maar de volwassen zoon des huizes: een aankomend kunstenaar, met een eigen talent, een eigen toekomst. De complimentjes van Hasebroek, Ten Kate en anderen, tijdens de receptie, nam hij gevleid in ontvangst. Meer dan ooit evenwel wenste hij Vosmaer tot mentor en bondgenoot, sinds deze in ‘Amazone’ de moderne esthetische roman had gepubliceerd die hem tot geestdrift bracht. En niet hem alleen: ‘Amazone’ was een sensatie. Op het Leesmuseum gingen de twee exemplaren van hand tot hand; Perk moest in de vroege ochtend komen om kennis te kunnen maken met de italiaanse avonturen van de kunstzinnige haagse ministers-weduwe Marciana, die eerst in alle kiesheid een jong amerikaans beeldhouwer aanbiedt, met haar schone vormen naakt voor hem te poseren, en die later na wederzijdse misverstanden de bruid wordt van de nobele schilder Siwart Aisma, een Fries van afkomst en dus de tweelingbroer van Alma Tadema. Niet de plaatsbeschrijving, tamelijk conventioneel, noch de karakters, tamelijk schetsmatig, noch de handelingen, tamelijk onbetame- | |
[pagina 51]
| |
lijk, maar speciaal de uitvoerige, ietwat dwepende gesprekken over kunst en kunstenaars moeten voor Perk een zeldzaam genot zijn geweest: genot uit verwantschap. Temidden van de huiselijkheid en de stichtelijkheid in de nederlandse letteren, was ‘Amazone’ in 1880 de opzienbarende belijdenis van een levensbeschouwing, waarin de Schoonheid erkend, vereerd en gediend werd als allerhoogste kracht, zin en doel. Dit was wat Jacques Perk zelf wilde, en daarom schreef hij er Vosmaer over in een lange enthousiaste brief, kort voor Kerstmis. En toen deze in antwoord hierop, hem en Kloos uitnodigde zich wat nader aan de ‘Spectator’ te verbinden om met vereende krachten ‘alwat schoon en edel is overeind te houden en dat te bevorderen’, toen moet Jacques Perk het gevoel hebben gehad, dat de lang gehoopte erkenning er was, zo maar zonder boek, zonder bundel, op grond van twee kleine publikaties alleen. Des te meer ergerde het hem, dat sommige hoogleraren zo weinig belang stelden in de moderne letteren, Naber het allerminst. Op een avond was hij met Timmerman bij deze prof gaan ‘thee-slaan’. In de voorkamer zat mevrouw Naber gezellig achter het theeblad en las de krant: haar echtgenoot kwam na korte tijd uit zijn studeerkamer beneden. Toen het gesprek zich wendde naar een nieuw boek, en Jacques de vraag stelde of professor Naber het al gelezen had, antwoordde deze met een meewarig ironisch glimlachje: ‘Ja, ziet u meneer Perk, ziet u, ik lees nooit iets, ziet u, of het moet minstens tien jaar oud zijn; bestaat het dan nòg, dan denk ik er over om het te gaan lezen, ziet u.’ Jacques Perk, diep gegriefd, werd doodsbleek, en zei met een minachtend gebaar naar de krant van mevrouw: ‘Zo doet u toch zeker niet, Professor, met dat Nieuws van den Dag, wel?’ Naber, gebeten, stond op en sprak: ‘U is onbeschaamd, meneer Perk!’ Dat was het ontijdig einde van het thee-bezoek. Er werd later vaak om gelachen, maar door Jacques Perk toch niet zonder spijt. Want al wás hij soms ongemeen scherp, het is wel zeker dat hij niet wenste het te zijn, integendeel: hij wenste het niet te zijn. Hij had op Vosmaers verzoek een kritiek geschreven over de Gids-redacteur Honigh, die zijn huiselijk verdriet had omgezet in huisbakken gedichten. Aanvankelijk geneigd de treurige dichter hard te vallen ook ten koste van de treurende vader, werd Perk daarin terechtgewezen door Vosmaer, wiens aangeboren voorzichtigheid zich aandiende als wijze levenservaring en hoge humaniteit. Vosmaer heeft niet vermoed dat zijn goed bedoeld advies bij Perk een krisis der kritiek teweegbracht. Het gewijzigde artikel, gepubliceerd, spaarde de vader nu ten koste van de kunst, en dat was méer dan Perks artistiek geweten verdroeg. Kon een criticus dus noch de poëzie | |
[pagina 52]
| |
dienen zonder de mens te kwetsen, noch de mens ontzien zonder de poëzie te verraden, dan liet hij voortaan de kritiek liefst over aan wie het konden uit kracht van hun eenzijdigheid, Kloos bijvoorbeeld. Voor hemzelf was het genoeg, dichter te zijn, scheppend de schoonheid te vermeerderen zonder tegelijk voor anderen om hun geringer schoonheid rechter te zijn en beul. Verheugd was hij dan ook, de schoonheid te kunnen vieren in éen der allergrootsten bij diens derde eeuwfeest: Hooft, de hoofse, de edele, de bezielde. Weliswaar leed de hulde enigszins door de tegenstelling tussen hen die met Alberdingk Thijm in de schouwburg de opvoering bijwoonden van een door hem gekuiste ‘Warenar’ en hen die met Dr. Doorenbos in ‘Felix’ luisterden naar de voordracht van een authentieke. Maar voor de rest slaagde het feest naar wens, met redevoeringen, declamatie, zang, muziek, de onthulling van een gevelsteen, en een boottocht naar het Muiderslot, eenmaal Hoofts woning, nu een ruïne, nauwelijks voor afbraak behoed, met verwaarloosd dakwerk, kapotte muren, onherbergzame ruimten, vernederd, ontluisterd, maar nog onverloren, nòg te redden, te herstellen, mits er geestdrift was en geld. En terwijl het gezelschap zich over zalen en gangen verspreidde, vielen voor Jacques Perk de eeuwen weg: in het slot vol gouden-eeuwse glorie heerste de grote Drost, hij schreed over het burchtplein, hij glimlachte naar de zon, hij glimlachte naar zijn liefste, en in zijn geest speelde de zangerige klank van een beginnend sonnet. Die dag, vervuld van dit visioen, schreef Jacques Perk in éen drift zijn meesterlijke terzinen ‘De schim van P.C. Hooft’. |
|