De Gids. Jaargang 120(1957)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 30] [p. 30] H.W.J.M. Keuls Zes sonnetten Zijn wij te diep van God en dood bevangen? Wij willen sterven en wij kunnen niet, Wij vluchten langs den stroom van ons verlangen En zijn bevreesd dat ons een schim bespiedt. Een stem gewaagt van eeuwige belangen, Een and're fluistert van een stil gebied; Wij blijven tusschen bloem en vrucht gevangen En hunk'ren naar een boom die schaduw biedt. Wij luisteren niet meer naar 't slaan der uren Of naar de trommels van een ver gevecht, In ons is asch van oude somb're vuren En droefheid aan haar oorsprong reeds onthecht; De duisternis brengt God en dood tezamen Met dorre dingen en verloren namen. [pagina 31] [p. 31] Gij hebt mij uitgekozen tot een licht Dat u zal leiden langs de stilste paden; Ik werd uw horizon, uw vergezicht, Bron van uw heil en eind'lijke genade. Doch weet, mijn lief, ik ben zoo zwaar beladen Dat elke dag voor zijn verleden zwicht; Eens voelt ge door mijn wanhoop u verraden, En 'k vrees: mijn oogen gaan te spoedig dicht. Er rusten nesten op bevende takken, Er glijdt een glimlach langs den stugsten grond, Maar elke vlaag van wind doet stengels knakken, Een struikeling vernielt het hecht verbond: Dan roept de mensch vergeefs den droom te hulp En bergt zijn noodlot in een donk're schulp. [pagina 32] [p. 32] De nachten zullen uit zichzelf verdwijnen, De dagen moeten hun vervoering dragen, Dan zal het licht ons smetteloos beschijnen En is er niets te wachten, niets te vragen. De verten zijn vervuld van 't zachte deinen Der zeeën, waarin dooft het laatste klagen, Leven en dood vervloeien zonder pijnen Als wolken smeltend om den zonnewagen. En koningen der aarde zullen rijzen Op 't klinken van onzichtbare cymbalen, En hun gebaar zal naar de luchten wijzen Waaruit het licht nog blindender gaat stralen: En dan breekt eindelijk de stonde aan Waarin de mensch door vuur zal ondergaan. [pagina 33] [p. 33] De levenslust verdwijnt aan de loketten Waar schaamle menschen in de rijen staan, Een hinkende portier moet erop letten Dat ieder op zijn beurt zal binnengaan. En ambtenaren zweven af en aan Of fluist'ren in een hoek de taal der wetten; Hier is voorbij de strijd om het bestaan Want niemand heeft nog kracht zich te verzetten. Maar buiten is de dag van tint'lend goud En ik verzink in een joelende schare Die van haar ongeduld niet kan bedaren, Tot eind'lijk klinkt de stem van een heraut: ‘O burgers, hoort de vreugdevolle mare, De filmster met den bokskampioen getrouwd.’ [pagina 34] [p. 34] Ik weet: de tempels zijn ineengestort, Ik ben van het geheime licht verstoken, De goddelijke troost heeft mij ontbroken En van ontbering is mijn geest verdord. O droefenis die tot een zegen wordt! O vuurge harten van geluk doorstoken! Maar 't innigste blijft immer ongesproken, Voor God schijnt nog de langste weg te kort. Wat ik in nachten moeizaam heb verzameld, Verstuift in wind of wordt mij afgenomen En alles wijst mij naar den ondergang, Tot plotseling er is een woord gestameld - In welk vreemd land, in welke verre droomen? En 't wordt de aanvang van een harpgezang. [pagina 35] [p. 35] Zij danst langs randen der oneindigheid En speelt met een haar niet bewust gevaar; Aandacht'ge goden waken over haar, Dat geen beweging wezenloos verglijdt. Den klank, die haar bestuurt en begeleidt, Herschept zij tot de macht van haar gebaar; Haar lichaam is, als een gespannen snaar, Voor elke trilling vatbaar en bereid. Zij weet nog niet dat zij de wereld danst Met licht en donker, stroom en tegenstroom, Met rots en dal en al wat ruischt en glanst; En telkens nadert zij den ijlsten zoom. Wanneer zij 't weet worden de beelden droom En zijn de goden in haar hart verschanst. Vorige Volgende