| |
| |
| |
Th. Govaart
Naar -273,14o C.
Over de werken van Leo Vroman
‘Het ene niets na het andere niets langsrennend’ - (Vroman ‘Inleiding tot een leegte’ pag. 28) -
Wanneer wij vroeger in Leiden naar school of naar de kerk gingen passeerden we altijd het Kamerlingh Onnes-laboratorium en ik herinner me, hoe we met een zekere huiver naar het hoekje van dit grote gebouw keken, waar naar men ons had verteld de geleerden naar het absolute nulpunt zaten af te dalen. We wezen, met in onze stem de intonatie van ingewijden, dit fatale punt ook anderen aan en ik herinner me niet, dat wijzelf of een der onderwezenen ooit op het idee zijn gekomen te vragen, waar dit merkwaardige streven nu eigenlijk goed voor was. Ik weet dat nu nog niet. Maar, juist als toen, acht ik het nu nog vanzelfsprekend, dat men, wanneer men iets niet heeft of weet, en men denkt de mogelijkheid te zien zijn geestelijk bezit uit te breiden, onverwijld aan het werk tijgt, zonder de effecten te gaan berekenen. Niet alleen in de fysica zal men bij deze handelwijze risico's lopen, ook de menselijke geest zou het bij een bepaalde proef wel eens kunnen begeven. Evenwel: ik heb nooit moeite gehad met de mystici en de poètes maudits, terwijl ik elk jaar zweer, dat het nu echt de laatste keer is, dat ik de Camera heb gelezen. Maar dat is een praktisch besluit... Wanneer Vroman dan ook op ‘een leegte’ gaat inleiden, ga ik hem sympatiek vinden. Ik neem voorlopig maar aan dat het ergens goed voor is - dat schijnt voor de hand te liggen -, maar wil graag weten, hoe hij dat bedoelt en doet en... ik begin dan ab ovo.
Het eerste deel van ‘Gedichten, vroegere en latere’ dus: de verzen- | |
| |
groepen met de dichterlijke titels ‘In Holland, 1935-1940’ en ‘In Indië, 1940-1941’.
In het vers ‘Eeuwig’ gaat het over ‘het zoete zingen van God, heel zacht door alles heen’, heel vredig, als de bestendige aanwezigheid van een vriend, wiens reëel-ervaren presentie echt niet altijd vereist is. Een paar jaar later - en met dit vers ‘Nacht’ eindigt de groep ‘In Indië etc.’ - wordt het onaanvechtbare bestaan van God minder idyllisch beleefd:
‘... wellicht hoort hij in de stilste nachten
het zieke ritselen van mijn gedachten
die zich te pletter fladderen buiten op zijn ruit.’
maar intussen - zegt de dichter - ‘kan ik mij van Gods glans niet overtuigen.’
En Zijn op-deze-manier-aanwezig-zijn, dat de dichter het gevoel geeft ‘het gelaat op blinde duisternis gericht’ te hebben, dat hem op dit punt dwingt te leven vanuit een onbepaalde vaagheid, waarvan hij het bestaan dan wel erkent, maar dat hem geen houvast biedt voor het eigen beleven, deze aan- en afwezigheid van God vindt een parallel in de totale sfeer van zijn ervaren van de hem omringende werkelijkheid, die hij in nevel verhuld ziet, verdwijnend in duisternis en die hij gedwongen wordt te ontvluchten in de vergetelheid van de slaap en de schuldeloosheid van de abstractie. Men leze de verzen ‘Mijn pop gaat dood’, ‘Naakt’, ‘Wandeling’, ‘Mist’, ‘Aan een vriend’, ‘Venezia’ en ‘Hierna’, alle uit de afdeling ‘In Holland’. In deze vage sfeer van mistig verlangen en niet precies zien waar het heen moet is zijn ziel een ‘die zwerft en ongeweten zweeft van wachten tot vergeten’ en kan hij alleen maar verzuchten: ‘en gulden vlerken schenk mij aan om ruisend heen te gaan.’ Alleen maar? Neen, hij is er zich van bewust op een hellend vlak naar romantisch zelfbeklag en kwijnende Weltschmertz te staan. In het vers ‘Bedelaar’ formuleert hij meer scherp dan dichterlijk, en helemaal niet vaag of mistig, de menselijke neiging trots te zijn op leed en geslagenheid en van anderen te eisen, dat zij eerbied koesteren voor de misdeelde, meer en meer eerbied voor de het meest geslagene. En hij komt er dan al gauw toe de mogelijkheid te zien, dat het bezig zijn met de eigen geest, het zich verdiepen in de eigen reacties, het geestelijke navelkijken, dat de verpsychologiseerde en aan psychatritis lijdende moderne mens steeds intenser praktiseert, wel eens een van de diepste oorzaken zou kunnen zijn van de algemene onlust, die vooral de meest
| |
| |
hierdoor bedreigde groep, die van de intellectuelen, bevangen houdt. De rechterhand spreekt in het zo getitelde vers als volgt tot de dichter:
‘Ik heb mijn eigen ziel ontkend
sinds gij mij driftig van de zoom
van zelfbewustzijn afgewend,
sinds gij geleerd hebt om als kind
te mennen en mij hebt gemend
U liefhoud in het nachtlamplicht?
Meer dan uw wederlieve blik
houdt mij de smart om Uw slecht zicht,
Narcissus, neembaar neergestuwd
De van het zelfbewustzijn afgewende hand wordt het symbool voor de onmacht van de dichter om zijn problemen op te lossen door stomweg iets te doen, iets aan te pakken en dàn te ontdekken hoe het handelen zich gaandeweg ontwikkelt; de onmacht te ‘penser avec les mains.’
Hierbij blijft het wel ongeveer in deze verzen uit de jaren 1935-'41: een soms doorzien van de moeilijkheid, een tasten naar een oplossing, maar voorlopig toch nog overwegend een ‘wiegen op niet en wel’, een zich bevinden in ‘het ruisen dat niet weet zich te bevinden of grens te zijn’ een zweven ‘van wachten tot vergeten’; en de duidelijkste poëtische kristallisatie van deze bewustzijnstoestand in de kleine cyclus ‘Hilde’.
In de jaren 1942-'45 is dan de bundel bijeengeschreven, die in 1946 onder de titel ‘Gedichten’ als eerste publicatie van Vroman bij Querido uitkwam. De lezers, die pas uit deze verzen met de dichter kennis maakten, hebben toen zeker niet de ‘romantische’ indruk gekregen, die uit avond, mist en nevel tot ons gekomen is bij herlezing van zijn láter gedrukte vroegere verzen. Bijna alle uitingen berusten hier op scherpe, soms meedogenloze observatie, op afstand-nemen en op helder doordenken van het ervarene.
Het verbreken van velerlei bindingen - het grote vers ‘Landing’ vertelt en symboliseert hier het een en ander - heeft niet alleen bevrijdend
| |
| |
gewerkt. Het is wel noodzakelijk geweest voor het verwerven van geestelijke vrijheid, maar het heeft de dichter ook in een geestelijk vacuüm geplaatst, in een ruimte zó groot, dat hij er geen vorm aan weet te geven, dat hij er geen raad mee weet:
‘hoe zwart zou alles buiten zijn
wanneer ik jankende verdwijn
in de nacht, hoe vaag en groot?’
Pas wanneer de dingen van hun vertrouwde uiterlijkheid ontdaan zijn, wanneer zij zijn doorleefd en doorschouwd, nemen ze hun organische plaats in de werkelijkheidsbeleving in (‘ontglipt den dingen het gewaad en paren ze met elkaar’); pas in volstrekte rust wordt de geest zo vervuld, dat zwijgen de laatste wijsheid wordt (‘Kanji’); maar het resultaat van al deze ascese is weinig opwekkend:
‘Hij beidt zijn eigen dag vol hoop
dat hij met stoppels in de stuit
zijn jubelende kreten uit.
Dan sterft hij aan de doop.’ (‘Borstvogel’)
De dichter ziet zich een woestijn binnentrekken, waarin het niet meer mogelijk is te leven, waarin het contact met ‘de ander(en)’ ook uitgesloten is; en hij verafschuwt zichzelf, hij kan geen medelijden opbrengen voor degene, die in dit onmenselijk isolement verloren is gegaan:
‘Laat grauwe karavanen klagen
bij het verbasterd knekelveld:
ik haat hem, die zijn eigen dagen
en echo's eenzaam heeft geteld.’ (‘Den onbeminde’)
En hij heeft reden te vrezen, dat hij iedere keer, wanneer hij in zichzelf is gekeerd en zich op de essentie van zijn mens-zijn heeft bezonnen, leger en troostelozer, ontmoedigder en onmenselijker tot de anderen en tot de geliefde terugkeert:
als ik in dromen wederkom,
hoezeer mijn hart verliezen lijdt?
| |
| |
en altijd gekrompener weerom.’ (‘Afstand’)
En tegenover de afkeer van de gebondenheid, van de ‘burgerlijkheid’ en bekrompenheid in al haar verschijningsvormen komt dan te staan de angst voor het losgeslagen zijn; tegenover de afkeer van het niet-durvendenken staat de angst voor het door-denken; tegenover de minachting voor de stof staat de angst voor de ‘onmenselijke’ geest; en voor dit alles vindt Vroman een formulering, die de auteur van de meesterlijke slogan ‘liever heimwee dan Holland’ zowel literair als filosofisch schijnt aan te kondigen: ‘om het even: ik zonder leven, leven zonder ik?’ (‘Achter de muur’).
Enige malen heeft Vroman bijna speels, in verzen die wellicht zijn mooiste zijn tot nu toe, in ‘Volencis’, ‘Sint Fleurijcke’ en ‘Jeldican en het woord’, de nutteloze queeste om het geluk in bos en hei en op de rivier uitgevochten. Het mag niet baten: terug van de rustkuur in primitiviteit en kinderlijkheid heeft hij alleen nog maar te vragen:
‘geen graf, o Heer! leg mij maar neer
dwars op de stroom van het verkeer.’
En in ‘Naschrift’ constateert hij:
‘Slechts puur ontbreken blijft men zien
dat minder is dan zonder lucht
Hij voelt zich hier niet thuis: hij zou nu eigenlijk al een ‘Inleiding tot een leegte’ nodig hebben.
In het laatste jaar van de periode, waaruit bovenstaande verzen stammen, heeft hij dan ‘Tineke’ geschreven. Zelf al gegroeid tot een grote vertrouwdheid met de natuur, tot een grote eerbied voor de ‘eigen dromerige afkomst’ van ieder ding, komt zij in aanraking met de vreemde theorieën van Begje Varkjensblom, het gedrochtelijke tuinmannetje, dat er een privé-eschatologie op na houdt; dat Het Koninkrijk verwacht, waarin alleen plaats zal zijn voor blad en blom en dat de mens moet voorbereiden door de vruchten der aarde onaangeraakt te laten. Tineke breidt de theorie op eigen houtje nog wat uit - ‘Ik weet nu dat
| |
| |
er niets meer is voor mij waarvan ik leven kan: ik lust geen vreemde levens, ik verlang geen vreemde begrippen, ik heb niets meer te eten ofte lezen.’ (p. 48). En ze gaat het huis uit, naar het plekje gras, waar ze het liefste ligt te dromen; en ze droomt, dat ze verzinkt in de aarde. Maar de aarde behoudt haar niet: ze wordt zich bewust van haar aanwezigheid aan de andere zijde van de aardbol. Ze betast zichzelf, ze zendt haar gehoor omhoog en hoort een mannenstem, die haar uit de aarde terugroept, ze komt en ziet haar donker lijf en dat van de jonge man. Ze leven in en van de natuur en op het moment, dat ze de tanden zet in de planten, die ze zelf voor hen tweeën bereid heeft, ‘besefte zij hoe het vreemde haar verliet’. Ze ontwaakt uit de droom en gaat terug naar huis. ‘Ze begreep, met zulk een karakter het leven te moeten voltooien; in de durf om honger te stillen met de dood van andere wezens, een vrouw die het oerwoud begrijpt en eet wat eetbaar is. - Wie was Begje? Een tuinman, een sprookjesverteller. Kende ze hem wel? - Er kraaide een haan voor de derde maal en deed er Tineke door wenen; toch meende hij slechts: Het wordt dag.’ (slot)
Men kan wellicht dit als een parabel aandoende verhaal op velerlei manieren ‘toepassen’ - maar ik zou er vooral het volgende in willen zien: Tineke theoretiseert niet, zij hoort een theorie aan en begint deze zonder er veel over na te denken te proberen; en in het doen logenstraft de theorie zich: De these, die haar het leven onmogelijk dreigde te maken, wordt door het leven zelf verworpen. Het is de concrete levensinstelling, die altijd als het meest eigen aan de vrouw wordt voorgesteld - en er zijn vanaf het allereerste vers van Vroman (‘mijn pop gaat dood’ uit ‘Gedichten, vroegere en latere’) aanwijzingen, dat hij het gevaar beleeft te intellectualistisch tegenover het leven te staan. We hebben gezien hoe bv. het vers ‘De rechterhand’ deze dreiging onder woorden bracht. ‘Tineke’ is een poging haar te bezweren. Vroman stelt zichzelf een voorbeeld voor ogen, dat hem ervan af moet houden zich leeg te denken, dat het schrikbeeld ‘ik zonder leven’ op de vlucht kan drijven; hij doet wellicht een poging de levenshouding van ‘de ander’, die hij van nabij kent (elders is Tineke de geliefde, de vrouw) te benaderen en te vermeesteren. Hij zal dan haar, en in haar de mensen, weer nader komen met een minder gekrompen hart. Hij probeert de leegte te ontlopen, hij tracht de daling naar het absolute nulpunt te onderbreken.
Het heeft er alle schijn van, dat hij dit in de jaren 1946-'53 - de tijd waarin het derde deel van de bundel ‘Gedichten, vroegere en latere’ en de ‘Poems in English’ ontstaan zijn - nòg meermalen geprobeerd
| |
| |
heeft. Een van de omvangrijkste gedichten uit deze periode legt er tenminste getuigenis van af, hoe hij - trachtend los te komen van zichzelf - de mens en zijn handel en wandel aan een onderzoek heeft onderworpen. Het is het vers ‘Over mensen’, dat a.v. aanvangt:
‘Men zal mij eens, vrees ik, vroeger of later
om mijn vaagheid en mijn mensenvrees verwensen.
Nu dus een lied van mensen over mensen.
Gezwegen over vlinders, vensters, water...
Zie, daar daal ik al uit mijn ivoren
slecht geventileerde Pisa-toren
en kom een luchtje scheppen - schiep - geschapen.’
Het vervolg kan de dichter dan een gevoel van bevrijding hebben geschonken, omdat hij zich eens heeft uitgesproken, het heeft hem zeker geen gevoel van solidariteit gegeven. Na de evolutie van de heer der schepping beschouwd te hebben, na te hebben vastgesteld, dat een ‘handvol dode haren’ het enige is, dat men ‘maandelijks en schadeloos’ kan ‘oogsten van de mensenschedel’, na te hebben gewalgd van de fabrieken ‘waarin alles lukt’, maar waar de mens armer uitkomt dan hij erin gegaan is; na dit alles stijgt hij van ganser harte weer in de scheve toren en ziet hij verheugd zijn ‘vensters, vlinders, water, symbolen voor verschuilen, vluchten en verslijten’ weer terug.
Er zijn verder verschillende gedichten, zowel in de ‘latere’ verzen als in de ‘Poems in English’, die het in ‘Over mensen’ uitgesprokene bevestigen of versterken.
De verzen, die in deze periode de houding tegenover de geliefde tot onderwerp hebben, spreken van bij haar gevonden droom, van samen uit een venster kijken en ‘louter kleine wolken’ zien en ook weer van het missen van de aansluiting, van het uiteindelijk beiden alleen achterblijven:
‘Onze rompen, elk het eigen
verkregen iets varends, maar mist
deze kruisvaart van lijven
door de roep van boot naar boot:
eenmaal, - dan niet weer.’ (‘In tederheid’)
| |
| |
Een enkele maal horen we nog een echo van de paar vertrouwvolle verzen, die tussen 1935 en 1940 aan de aanwezigheid Gods in het leven van de mens gewijd waren - bv. in het vers ‘Winter comes again’ de verzuchting: ‘And I too cannot away. God, cook my clay.’ -, maar over het algemeen schijnt Zijn onbereikbaarheid aanvaard te zijn en eenmaal - in ‘Scheppinkje’ - belooft hij God in bewondering voor zijn almacht verder te zullen zwijgen, wanneer Hij er toe over zou kunnen gaan de schepping tot des dichters lege handpalm terug te brengen.
Ik meen niet veel over het hoofd te zien, wanneer ik vaststel - en dit is dan de algemene indruk van het laatste werk van Vroman vóór ‘Inleiding tot een leegte’ - dat de rest van de verzen op verschillende manieren en in verschillende (langzamerhand bekende) symbolen uitdrukking geeft, aan wat duidelijk geformuleerd wordt in de laatste regels van het slotgedicht van ‘Gedichten, vroegere en latere’:
‘Reeds tussen het leven en de dood bekneld
lig ik te nauw voor schreeuwen en geweld;
als ik maar kalm blijf en mij niet beweeg
fluister ik mijn longen net nog leeg.’ (‘Eens’)
De motieven zijn in de achttien jaren, die tussen 1935 en 1953 liggen weinig veranderd en toch heeft er een belangrijke evolutie in de poëzie van Vroman plaatsgehad. De romantische nevelachtigheid van de onbepaalde Weltschmertz heeft plaats gemaakt voor een meedogenloze luciditeit, waarmee de dichter precies bepaalt hoe en waarom zijn onbevredigdheid ontstaan is en niet overwonnen kan worden.
De dichterlijke jongeling, die in welluidende verzen moest verdoezelen - omdat hij het zelf niet wist - op welke gronden hij zich ongemakkelijk voelde, is geweken voor de moderne exacte-wetenschapper, die zijn instrumentarium grondig kent, weet waar het op ingesteld is en die dus nauwkeurig kan bepalen, wat hij er al of niet mee bereiken kan.
In concreto blijkt Vroman in zijn laboratorium bij zorgvuldig experimenteren precies in staat te zijn binnen afzienbare tijd tot -273,14o C. te dalen. Als hij maar kalm blijft en zich niet beweegt!
‘Vandaag ben ik vermoeid,
als ik niet met mijn pols geboeid
| |
| |
aan de staart van de muze-trein
moest huppelen op de maat
van de dwarsliggers tegen mijn schenen;
en telkens als alles stilstaat
dans ik teveel op mijn benen
om te vragen of te kijken
maar het zal wel blijken.
Met deze regels begint dan de laatste publicatie van Vroman tot op heden, het ongedateerde in 1955 bij Querido verschenen vers ‘Inleiding tot een leegte.’ In dit een kleine twintig bladzijden tellende gedicht tracht Vroman tot een lyrische biografie van de eigen geest te komen, wellicht ook in de hoop, dat het hem duidelijk zal worden, ‘waar het heengaat.’ Ofschoon het immers mogelijk blijft de beeldspraak voort te zetten, die we geïnitiëerd hebben, toen we dit verhaal zijn titel gaven, terwijl we ons dus voor kunnen stellen dat een wat dichterlijke promovendus Vromans titel gezet zou hebben boven een historisch proefschrift over de onderzoekingen van Kamerlingh Onnes, Keesom en De Haas aangaande de lage temperaturen, moeten we toch op deze manier éénmaal vastlopen. Terwijl het eindpunt van het onderzoek van deze fysici immers tevoren bepaald was, terwijl zij wisten waar zij heen gingen, weet Vroman dit niet; is hem noch wie ook bekend waarheen zijn onderzoek voert, welke de leegte precies is waar hij op het punt staat in te stappen. Deze onzekerheid schept de spanning in het scheppingsproces, die maakt dat het hieruit resulterende vers een volwaardige dichterlijke uiting is, naar mijn gevoelen de rijpste die Vroman tot nu toe heeft weten te bereiken.
Hij weet aan het begin niet waar hij uit zal komen, maar hij wordt meegesleept en wacht maar af wat het einddoel van de oncomfortabele reis zal zijn. Dwarsligger na dwarsligger slaat zijn schenen: alle duwen die zijn geest gehad heeft her-voelt hij en het formuleren van de voornaamste moeilijkheden houdt hem nog enige bladzijden lang af van het eigenlijke onderwerp van zijn gedicht.
Voorop staat dan de meewarige verachting van de horde voor het geestelijk avontuur, dat hem meesleept; het altijd klaar staan van het grijnzende vulgus, dat zich zo gauw maar mogelijk op hem zal werpen, wanneer zijn innerlijke zwakheid waarneembaar wordt.
| |
| |
En wanneer zal dat zijn? Als zijn hele innerlijk dooreengewaaid is - ik moet er vanaf zien de tientallen reminiscenties aan oudere verzen en aan reeds gebruikte symbolen aan te wijzen; de lezer zou dan voortdurend al lezend de bundels op moeten slaan of ik zou een aanmerkelijk deel van Vromans werk hier moeten ‘bloemlezen’; hier zou een vergelijking van pag. 9 van ‘Inleiding etc.’ met ‘Regen’ uit ‘Gedichten, vroegere en latere’ en ‘A rainy night’ uit ‘Poems in English’ gepast zijn; maar het is dus de eerste en laatste keer dat we dit spelletje spelen - als zijn geestelijke inhoud dus op onrustbarende wijze dooreengegooid is, en als het ene ‘tenger nagebleven beeld’ ook gebroken is en zinloos is geworden, dan blijft er weinig reden meer om op een nieuw licht te hopen en lijkt het sterven nabij.
En sterf je niet, dan zit er van dat moment af een gezwel in je schedel, dat het verder leven tot een matig genoegen maakt.
En waarom schrijf ik dit dan, waarom maak ik je, lezer, deelgenoot van mijn uitzichtloosheid, waarom grijp ik je ‘bij de hersenlussen’ en breng ik mijn kanker in jouw hoofd? Ik weet het niet. Ik weet niet of het uit liefde is, of gewoon om je deelgenoot van mijn verdriet te maken. Helpen kan ik je in ieder geval niet. Ieder mens wordt herhaaldelijk neergeslagen door het besef van het onherroepelijk eens verzinken in de nacht en het niet; ‘elke trein die in de nacht vertrekt... wordt buiten door de leegte... met een zwarte zak bedekt,’ èn ‘duister zijn Gods martelende wegen.’ Bovendien, wanneer er voor een mens een verlossend woord bestaat, zal hij het zelf moeten vinden en zelf moeten verwerken.
Het enige, wat de dichter doet, is het zijne zoeken.
En dan is Vroman in ‘Gouda, waar ik ben geboren.’ Hij gaat ab initio de speurtocht naar de plaats waar hij nu - in Amerika ca. 1954 - staat.
Uit de mist van de jeugdjaren komen symbolen van beschermde rust naar voren: speelweitje en speelgoed, vaders hand; verder zinnebeelden van kinderlijke onmacht: foute antwoorden op school; èn reminicenties aan iepen, die steeds ziek waren en dan omgehakt werden, aan zieke stukken schors, waarvan de grillige binnenkanten vol wriemelende maden zijn intense belangstelling hadden.
Hij kwam steeds met allerlei levends naar huis, fantaseerde buiten gesprekken met padden en droomde, achterover liggend in de zon, ‘op het Avondschip te staan, een purper spoor klievende van zoete waterdamp.’ Van zijn eigen ‘kamer boven in ons huis’ zijn er dan de her- | |
| |
inneringen aan het geruis van populieren en zee; vooral aan dat van de bomen, dat de morgenzon vergezelt met gebruis als van een rivier en dat hem 's avonds als het ware opneemt in het geheimzinnige kolken van de nacht.
die als eeuwig stijgende rivieren
de morgenzon verbraken tot gebruis
regenend door de dichte rolgordijnen
en in de nacht als door een open sluis
mij bijna beurde tot de zoldering
en door de bovenramen deed verdwijnen
tot ik in lakenkolken onderging.’
Dan gaat het allemaal heel snel. - ‘Bij zo boze korte tussenpozen’, ‘bij bijna zere tussenpozen’ jagen in zijn herinnering de seizoenen en de jaren voorbij. Hij ziet zichzelf in steeds weer andere kleren, met steeds weer langere benen door de tijd stappen. En:
‘Bang voor de nacht; inktwater voor de dorst
plat en koud over mijn hals gemorst,
bang voor der wolven vacht, niet wetend waar,
en voor de zwarte grasgroei op mijn broeders borst,
en voor de schaduwen, die lengen ieder jaar.’
De schrik voor de reuzen uit de kinderfantasie wordt uitdrukkelijk in een kleine tussenstrofe tegenover deze groeiangst gezet. Hier is een angst bedoeld, te vergelijken met die wij geconstateerd hebben in ‘Gedichten’, wanneer de dichter zich heeft losgemaakt van de bindingen die zijn groei belemmerden, maar terzelfder tijd merkt nu in een leegte te staan, houvast te missen en eigenlijk niet te weten wat hij met zijn vrijheid aanmoet. - Voor zijn herinnering is het reeds eenmaal eerder zo gegaan: toen hij bij het volwassen worden het gevoel had het contact met de kindertijd, met het kind definitief kwijt te zijn en nog niet in de andere wereld, in die der volwassenen thuis te horen.
dat ik welhaast mijn hiaten
kan zien, als glazige gaten
tussen mijn voeten en ik.’
| |
| |
Hij is het contact met zichzelf ‘letterlijk’ kwijtgeraakt...
- Biografisch en naar de tijd gezien is er dan een groot gat in het gedicht, dat evenwel ‘poëtisch’ even duidelijk gevuld is. De tijdsaanduidingen op pag. 24 (‘In Polen ligt mijn vriend’) en pag. 28 (‘Zo naderend ben ik gestuit op New York’) wijzen immers op de jaren 1945-'46, het einde van de tweede wereldoorlog en de tijd van Vromans vestiging in Amerika, terwijl de herinneringen aan de kinderjaren (Vroman is op 10 april 1915 te Gouda geboren) tot ca. 1930 kunnen teruggaan. Tussen - anders gezegd - de laatste aanhaling en de regel ‘En wat is er van Holland nog’ staan welgeteld zes versregels, maar ligt een periode van tien tot vijftien jaar (1930-1940-'45). - Men kan zich afvragen, wat dit gegoochel met jaartallen voor zin heeft. Maar het lijkt mij, dat Vroman bewust of intuïtief een levensfase heeft verdonkeremaand, omdat deze in de volgende herhaald zou worden en dus voor hem geen afzonderlijke betekenis heeft. Dit zou dan betekenen, dat ‘de leegte’, die de dichter nu peilt, voor zijn gevoel van hetzelfde karakter is als de leegte tussen het kind en de volwassene, waar hij zojuist over gedicht heeft: de leegte waarin de mens zichzelf voelt zweven, wanneer hij het gevoel heeft zijn eigenlijke ‘ik’ niet te kunnen bereiken; het gevoel ook, dat Vroman al verschillende malen heeft uitgedrukt in vroeger werk, in regels als ‘en het ruisen dat niet weet zich te bevinden of grens te zijn’ (Hilde), ‘wiegen op niet en wel’ (idem) en ‘ik zonder leven, leven zonder ik?’ (Achter de muur)
- En tussen ‘Holland’ op pag. 24 en ‘New York’ op pag. 28 van ‘Inleiding tot een leegte’ staat dan het meest onthullende poëziefragment, dat mij van Vroman bekend is.
- De wind moet maar naar het oosten waaien, naar het wachtende Holland, naar Polen waar de jeugdvriend gevallen is. Hij hoeft niet, westwaarts waaiend, hem de geur van het verleden toe te voeren. De dichter is er aan onthecht, aan ontstorven: ‘Ik ben er zelf van dood.’ Hereniging met het verleden blijft hij afwijzen. Jeugd en Holland, Nederland en Europa heeft hij verlaten en hij weet van geen weg terug.
Intussen is er nog geen alternatief:
(ik) ‘weeg te zwaar om af en aan,
en te licht en lichtgevend
| |
| |
Duidelijk wordt hier de moeilijke positie van de Europese intellectueel in de Nieuwe Wereld - waarover Marnix Gijsen in 1953 nog sprak n.a.v. Vromans slogan ‘Liever heimwee dan Holland’ - symbool voor de zwevende toestand waarin de dichter verkeert. In het gedicht keert hij zich dan naar ‘de drogere oceaan van bergen, vlakten’ en hij maakt zijn zin niet af, laat haar uitklinken in een lege stilte, waarin geluid mist wordt. Dit eiland is te groot om het in spraak te omvatten, hij herkent het niet meer en:
(ik) ‘denk dat ik dood ben, dood.
Het geluid van een vliegtuig wellicht,
zo is het gezicht, zo klinkt het.
Of als loom en in bed zijn,
de besneeuwde vlakten vergaten,
het ene niets na het andere niets
En dit is dan àl Vromans herinnering aan de levensperiode tussen de kinderjaren en de uiteindelijke vestiging in New York.
‘Het ene niets na het andere niets langsrennend’: een proces van steeds zich losmaken van het bindende en belemmerende én van altijd weer vruchteloos zoeken naar een vulling voor de leegte, die blijkt te ontstaan.
Dan keert hij, op pag. 28, terug tot de ‘biografie’. D.w.z. voor 1946 e.v. jaren naar Amerika, New York: een
zo hoog als een angst, waaruit
veel raampjes zijn weggevallen,
en waartussen talloze voeten
Deze uiting en een paar soortgelijke op de volgende bladzijden zijn er dan weer om te bewijzen, dat de dichter in de Nieuwe Wereld geen vervulling heeft gevonden, dat het hem ook daar tot nu toe niet gegeven
| |
| |
is bindingen te krijgen, die hem het gevoel geven ergens bij te horen, ergens naar toe te gaan, aan de leegte te kunnen ontsnappen. - Het is zelfs zo dat hij in het vacuüm, waarin hij leeft, steeds meer het verleden, Holland, gaat idealiseren en nog maar nèt genoeg gezond verstand overhoudt om te beseffen, dat bij een eventuele terugkeer de afstand toch onoverbrugbaar zou blijken. ‘De Hollandse tafrelen / zijn zonder mij zo veel en / veelvuldiger van waarde’ dan wanneer ik er zelf weer een plaats in zou innemen.
Hij blijft dus los van het verleden in de leegte vóór de toekomst, in de leegte die misschien nooit meer gevuld kan worden.
En wanneer we dan tenslotte gevolg moeten geven aan Vromans verzuchting: ‘Kom, tracht gaten in mijn somberheid te lezen.’, kunnen we met maar een heel dunne vinger naar Tineke wijzen, waarvan het heet:
die mij langer kent en verduurt
haar hullende adem, waartegen
de slaap met zachte degen
haar tot een dromen stoot,
Hij weet zich in klein bestek beschermd, althans voor het behoud van het bestaan en voor de schepping van zijn werk:
‘Hier ben ik blijven haken
om wortels en wat blaren,
en zelfs een paar zo rare
aan hun die ze vergaren.’
Het is inderdaad precies wat het zegt te zijn, dit ‘Inleiding tot een leegte.’ Het formuleert een algemeen-menselijk conflict, dat gewoonlijk vanzelfsprekend overwonnen wordt, dat niet zo vreselijk veel om het lijf heeft en dat alleen, omdat de dichter er geen oplossing aan heeft weten
| |
| |
te geven, op ander niveau werkelijk belangwekkend kan worden.
Het is het ongelukkige gevoel van de puber, die in gezelschap met zijn ineens uitgeschoten lange benen geen raad weet en die niet begrijpt, waar hij zijn kolenschoppen van handen moet laten; het is de onwennigheid van de man, die uit zijn laboratorium is gehaald en een inaugurale rede moet houden; het is de stijvigheid van de eenvoudige jongen, die - uit hoofde van zijn functie - op middelbare leeftijd ineens in een gezelschap van aristocraten verondersteld wordt mee te kunnen doen. Het is het gevoel te groot te zijn voor servet en te klein voor tafellaken; het ene nèt niet meer en het andere nog nèt niet te zijn.
Maar gewoonlijk groeit men in zijn ledematen, krijgt men tè gauw zelfs het gemak van spreken, beweegt men zich na enige tijd vanzelfsprekend in het gezelschap, waar men de eerste keer niet mee overweg kon. Gewoonlijk: maar er bestaan eeuwige pubers, vaste klanten voor zenuwtabletjes en lieden die zich nooit leren gedragen. Deze ‘onvolwassenheden’ kunnen maatschappelijke hinderpalen worden en psychische stoornissen veroorzaken: ze blijven evenwel lichtelijk pueriel en dus min of meer belachelijk.
Heel anders wordt de zaak, wanneer de slachtoffers deze kleine gebreken gaan zien, moeten gaan zien als symbolen van een parallellopende metafysische ‘onvolwassenheid’, wanneer zij voor hen een aanleiding worden zich te gaan realiseren, dat ze schaduw zijn van een onzekerheid aangaande het hele mensenlot: dan worden ze inderdaad ‘inleiding tot een leegte’, waarin het verder leven, het zo maar doorleven in de wetenschap, dat niet alles koek en ei is, maar dat de moeilijkheden er zijn om overwonnen te worden, waarin deze gemakkelijke uitweg uit derderangs narigheidjes onmogelijk wordt.
In deze leegte nu voelt Vroman zich geplaatst. De romantische overgevoeligheid, voortkomend uit te snelle geestelijke en lichamelijke groei; het vage gevoel van iets te ontberen, dat de in de Nieuwe Wereld gevestigde Europese cultuurmens pleegt te hebben; dit alles blijkt een diepere en meer fatale grondslag te hebben in de zekerheid van een totale onzekerheid, in het besef van eigenlijk volstrekt niet te weten, wat men met wereld en ik aanmoet.
Vroman heeft het onderzoek geleid. Hij heeft de instrumenten uitgedacht en in werking gesteld. En het is hem gelukt de laagste temperatuur, -273,14o C., te bereiken. Maar wat Kamerlingh Onnes, Keesom en De Haas niet is kunnen overkomen overkomt hem: hij bemerkt door een of andere duistere macht veroordeeld te zijn in deze temperatuur te leven.
| |
| |
En hij zou er het leven bij-ingeschoten zijn, ware er niet de ‘hullende adem’ van ‘Tineke’.
publicaties:
1946 - Gedichten. |
1948 - Tineke. |
1949 - Gedichten, vroegere en latere. |
1953 - Poems in English. |
1955 - Inleiding tot een leegte. |
- Alle uitgaven van Querido, Amsterdam. |
chronologie:
1935-'40 - ‘In Holland’ uit Gedichten, vroegere en latere. |
1940-'41 - ‘In Indië’ uit idem. |
1942-'45 - Gedichten. |
1944-'45 - Tineke. |
1946-'48 - ‘In Amerika’ uit Gedichten, vroegere en latere. |
1946-'53 - Poems in English. |
ongedateerd - Inleiding tot een leegte. |
|
|