De Gids. Jaargang 119
(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Ventura García Calderón
| |
[pagina 130]
| |
hij me met een vaderlijke glimlach onder zijn hoede genomen, met de woorden: ‘We maken de reis naar Huaraz dus maar samen, doctortje. U zult zien hoe u zich amuseert met die boerenpummel van me, een schelm van een Indiaan die in alle hutten zijn kennisjes heeft zitten. Het vorig jaar was hij in mijn dienst en nu heeft de prefect, die een vriend van me is, hem zo juist naar me toegestuurd als oppasser. En een angst dat hij heeft voor dit zweepje!’ Ik moest een hele tijd het zeer kundige vlechtwerk bewonderen van dat ‘zweepje’ van rotan dat dun uitliep in een kogelpunt. Op de flanken van paarden en Indianen zou dat vast en zeker een onweerstaanbaar effect hebben. Weer klonk op de binnenplaats van het logement de martiale stem: - En het zwarte paardedek, schoft? Als je niet voortmaakt, zul je ervan lusten! - Ik brengen al, taita (vader of mijnheer). De Indiaan dook weg in de stal om het paardedek te zoeken dat nooit te voorschijn is gekomen. Tien, twintig, dertig minuten, die als het crescendo van een vol orkest de meest gevarieerde uitbarsting van vloeken te weeg brachten: God en de H. Maagd vermengden zich in de mond van de kapitein met creoolse uitroepen als bij het ritueel van heksen uit de bergen. Maar de weergaloze oppasser en gids was in heel de havenplaats niet te vinden. Weshalve kapitein Gonzalez alleen op weg ging, terwijl hij toekomstige straffen en onheilen aankondigde. ‘Gaat u niet mee met de kapitein. Het is een woesteling,’ had de logementhouder mij aangeraden, en ik stelde mijn vertrek uit onder voorwendsel dat ik nog enkele inkopen moest doen. Twee uur later, bij het zadelen van mijn prachtige, snelle muilezel, kwam een schapevel op mij af en uit de stoffige vacht stak een hoofd met verwarde haren dat mompelde: - Als je wilt, met jou, taita. En of ik wilde! Het was de zoek geraakte en getuchtigde Indiaan. Ik had ook een uurlang gezocht naar een gids die mij de gevaarlijke plaatsen in de Sierra kon wijzen en zou afstijgen om het hele smalle pad tussen de afgrond en de rotsen dat door steenslag of regen in enkele seconden kon worden vernield, wat te herstellen. Ik stemde in zonder een prijs vast te stellen. De Indiaan legde mij in zijn gebrabbel uit dat ik hem aan de uitgang van het plaatsje zou treffen. Ik wachtte bij een hut om een kom van die Horatiaanse chicha de jora (maisbier) te vragen, die zo het hart opbeurt, toen ik hem zag aankomen | |
[pagina 131]
| |
op een doorgezakte hit, die echter vuriger was dan mijn luxe-muildier. En zonder te spreken en zonder meer formaliteiten begon die gids, die gids die mij door de Voorzienigheid was toebedeeld, mij voor te gaan langs toepaden en door wild terrein, terwijl hij mij een kom verkoelend bier bracht als de zon mij tot binnenin verschroeide, of wat op het vuur geroosterde en opengesprongen mais, van die zachte, wattige cancha. Ik moet bekennen dat ik nooit in een tambo (pleisterplaats) een zo zacht bed had kunnen maken van de poncho's, de paardedeken en het zadel, als dat waarvan ik die nacht genoten heb. Maar de volgende dag werd de reis zonderlinger. Mijn reisgezel, hoewel gedienstig en nederig, hield zich zo vaak op aan de deur van elke hut, als vroeg hij in zijn zachte quechua-taal om berichten. De Indianenvrouwen keken mij bij het overreiken van de kalabas met bier oplettend aan en het leek mij of ik in hun ogen een onverwachte sympathie ontwaarde. Maar wie kan raden wat er in de ziel van die versomberde slavinnen omgaat! Twee of drie maal verbrak de gids zijn stilzwijgen om mij in zijn kindertaaltje van die verhalen te vertellen die de reiziger doen huiveren. Simpele verhalen van reizigers die in de afgrond storten doordat plotseling een steen loslaat in het Andesgebergte. ‘Daar zien, taita’, in de scherpe kloof, de beenderen door het schuim van de rivier schoongewassen. Zonder het te willen bekennen, begon ik geïmponeerd te worden. De Andes in de namiddag, zijn uitgestrekte, grijze grafheuvels en de nevel die opstijgt van de paarsige koude hoogvlakten naar de besneeuwde pieken deed me rilllen als een zichtbare melancholie. Tegen de flank van de reusachtige rugwervels leek die in de rots gekerfde weg, zo vlak boven de dodelijke diepte, ons naar een onzalig oord te voeren, gelijk in de oude, heilige allegorieën. Maar diezelfde Indiaan, die beefde onder de karwats, beschikte hier over een acrobatische lenigheid waarmee hij soepel van zijn paard afgleed en mijn muildier, dat schichtig naar de afgrond loerde en beverig uitgleed op de stenen, bij de halster voerde. Eén uur aldus voorttrekken legt alle zenuwen bloot en de wind, die zich scherpt aan de rotsen, lijkt duizeligheid in te geven. Reeds scheerden de condors, vertrouwd met de hoge toppen, zo dicht langs mij heen, dat de door hun vleugels verplaatste lucht mijn gezicht schroeide, en ik zag hun toornige ogen. We kwamen aan een nauwe bergengte vanwaar ik in de grauwe eentonigheid van de bergketen de gelige hoogvlakte kon onderscheiden met zijn lugubere, rechte cactussen. | |
[pagina 132]
| |
- Jij wachten, taita - mompelde plotseling de gids en hij verwijderde zich in een oogwenk. Ik wachtte tevergeefs op hem, een koude rilling ging over mijn leden. Ik voelde naar mijn revolver aan mijn gordel, en sprak bemoedigende woorden tot mijn muilezel, die besluiteloos, met gespitste oren die heen en weer gingen als windwijzers, het gevaar probeerde te meten en de dood beluisterde. Een dof geraas weergalmde in het gebergte: iets rolde van de hoogte af. Plotseling schoot op vijftien meter van mij een schuine vlucht van condors langs en toen zag ik, omdat ik bij een bocht van het pad was gekomen, duidelijk tegen de nabijgelegen hoogte, onder lawaai en stof een donkere massa afschampen, een mens, een paard misschien, en het bloed spatten op de scherpe punten van de klippen tot het de schuimende rivier kleurde, ginds in de diepte. Rillend van afschuw wachtte ik, terwijl de bergen elkaar vier of vijf maal de echo van die dodelijke neerstorting toekaatsten. Een omgekeerde kegel van grauwe vleugels wervelde als een hoos boven de lijken. Meer voorovergebogen dan ooit, en voortglijdend met de sluipende tred van de vizcacha (voskonijn) komt daar die schelm van een gids aan, neemt mijn muildier bij de halster en mompelt met droevige stem, alsof hij zuchtte: - Jij zien, taita, de kapitein. De kapitein? Ik sperde mijn verdwaasde ogen open. De Indiaan bespiedde mij met zijn ondoorgrondelijke blik, en daar ik zoveel dingen tegelijk wilde weten, legde hij me in zijn brabbeltaal uit dat soms, taita, de brutale condors met hun vleugel de schouder van een reiziger bij een afgrond aanraken. Men verliest het evenwicht en stort in de diepte. Zo was het met kapitein González gegaan, ‘de stumper, ay ay ay!’ Hij sloeg een kruis terwijl hij zijn breedgerande vilten hoed afnam, om mij te bewijzen dat hij niets dan de waarheid vertelde. Met tovenaarsgebaren wees hij me de kring van grote vogels die al bezig waren hun prooi te verslinden. Ik vroeg niet meer, want dit zijn geheimen van mijn land die de mensen van zijn ras toch niet aan de blanke kunnen uitleggen. Misschien bestaat er tussen hen en de condors een duister verbond om zich te wreken op de indringers die wij zijn. Maar van deze onvergelijkelijke gids die mij tot voor de ingang van Huaraz bracht, en, na mij de handen gekust te hebben, weigerde enig loon te ontvangen, leerde ik dat het soms onvoorzichtig is met een mooie rijzweep de berusting van de overwonnenen te honen. (Vertaling G.J. Geers) |
|