De Gids. Jaargang 119
(1956)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
G.J. Geers
| |
[pagina 63]
| |
Blij zijn de boeken niet die uit deze levensovertuiging zijn ontstaan, misschien omdat het groeiproces van dit nieuwe Argentinië zo langzaam gaat, misschien ook omdat de aard van Mallea uit zichzelf neigt tot zwaarmoedigheid en vereenzaming, zoals hij die schildert in ‘Los Rembrandts’ (uit de bundel ‘El Vínculo’ van 1946), het verhaal van een Argentijnse journalist die naar Amsterdam komt om de Olympische spelen van 1928 te verslaan en om de Rembrandts te zien - wat hem door tijdgebrek toch niet lukt -, maar die er een meisje ontmoet dat hij niet weet te verlossen uit haar verstarrende eenzaamheidspaniek. En dan die eenzaamheid van de hoofdpersoon uit ‘De band’ waarnaar deze bundel genoemd is! Ook de roman ‘Todo verdor perecerá’ (1945) is vol eenzaamheid, van mensen die elkaar niet kunnen bereiken, eerst van de dochter met haar vader, de dokter die uit Zwitserland naar Argentinië is gegaan, dan in haar huwelijk op de kleine estancia - die verstikt onder het duinzand en de droogte van 7 weken, - naast haar man met wie zij geen enkele verbinding heeft; en dan na diens dood, door haar half-bewust toedoen, de korte liefde met een man die haar weldra verlaat, zodat ze eenzamer dan ooit in de waanzin verzinkt. Neen, vrolijk is het werk van Mallea niet, ook niet dit ‘Chaves’. Maar wel een sterk boek deze gecomprimeerde geschiedenis van een van de vele onzichtbare Argentijnen. We ontmoeten hem als eenzame man die komt werken op een houtzagerij in het Zuiden van het land. Hij is groot en sterk, is in enkele dagen aan het half-mechanische werk gewend, maar spreekt bijna geen woord, en merkt dan langzamerhand dat ‘in een wereld waarin niets iemand enig antwoord geeft, niemand aanvaardt dat men hem geen antwoord geeft’. Toch was hij vroeger wel spraakzaam, niet van aard, maar om de vrouw aan zich te binden die zijn leven zo'n innige warmte gaf. Bij stukken en brokken horen we van zijn vroegere leven, terwijl hij 's avonds stil aan de rivier staat te kijken naar het werk van de houtvlotters of naar het verre leven in het stadje op de andere oever: hoe hij met dit meisje, Pura, getrouwd was, hoe zij geleefd hadden in armoedige zuinigheid in een badplaats waar hij agent was bij een maatschappij die grond verkocht, hoe ze na 3 jaar een dochtertje krijgen dat hij heel lief heeft en mateloos verwent. Het kindje wordt zwaar ziek als het vier jaar is en op een Zondag, als de dokter met een heel ernstig gezicht is weggegaan, vraagt het ijlende kind: ‘Pappie ik wil een soldaat hebben, zo een met een rode jas, als in het sprookjesboek.’ De vader hoopt dat dit een goed teken is en rent de straat op, maar nergens vindt hij wat hij zoekt, tot hij eindelijk tegen de avond een houten reclamefiguur ergens afrukt. Maar het kind wil het niet en klaagt en tegen de morgen sterft het. Zeven jaren volgen, waarin Pura in een diepe depressie alleen nog maar in het leven geïnteresseerd wordt door zijn fantastisch gepraat, waartoe hij nu weer zijn toevlucht moet nemen. Dan trekken ze Argentinië door tot ergens in de Noordelijke provincies ze zich vestigen in een voorstadje van een der hoofdsteden, waar hij een paar keer in de week zijn gehate arbeid van handelsreiziger uitoefent en zij winkelt. Pura vraagt dan bijna niet meer en bekijkt de dingen weer met zekere rustige belangstelling. Ze zien Zondags een toneelvoorstelling in de stad en in hun dorp maken ze lange wandelingen in het bos, waar reeën wegvluchten. Tot ze op een keer ziek wordt - typhus misschien, denkt de huisarts die het sanatorium aanraadt. Ze mag thuis blijven maar dan met een verpleegster. Ze ijlt maar steeds over ‘de andere kant van de berg, dat ze die nog nooit gezien heeft.’ Na twee weken komt de crisis, in felle koorts, waarin zij jammert en ijlt en ontsnappen wil om de andere zijde van de berg te zien en hij met haar worstelt en weer praat en praat. Want de verpleegster is | |
[pagina 64]
| |
juist even weg. Hij vliegt dan de deur uit en verspilt zijn tijd bij twee maniakale specialisten en als hij tegen de avond terugrent is de oude ziekenhuisarts er en is het met Pura heel slecht. Kort daarna sterft zij en alleen gebleven met haar, praat hij weer, praat hij heel de nacht. Die doodgewone geschiedenis van het menselijk tekortschieten vernemen we tussen de dagelijkse vereenzaming door waaronder Chaves van zijn kameraden te lijden heeft. Want hij is nu de zwijger geworden die hij was vóór zijn liefde en hij zal niet meer spreken en alleen maar werken, en luisteren het liefst luisteren naar de geluiden van de rivier en kijken naar de dingen, naar de villaatjes en de lichtjes aan de overzijde, aan de overzijde van de rivier, ook al vinden die arbeiders hem hooghartig, minachtend of alleen maar ‘anders’ en zichzelf genoeg. Tot ze hem lijfelijk aanvallen, en gelukkig passeert dan juist de baas die uitroept: ‘Houdt je gemak, lummels! Waar weten jullie van? Wat weten jullie van hem? Hij werkt zoals God wel zou willen werken! 't Is een kerel! Kijk zijn lichaam eens! En zijn armen... die spreken! Juist als hij zwijgt, spreekt hij! Wat weten jullie ervan! Lummels!’ Nog op een paar andere boeken wil ik de aandacht vestigen: in de eerste plaats op de roman El Tunel van Ernesto Sabato, die reeds in enige Europese talen vertaald is, maar hier, meen ik, onbekend bleef. Het is het verhaal van een belangrijke, vereenzaamde schilder die de vrouw die hij hartstochtelijk maar vol wantrouwen en onzekerheid liefheeft, tenslotte vermoordt, ‘omdat ze hem alleen gelaten heeft,’ wat waarschijnlijk niet eens waar is. Een roman van grote eenvoud en aangrijpende sfeer. - Herminia C. Brumana, A. Buenos Aires le falta una calle, werd bekroond met de ‘Ereomslag’ (Faja de Honor) van de ‘sociedad Argentina de Escritores:’ zij geeft een reeks verhalen over de wereldstad Buenos Aires. De roman van Ernesto L. Castro, Campo arado, daarentegen, speelt in de pampa, die veroverd moest worden op de Indianen, waarin de Argentijn zich moest handhaven als veeherder eerst, als landbouwer later. Buenos Aires en de pampa: honderd jaar lang en misschien nog het probleem van dit jonge volk. |
|