| |
| |
| |
Nieuwe boeken
G. van de Walcheren, Scherven langs de Hemel - J.M. Meulenhoff, 1955.
‘Scherven langs de hemel’, de eerste roman van G. van de Walcheren is een opzienbarend debuut. In de Nederlandse naoorlogse romanproductie neemt het onmiddellijk een vooraanstaande plaats in en tevens een plaats apart, èn door het uitzonderlijke onderwerp - niet op zichzelf, maar omdat vrijwel niet één Nederlandse schrijver over een dergelijk onderwerp - een moderne industrie met alles wat daar aan vastzit - zou kunnen of willen schrijven, èn door een neo-realistische inslag, die ook de zakelijkste objecten de glans van het dichterlijke geeft, een bijzondere dichterlijkheid, omdat zij zich, hoe zeer ook aan sceptisisme en ironie blootgesteld, weet te handhaven niet alleen, maar door die ironie juist haar meeslepende werking krijgt.
De langzamerhand tot een vorm van dictatuur geworden ‘eerlijkheid’, waarmee de jonge auteur gemeenlijk schermt, wanneer men hem het door geen enkele noodzaak geboden, uittentreuren beschrijven van lichamelijke verrichtingen verwijt, die eerlijkheid, even niets ontziend, maar nu functionneel en nooit in strijd met de goede smaak, drijft ook Van de Walcheren, maar hoeveel groter, boeiender en wezenlijker is bovendien de wereld die hij evoceert.
Via de centrale figuur Alberto Cras, die hoofd Personeelszaken in een scooterfabriek bij Milaan is, maken we kennis met een groot aantal mensen: arbeiders en arbeidsters, stafleden en de directeur van de S.A. Moto-Minini, een kennismaking zo grondig, dat de meeste van deze figuren werkelijk levend voor ons worden. Haast spelenderwijs, dank zij een formidabel knappe compositie, weet de auteur ons binnen te voeren in de technische zowel als de administratieve afdelingen van die scootereske mallemolen en in het zieleleven van de Zwitser die aan de touwtjes trekt. Laag voor laag aftastend en deze op een door de gang van het verhaal geboden, d.w.z. geïnspireerde wijze met elkaar in verband brengend, tekent hij op een even geestige als navrante manier, reëel en irreëel tegelijk, situaties, die niet alleen onthullend zijn voor de bizarre gang van zaken in de wereld van deze fabriek maar even goed voor de fabriek die is wereld allengs is geworden, onthullend even goed voor de mensen dáár als voor de mens in het algemeen, waardoor ‘Scherven langs de hemel’ veel meer is dan een tijdsdocument of een zgn. sociale roman. Ziet men de auteur herhaaldelijk tenderen, tussen de regels door, naar een protest tegen dat leven in die omstandigheden, tegen, zoals de flap van het boek vermeldt, ‘het offeren van de mens en de menselijke vrijheid aan de meedogenloze eiseres, de techniek,’ - maar is het wel alleen de techniek? - in de hoofdfiguur is wel degelijk het besef aanwezig van een aan geen tijd en omstandigheden ge- | |
| |
bonden menselijk tekort, wat hem met Socrates doet verzuchten: ‘Doe wat gij wilt, het zal U altijd berouwen’. Zeker, protest dus en een drang tot rebellie, maar in laatste instantie niet uitsluitend een door sociale deernis of verontwaardiging ingegeven opstandigheid, maar een protest dat dieper gaat, omdat het wortelt in de aan het menselijk
bestaan inhaerente ontoereikendheid en onvervulbaarheid, die de auteur in de figuur van Alberto Cras, hoe veel compromissen hij ook mag sluiten en hoe hypocriet zijn gedrag soms is, blijven bezighouden, en niet zo plechtstatig als ik het beschrijf, maar nu eens met een fijne ironie, dan weer door middel van een bij tijd en wijle terugkerende, prachtige jeugdherinnering en altijd door zijn behoefte aan isolement, waar het wonder ligt te wachten, al zou het niet meer zijn dan de metertjes en de klokjes in het dashboard van zijn auto. Hoe zeer ook verraden, het grondgevoel van de ziel is hetzelfde gebleven, van het spijbelend kind Alberto en van het ‘spijbelende’ staflid der S.A. Moto-Minini Cras. Wèg uit de werkelijkheid, wèg uit het schrikbewind van uur en feit, weg uit de wereld van handigheid, doortraptheid, gemeenheid, bureaucratie, concurrentie en commerciële hogeschool-techniek, van intriges en vernederingen, van vergissingen, misverstanden en toevalligheden - noem alles maar op wat de mens murw maakt, ge zult er in dit boek precisie-beschrijvingen van vinden, gelukkig altijd weer verzacht door spot en humor. Wèg, wèg, wèg, om nog eens terug te vinden die toestand van vervreemding (‘het had iets van iemand die na zijn dood nog eens op aarde komt kijken’), van verwondering die des dichters is. Ziehier de volzin, die het ‘Leitmotiv’ is van het hele boek: ‘Nee, het is misschien allemaal geen heimwee, maar altijd weer hetzelfde verlangen iets dood te laten gaan en dan bitterzoet te voelen dat je nog leeft, dat je het overleefd hebt, dat je een tweede leven hebt, dat je in de grond onkwetsbaar bent.’
Meen nu niet dat deze roman vol staat van zwaar-op-de-handse beschouwingen. Integendeel. Men leest hem als een meeslepend verhaal, wat het ook is, het verhaal van een paar steunzolen, waar de bankwerker Musesti om vraagt en die hij niet krijgt, zijn zelfmoord daarna, zijn begrafenis en alle verwikkelingen en machinaties daaromheen. Evenals de fiets in de film ‘Fietsendieven’ het symbool werd van de menselijke misère, niet alleen in de sociale, maar in de totale zin van het woord, zodat we beter van tragiek kunnen spreken, zo worden de steunzolen in ‘Scherven langs de hemel’ het hele leven en de hele dood.
In een reeks van kostelijke scènes, waarvan het hartbrekende altijd weer wordt opgevangen door de hartverwarmende ironie, worden zetten en tegenzetten uit de doeken gedaan, zodat, wanneer men het boek weglegt, men een onuitwisbaar beeld heeft van een mensenconglomeraat, existerend achter de muren van een fabriekscomplex.
Het is ondenkbaar, dat dit boek, waaraan ongetwijfeld persoonlijke ervaringen in een Italiaanse industrie ten grondslag liggen, door een jong auteur zou zijn geschreven. Het is het werk van een man met een grondige levenservaring, een grote eruditie en een gerijpt talent. Is G. van de Walcheren een pseudoniem? Best mogelijk. Maar is het nodig dit te weten? Al te veel en op het indiscrete af wordt er al gesnuffeld in het particuliere leven van auteurs; men richt er zelfs musea voor op, men vraagt, nota bene, per radio om brieven en bescheiden!
‘Scherven langs de hemel’ is een voortreffelijk boek en een hard boek, hard als nikkel, maar met van het nikkel ook de glans, de glimlichtjes, de spiegeling. Het boek van een dichter.
Ed. H.
| |
| |
| |
Cees Nooteboom, Philip en de anderen. - Em. Querido's Uitg. Mij. A'dam. 1955
In de beeldende kunst is men aan een herwaardering van de romantiek begonnen en al zou ‘de triomf van het manierisme’ in de letteren op het ogenblik moeilijk zijn aan te tonen, het schijnt, dat herwaardering van de romantiek in de litteratuur een goede kans maakt. Grenzen zijn hier gewoonlijk niet scherp te trekken. Waar Lucebert als experimenteel dichter is geëtiketteerd, kan men hem romantiek toch niet ontzeggen.
Verwonderd, verheugd daarna en soms onverklaarbaar ontroerd heeft mij het debuut van een onzer jongste schrijvers, Cees Nooteboom. Het hele boek is als het ware een monologue intérieure, want ‘de anderen’ van de titel zijn Philip's levensvervaringen. Het is bijna niet te geloven, dat de zo verklaarbare bitterheid, de verongelijktheid, de ranzige nausée van de na-oorlogse jaren afwezig is in deze jonge stem, die mijmert, die vertelt, die niet agressief is, die niet wrokt. Wij komen uit de storm in een muzikale luwte, en luisteren met een verademing naar deze melodie.
Op de omslag van het boek staat: Roman. Maar, al is de sfeer van het boek romantisch, het bezit niet in de directe zin de eigenschappen van de roman. Het is een verhaal zonder intrige, waarin vertellingen zijn ingesponnen, die op een droom lijken, maar ergens een harde ondergrond van werkelijkheid hebben.
Zeer concreet zijn de ervaringen van de jongen, die liftend door Europa trekt. Dat iften gaat niet altijd even vlot. Hij slaapt op een parkbank in Grenoble, of zit in een chauffeurskroeg te wachten, tot een der camions hem wil meenemen, en eindelijk komt hij in Parijs. Hij ontmoet een meisje, Vivien en nog anderen, en zij houden een wedstrijd, wie het eerst in Calais zal zijn. Heel Europa kent liftende jonge mensen, jongens en meisjes, die nu eens geld hebben om in een jeugdherberg te slapen, en dan een andere keer in een hooiberg overnachten.
‘Ik dacht, dat als Vivien weg zou zijn er niemand meer was die ik kende. Dat is altijd zo gebleven op al mijn reizen, want ik ben altijd een verliezer, omdat ik mij teveel aan dingen hecht, of aan mensen, en zo is reizen geen reizen meer, maar afscheid nemen. Ik heb mijn tijd doorgebracht met afscheid nemen en herinneren, en het verzamelen van adressen in mijn agenda's als kleine grafstenen.’
Een der kanten van dit zeer geschakeerde talent is de wijze waarop de auteur de nuchtere realiteit in een romantisch clair obscur hult en omgekeerd het droomachtig beleven oproept als werkelijkheid.
‘Het verkrijgen van iets, waarnaar je lang hebt gezocht, maakt in het begin angstig. Op het groen van de huizen na, was dit de gewone wereld, en toch lag er iets over van een niet te benoemen tederheid, die mijn angst stilletjes uitveegde en plaats deed maken voor een opgetogen vervoering. Ik begon te zingen, ik kocht bloemen, ergens, en plotseling begreep ik dat dit geen bijzondere stad was. Dit is het gezicht van de dingen als je gelukkig bent, dacht ik, de wereld is zo altijd, wij verven haar met onze eigen kleuren van angst of ongeluk... daarom is het ook zo moeilijk om deze wereld te beschrijven, omdat ik mezelf zou moeten beschrijven, want de wereld neemt onze kleuren aan.’
Dit liefelijk-jonge boek raakt telkens zwevend aan wijsheid, en vertelt van irreële dingen die de werkelijkheid zijn. Met artistieke intuïtie raakt de schrijver aan wijsgerige problemen, onderweg bewaart hij gedichten die hij in een klein boekje bij zich draagt. Hij werkt bij de kersenpluk en gaat met een ratel door de boomgaarden, hij helpt bollen rooien en trekt verder naar Kopenhagen en naar Noorwegen en Lapland.
| |
| |
Philip en de anderen is een verrukkelijk-jong boek. Moeten wij nu vragen of het wel genoeg weegt, om het een roman te noemen? Het is fragiel, diep en waarachtig, het heeft een geheel eigen poëtische toon. Dat is genoeg, om er dankbaar voor te zijn.
E.v.L.
| |
Fanny Leys, Ontwijding. - Uitgeverij Ontwikkeling, Antwerpen, 1954.
Fanny Leys, een Vlaamse débutante, maar reeds bekroond naar ik vernomen heb, schreef haar eerste roman - het woord roman staat uitdrukkelijk op het omslag vermeld - in de vorm van een dagboek; een niet ongebruikelijke vorm sinds het volgens algemeen zeggen onmogelijk is geworden om een ‘echte’ roman te schrijven. In het bijzonder voor jongere mensen die het moeilijk hebben - en Fanny Leys heeft het héél moeilijk (gehad) - schijnt het dagboek - als litteraire categorie - allerlei mogelijkheden te bieden: allereerst een uitweg voor alle opgekropte gevoelens en bovendien de mogelijkheid om een appeltje schillen met de Literatuur zoals deze veelal bedreven wordt. Het dagboek - evenals de autobiografie - vraagt immers andere middelen, het roept om wat anders: om de spontane, directe en onversierde uitdrukking. Voor de naar uitingsmogelijkheden zoekende jongere (of misschien ook wat oudere) schrijver of schrijfster met problemen en conflicten, kan het zich aandienen als de enige en juiste vorm. Hij of zij kan zich in het dagboek vrijer uiten - schijnt het - ook waar het allerlei intimiteiten betreft (‘Je mag er van alles in zeggen’) en tegelijk minder gekweld worden door litteraire verantwoordelijkheid.
Het dagboek heeft zijn eigen fictie en deze is de overbrugging van de afstand tussen de schrijver en zijn woorden. Maar het is hierdoor vooral de meest gevaarlijke vorm voor schrijvers of schrijfsters die ‘barstensvol’ zijn, zoals Fanny Leys op pag. 26 van zichzelf zegt. Men ziet exemplarisch aan haar hoe een zéker talent (ik heb geen behoefte de hoegrootheid ervan te bepalen) allerlei mogelijkheden worden ontnomen door juist een gemis aan afstand. En afstand heeft Fanny Leys vóór alles nodig: afstand tot haar problemen, tot haar moeilijkheden, tot haar liefde, tot zichzelf. Het gemis hiervan in het grootste deel van het boek, is er het opvallende gebrek van. En wat erger is: het verhindert haar als schrijfster de juiste toon te vinden die passen zou bij haar innerlijk drama. Nu spreekt zij bij voortduring op te opgewonden toon en neemt ook te nadrukkelijk haar toevlucht tot (toch weer!) litteraire formuleringen als:...opgepast voor dit relativisme...en mag ik de vader van mijn kinderen zomaar prijs geven aan het bijtend koningswater van de ‘relativiteit’...of tot openhartige constateringen van biologische details (... de losse blauwgestreepte huid van mijn buik staat weer lichtjes gespannen; de oude gebruikte borsten zijn weer opgericht) om daarna weer te vervallen in de dierbare toon waar ook de titel naar wijst (Mijn lief...vóór ons liggen de brede, zachte glooiingen van het zoete Brabant, de trage, diepe tonen der cello's en violen zijn als de rustige ademhaling van Moeder Aarde; mijn wang rust tegen de uwe, de tijd staat stil...) of in onvervalste Libelle-stijl (... de hand strijkt in een vertrouwd gebaar door de zware vacht van blonde krullen...om mij heen zingen de klanken van zijn stem en de glimlach van
de gulle mond is als een brok zon...).
En - merkwaardig - daartussendoor hele stukken, alinea's, soms zelfs een hele bladzijde achterelkaar, die een duidelijke aanwijzing zijn voor hoe Fanny Leys het
| |
| |
zou kúnnen. Maar nu is het geheel een mengeling geworden van goed en slecht, van zuiver en vals, een ongelijkheid die niet goed te praten is met een beroep op de dagboekvorm, omdat overal in de literatuur slechts het eerste van beiden geldt.
R. Nieuwenhuys.
| |
H. Baudet, Mijn dorp in Frankrijk. - Van Gorcum, Assen, 1955.
Dit boekje van 120 bladzijden geeft een voortreffelijke inleiding tot begrip van de Franse samenelving en de Franse mensen. De schrijver heeft met zijn gezin, als stipendiaat van Z.W.O., een jaar gewoond in een oud dorpje (zijn niet al die dorpjes oud?) niet ver van Parijs en het zijn zijn waarnemingen daar, waardoor hij als door een prisma dat wijde uitzicht oproept.
Het is ongemeen knap gedaan. Men weet niet wat men het meest moet bewonderen, de opmerkingsgave en het contact met mensen van allerlei slag, dan wel het vermogen om in 't voorbijgaan, zonder enige omhaal, verbanden met de Franse geschiedenis en de Franse cultuur in het algemeen te leggen.
Het boekje, laat dat nog even gezegd worden, is maar een bijproduct van de eigenlijke studie waartoe Dr Baudet door Z.W.O. in staat gesteld is geworden. Die studie is van cultuurhistorische aard en voor wie gevoelt dat historie en leven nauw verbonden zijn, wekt dit voorproefje grote verwachtingen.
Het beeld van Frankrijk dat men hier krijgt, is niet opwekkend, en dat treft temeer omdat het met zoveel sympathie getekend is. Geen gemakkelijk superioriteitsvertoon, geen ongeduld, geen onheilsprofetieën. Maar wel een gedurige bewustheid dat hier een samenleving bestaat, die met al haar gaven en verdiensten, daardoor eigenlijk, moeite heeft zich aan de moderne wereld aan te passen en die er, 't bedenkelijkst van al, op reageert met afweer en onlust.
De geslotenheid, in zichzelf geslotenheid, van het Franse leven, de gehechtheid aan de eigen kring, aan de eigen traditie, familie-traditie, beroepstraditie, dat schijnen mij in Dr Baudet's voorstelling de onderscheidende trekken. Het is verwonderlijk dat dit gezegd kan worden van een land, waar de schaaf van de revolutie overheen is gegaan; en waar door haar en Napoleon dat onverbiddelijk centralistisch stelsel is gevestigd.
Maar ik ga mij niet in zwaarwichtige historische of politieke beschouwingen begeven. Het boekje nodigt ertoe uit, maar het is toch in de eerste plaats waarneming en uitbeelding. Als zodanig is het in zijn onmiddellijkheid, eenvoud en tegelijk fijnheid meesterlijk.
Eén opmerking moet mij van het hart: al die aan het Frans ontleende of zelfs Franse woorden zijn storend, ze zijn ook geheel overbodig. In een tweede druk zal de schrijver die bonte opschik, hoop ik, van zijn tekst afstrijken, en het werkje zal er nog bij winnen.
P. Geyl
| |
Dr. Edgar de Bruyne, Hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Gent. Geschiedenis van de Aesthetica. De Romeinse Oudheid. - 1953. Uitgevers Mij N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen-Amsterdam, ing. f 12.50, geb. f 14.50.
| |
| |
Het materiaal van dit breedopgezet verzamelwerk stamt deels uit Latijnse, deels ook Griekse geschriften tot het eind van de Keizertijd, waarin hetzij principieel-theoretisch of overwegend met practische leer-strekking, hetzij ook in de vorm van kunstwerkwaarderingen een bepaalde zienswijze tot uiting komt ten opzichte van aesthetische qualiteiten op de gebieden van natuur en kunst. Stellig bevat het in rijke verscheidenheid hier gebodene veel dat zijn instructieve waarde heeft, zo was het bv. een goede gedachte ook de Hermetica binnen de kring der beschouwing te brengen, incidenteel ook gedeelten die voor een ruimer publiek zich met geboeide belangstelling laten lezen; daartegenover staat echter ook een aantal geldig te maken bezwaren, deels van algemener, deels van vakkundig-wetenschappelijke aard.
Een het essentiële rakend bezwaar is, dat ten opzichte van de 3 genoemde gebieden een stelselmatige onderscheiding en op grond daarvan saâm-ordening ontbreekt: een, zeggen wij terrasgewijze opbouw met als fundament die zuiver principiële beschouwingen op het gebied der aesthetische categorieën (ten dele ook uit te lichten uit de 2e groep der beschikbare documenten) welke alleen werkelijk tot de ‘Geschiedenis van de Aesthetica’ behoren. Wat nu voor het oog van de lezer komt, is een onrustig dooreen der niveaus dat vooral voor niet deskundigen het verwerven van overzicht, om niet te spreken van doorzicht, onmogelijk maakt.
Voor alle gebieden laat zich overigens een tekort aan bezinking van de stof en aan compositorisch verwerken ervan constateren. De lezer ziet zich telkens overstelpt met mededelingen omtrent personen die ook voor de vakman vrijwel louter namen zijn, en ook wat de zakelijke materie betreft mist men al te vaak dat keurend schiften, waardoor alleen het werkelijk essentiële zijn markant relief krijgt. Reportage omtrent het verleden - de aaneengerijde excerpten doen er vaak aan denken - vormt geen Geschiedbeeld; daarvoor vereist is de samenvattende greep ener visie.
In het bijzonder geldt het opgemerkte voor de, afgezien nog van of niet of ook scheefgeziene verhoudingen, oppervlakkig-brede en in nutteloze herhaling vervallende besprekingen omtrent de rhetorische geschriften. Met ingrijpende besnoeiing voor secundaire zaken had hier met name de voor de oudheid centrale twee-eenheid ornatus-decorum (:kosmos-prepon) een afzonderlijke behandeling behoeft, zowel naar omvang uitgebreid als naar schoolse ondergrond verdiept. Dit onder meer met een (nergens in dit boek in acht genomen) onderscheiding tussen orthodoxe oude en liberale midden-Stoa en een gezette beschouwing van de speciale stijl-kritische tractaten dezer periode. Het op verkeerde plaats achteraf naar uiterlijkheden gerefereerde eminente ‘Over hoogheid van stijl’ zou met Cicero en Dionysius samen een middenplaats hebben gekregen als openaar mede en bij uitstek van een doorzicht op de aesthetische principes der op de achtergrond hier staande eclectische wijsbegeerte.
J.D. Meerwaldt.
| |
Roger Avermaete, Herinneringen uit het Kunstleven. - Manteau, Brussel.
Onze letterkunde is zo arm aan persoonlijke uitingen: gedenkschriften, dagboeken, dat wij ons niet de weelde van achteloosheid kunnen veroorloven als er eindelijk eens een het licht ziet. Roger Avermaete gaf tot heden in drie deeltjes zijn Herinneringen uit
| |
| |
het Kunstleven, waaronder wij dat van de zo rijkgeschakeerde en boeiende stad Antwerpen moeten verstaan. Avermaete, geboren en getogen aldaar, heeft van zijn prille jeugd vurig deel genomen aan al wat in gezegd ‘kunstleven’, ook maar uit de verte, op een omwenteling geleek. Hij was en is nog de onverzadigbare nieuwsgierige, die op den duur vrijwel altijd gelijk krijgt, juist omdat hij nooit bang is zich te vergissen. Zijn belangstelling kent geen grenzen en hij is, als mens en kriticus, zonder vooroordelen. Aanvallend waar het nodig bleek en steeds vasthoudend tot er een uitslag bereikt was, bleef niettemin iedere vorm van geestdrijverij hem vreemd. Onbaatzuchtigheid is bij Avermaete niet een zaak van beginsel, doch een eis van zijn natuur.
Daarbij weet hij goed te vertellen, zodat hij van het verloop der ‘Lumière’-beweging een boeiend verhaal weet te maken. Hij spreekt ergens over de ‘Olympische onverschilligheid van het publiek.’ Hij heeft zijn leven gewijd aan het bestrijden alleen dáárvan. Een enkele maal met goed gevolg, meestal te vergeefs. Maar geen tegenslag deed hem zijn vertrouwen verliezen in de zaak waar hij voor streed. Het tweede deeltje handelt, dikwijls op een hoogst vermakelijke wijze, over de kunstkritiek, het derde is gewijd aan ‘specialiteiten, kenners en paedagogen’. Dit laatste, waar enkele voortreffelijke brokstukken in te ontdekken vallen, bestaat naar mijn smaak te veel uit aanhalingen van wat Avermaete vroeger hier en daar publiceerde. Het maakt de in druk van bijeengeraapt te zijn, terwijl juist het eerste deel met zoveel brio geschreven werd. Deze laatste verzameling bezit daardoor veeleer documentaire dan letterkundige waarde. Niettemin blijven de drie delen, als een geheel gezien, van belang niet alleen voor hen die Antwerpen kennen en liefhebben, maar voor een ieder die belangstelt in de strijd, welke overal ter wereld in alle tijden, gevoerd werd, gevoerd wordt, zal gevoerd worden door jonge, bezielde kunstenaars, die iets anders willen. Want het Andere, blijkt zonder uitzondering, niet alleen anders en nieuw, maar ook van wezenlijke betekenis te zijn. Wanneer een kunstenaar en een kunstkenner ophouden naar het Andere, naar wat Anders te hunkeren, zijn zij geestelijk dood. En dat is Avermaete nog lang niet.
J. Greshoff.
| |
H.E. Jacob, Zes Duizend Jaren Brood. - De geschiedenis van ons dagelijks brood van de Egyptenaren tot in de twintigste eeuw. Met 54 tekstillustraties en 70 reproducties. Nederlandse bewerking van Jan Vrijman.-U.M.W. de Haan N.V., Utrecht. 245 blz.
Dit is een cultuurhistorische monografie over graan en brood, die van verschillende gezichtspunten (technisch, folkloristisch, godsdiensthistorisch, politiek) beschouwd worden. Uniek en fascinerend, zegt het stofomslag en dat is waarlijk niet alleen een reclamezin. Het is een ongemeen boeiend boek en men kan er de uitgevers dankbaar voor zijn, dat zij het (uit welke taal?) in het Nederlands hebben laten vertalen en hier lieten verschijnen.
De schrijfwijze is wat hybridisch, soms eenvoudig en goed verhalend, elders helaas romancerend (de ingenieur schoot in een lach; de tandarts zuchtte en antwoordde: .).
Of het boek historisch overal verantwoord is? Men twijfelt wel eens. Wat er over Watt in staat, is caricaturaal (p. 143) en men leest niet zonder verbazing op p. 118, dat
| |
| |
in den tijd waarin Katholieken en Protestanten over de betekenis van het Avondmaal twistten, er een man opstond die een nieuwe wereld zou openbreken: Columbus.
Talloze spelfouten doen de vraag rijzen: kent de bewerker de nederlandse spraakkunst zo slecht of heeft hij de proeven niet zorgvuldig gecorrigeerd?
E.J.D.
| |
Platenatlas bewerkt door Dr. J.H. Jongkees en Dr. W.J. Verdenius, hoogleraren te Utrecht. Uitgegeven onder auspiciën van het Nederlandsch Klassiek Verbond door H.D. Tjeenk Willink & Zoon te Haarlem.
In het oude Griekenland zou men slechts met grote moeite iemand hebben kunnen vinden, die Homerus niet kende. Het is dan ook niet te verwonderen, dat vooral op de beschilderde vazen, het meest gebruikelijke kunstvoorwerp, talloze voorstellingen voorkomen, aan Ilias en Odyssee ontleend. Het is een zeer goede gedachte geweest van het Nederlandsch Klassiek Verbond om dit boek te doen verschijnen en de bewerking toe te vertrouwen aan twee zeer deskundigen, die hun taak met kennelijke liefde hebben verricht. De vijftig platen zijn voortreffelijk uitgevoerd en voorzien van een korte toelichting, die het nodige zegt. Dit is een boek, dat ik gaarne in handen zou zien van allen, die in enige periode van hun leven, in het origineel of in een vertaling, met Homerus kennis hebben gemaakt.
v. Gr. |
|