| |
| |
| |
Nieuwe boeken
De Nederlandse litteratuur gepresenteerd aan het buitenland.
Tijdens het PEN-congres in Amsterdam zijn een paar buitenlandse deelnemers op zoek geweest naar het huis van Anne Frank. Ze hebben het niet gevonden. Die bedevaart was de enige indruk, voorzover gepubliceerd, van hun verblijf hier. Ze zouden ook in den Haag nauwelijks het huis hebben gevonden van Couperus, die indertijd door Katherine Mansfield ten voorbeeld werd gesteld aan zijn Britse tijdgenoten. Ze vonden wél op het PEN-programma het agendapunt van het experiment in de letterkunde. Het experiment waar elke kunst mee begint die zich later overleeft als routine? Mogelijk. Na afloop van de zittingen was er gelegenheid tot bezichtiging van enkele zich noemende en schrijvende, alreeds aardig geroutineerde experimentelen.
Als gids door de Nederlandse letteren was allereerst het Holland-en-België-nummer gedacht van de ‘Atlantic Monthly’ (April 1954). Dat gaf een gevarieerd beeld van de vele manieren waarop men een letterkunde aan buitenlanders niet moet voorstellen. De poëzie-vertalingen van David Cornel De Jong mag niemand zich laten ontgaan. Zelfs in een pril stadium van vertaalrelaties tussen twee litteraturen, wanneer men er nog met de pet naar gooit inplaats van die af te nemen, zouden deze saaie aftreksels, nog afgezien van hun andere gebreken, van elk belang ontbloot zijn geweest. Maar na de merendeels goede en soms prachtige (Boutens!) weergaven van Sir Herbert Grierson in ‘The Flute’, na James Brockway, Barnouw en James S. Holmes, vraagt men zich af waarom de klok moet worden teruggezet, en wélke Nederlandse adviseurs zich hier hebben laten beetnemen.
De in dit nummer voorkomende beschouwing ‘A secret language’ van Adriaan van der Veen over stand en belang van wat er hier in boekvorm aan de man komt, werpt andere problemen op. Zij breekt nauwelijks met een alsmaar langer wordende serie presentaties van de Nederlandse litteratuur aan buitenlanders: Tielrooy schreef het bekende remedie-tégen, en Greshoff, boeiender, verveelde weer door de indeling in tijdschrift-generaties die tot de waarde van de Nederlandse letteren staat als een rijtje Duitse voorzetsels tot Trakl. Gunstige uitzonderingen hier zijn de Waal Guido Eeckels en de Italiaan Giacomo Prampolini: buitenlanders. De afstand is nodig. In het algemeen wordt té vaak de onmacht gedemonstreerd om dàt deel van de Europese letterkunde dat zich in het Nederlands uitdrukt, naar gehalte en belang temidden van de andere litteraturen te situeren. Zolang onderwijs en wat dies meer zij ingesteld blijven op een dierbaar gekoesterd gebrek aan mensenkennis, kan er ook van nationale zelfkennis even weinig sprake zijn als van de juiste manier om de buitenlander te benaderen. Nederland is bovendien nog speciaal gehandicapt. Het kan alles verkopen, behalve
| |
| |
zijn levende cultuur. Het schaamt zich ervoor als de latere makelaar voor zijn HBS-verzen. Hij heeft nooit geweten of ze wel goed waren of niet. Maar die van de buitenlandse makelaars zijn beslist goed. Hij is cultureel passief en economisch actief. De warenkennis laat hem op cultureel gebied in de steek. Hij zit met een cultureel minderwaardigheidsgevoel en kijkt ongelovig op als hij hoort dat Huizinga gewaardeerd wordt door Ortega en Sartre. Adriaan van der Veen nu voelt wél de behoefte om de Nederlandse schrijvers te situeren, maar hij is niet gewend om ze met dezelfde maatstaven te meten als buitenlandse: een algemeen euvel van de kritiek hier. Zo vaak als er sprake is van Nijhoff in verband met Eliot wordt er, stilzwijgend of niet, aangenomen dat Eliot de grotere dichter is. Dat moet men mij dan maar eens voorrekenen, tegelijk met het bewijs dat Schulte Nordholt een dichter is. Dus Adriaan van der Veen meent te kunnen zeggen: ‘Some of the more traditional poets, such as Martinus Nijhoff, work in the vein of Eliot’. Dat is dan, voor hem die met Achterberg onze grootste werkelijke experimenteel blijft, twee vliegen in één klapsigaar. De waarde van Vestdijk, vlot aangehaakt aan Freud en Joyce, wordt ieder buitenlander natuurlijk op slag zonneklaar. Over een van de grootste Europese romanciers, Walschap, staat er letterlijk: ‘Walschap, who owes a debt to the French writer François Mauriac’. De Hollander, ook de bereisde Roel, vindt sinds '80 zijn litteratuur pas wat mans, als ze tweedehands is. Vandaar tot de aanprijzing ‘Old Finish, als nieuw,’ is maar een stap. Is het omdat het niet in zijn aanhaak-systeem past, dat van der Veen, die Vinkenoog vermeldt, Achterberg uit de Nederlandse letteren weglaat? Achterberg, uniek in de Europese poëzie èn autochtoon, leest immers ternauwernood een vreemde taal.
Om voor buitenlanders over Nederlandse boeken en schrijvers te praten, zal men zich eerst het plezier moeten indenken van een Steinbeck bij het lezen van Walschap, het respect van Camus voor ter Braak, de devotie van Paulhan voor Achterberg, het volume dat Sartre zou wijden aan Vestdijk, en de erkenning van Nijhoff door Eliot als zijn meerdere. En ook dat de verveling anders verdeeld zal zijn dan hier. Maar beschouwingen als voornoemde laten de geheimtaal de geheimtaal. Juist wél.
Heeft Adriaan van der Veen zijn eigen werk verzwegen, zoals dat eerder het geval was in het ‘Times Literary Supplement’, de Nederlandse PEN-club gaf voor congressisten een drietalig bundeltje uit: ‘Lyrical Holland’ - ‘Lyrisches Holland’, met er tussenin ‘La Hollande lyrique’. Van beperkte oplaag en opzet, is het al elders gekwalificeerd als zijnde zonder pretentie. Moeite is er ook niet zozeer aan besteed. De samenstellers zagen geen kans, bevredigende vertalingen te vinden van Nijhoff en Slauerhoff. Ik verwijs ze daarvoor gaarne naar James S. Holmes.
Dolf Verspoor
| |
Ad den Besten, Stroomgebied. Een inleiding tot de poëzie van de na-oorlogse dichtergeneratie. - Uitgeversmij. Holland, Amsterdam, 1954.
‘Een zo getrouw mogelijk beeld te geven, een samenvatténd overzicht, van wat er de laatste jaren in onze poezie gebeurd en aan het gebeuren is.’ Dit beoogde Ad den Besten, blijkens blz. 8 van de ‘Inleiding’ die hij thans deed verschijnen als aanvulling van zijn ‘Bloemlezing’. (Beide publicaties dragen als hoofdtitel ‘Stroomgebied’).
| |
| |
Deze doelstelling stemt vrijwel overeen met de regeringsopdracht, welke blijkens blz. 7 luidde: ‘het schrijven van een karakteristiek van de Nederlandse poëzie, zoals zij sedert 1945 tot ontwikkeling is gekomen.’ Ze stemt echter volstrekt niet overeen met wat Den Besten inderdaad gedaan heeft, en in de ondertitel formuleert: ‘Een inleiding tot de poëzie van de na-oorlogse dichtergeneratie’. Want hoeveel buiten deze generatie om tot ontwikkeling kwam, valt nauwelijks op te sommen. Deze ‘generatie’, waartoe blijkbaar wel de in 1910 geboren J.B. Charles behoort maar niet de in 1909 geboren M. Vasalis, schijnt hier, bij monde van Ad den Besten te zeggen: ‘De ontwikkeling, dat ben ik.’ Schrijver's positie, als redacteur van de cahier-serie der na-oorlogse dichtergeneratie ‘De Windroos’, kan hem parten hebben gespeeld. Hoe ver echter zijn visie van de werkelijkheid afstaat (en hoe slordig hij zich uitdrukt) mag blijken uit het volgende staaltje, dat op geen wijze is te verontschuldigen:
‘Ongetwijfeld, we hebben sinds ± 1940 practisch alleen afschrikwekkende voorbeelden gehad van onuitstaanbaar gladde en ook innerlijk glibberige sonnetten, rondelen, refreinen, - enfin, strofische gedichten; maar er werd toen ook hoegenaamd niets anders geschreven.’ (blz. 55).
Het ontgaat schrijver zelfs dat hij door ‘sinds ± 1940’ meteen zijn eigen ‘Stroomgebied’ voor uitsluitend-glibberig verklaart. Niemand zal betwisten dat ‘onuitstaanbaar gladde’ sonnetten enz. practisch alleen ‘afschrikwekkende voorbeelden’ opleveren; maar dat er in de (feitelijke) bedoelde tijd (tot ± '45) ‘hoegenaamd niets anders geschreven werd’ (terwijl een tiental bundels van Achterberg verscheen) is klinkklare onzin. Trouwens: wat na de oorlog verscheen was voor een belangrijk deel tijdens de oorlog ‘geschreven’; de scheiding is denkbeeldig. - Tot de gesmade ‘strofische gedichten’ behoren ‘De achttien Doden’ van Jan Campert en Yge Foppema's ‘Ter Dood Veroordeelden’ ...
Zou Ad den Besten's visioen van de toekomst betrouwbaarder zijn dan zijn visie op het verleden? Hij heeft de lankmoedigheid, een (zeldzaam fijn) sonnet van Frans Muller: ‘Meisje voor Dag en Nacht’ waarderend op te nemen ‘ook al acht ik een totaal andere poëzie geboden’ (blz. 97), maar Gerard Diels wordt uitgesloten omdat deze hem ‘niet van deze tijd lijkt,’ niet past in het kader van ‘de vernieuwing der poëzie die ik voorsta.’ (blz. 85). De geniaal-grillige balladesken van Vroman ontlokken hem de toegefelijke opmerking (blz. 109): ‘En wie, zoals ik, nauwelijks meer in de zin van verhalende poëzie gelooft, anecdotisch en spanningloos als ze altijd weer blijkt uit te vallen, (!) wordt misschien door sprookjesverzen als Jeldican en het woord, Sint Fleurycke, Kind en kraai, Volencis heel aanvankelijk bekeerd.’ - Heel aanvankelijk? (Niet heel ontvankelijk!) - Alles draait om Ad den Besten. ‘Dat ik Van der Graft zie als “kopman” van de poëzie die in het verschiet is, hoef ik, na de dingen die ik in mijn inleiding schreef, niet nader uiteen te zetten’ (blz. 152). ‘Het zal overigens duidelijk zijn, dat ik met grote belangstelling de ontwikkeling van het vrije vers volg’ (blz. 61). Hij acht het nodig, cursief te plaatsen (blz. 76) dat z.i. de oppositie der experimentelen volkomen serieus dient te worden genomen. Wellicht om de inconsequentie te bemantelen: dat hij dezen wel opneemt, hoewel ze kras ingaan tegen de elders gehanteerde criteria. Zijn vernietigende bezwaren tegen die richting zijn waarheden als koeien, maar hier is het niet zijn schuld dat hij die uit de sloot moest halen. De pretentie van een exclusief irrationalisme acht hij ‘de venijnigste vorm van verraad - verraad van de geest aan zichzelf’ (blz. 63). Hij is genoeg dichter (veel
begaafder dan zijn proza doet vermoeden)
| |
| |
om te doorzien dat ‘spanning tussen traditie en experiment’ de kunst doet leven, dat het ‘streven naar evenwicht’ onverwinbaar is (‘Laten we reëel zijn: waarom gaan we rechtop?’ blz. 60). Dat er sprake is van een rancuneuze tendentie naar ‘devaluering’ van het menszijn (blz. 79), enz.
‘Moge ik niemand de toekomst onmogelijk hebben gemaakt.’ (blz. 84) Hierover kan hij gerust zijn: zichzelf niet eens. Dit zonderling-eigen-ikkige boek is als nasla-werk dikwijls bruikbaar, en bereikt althans een deel van wat het beoogt. De bijbehorende bloemlezing kan beter besproken wanneer het derde deel van Victor van Vriesland's ‘Spiegel’, eveneens de na-oorlogse poëzie bestrijkend, verschenen is.
Hendrik de Vries
| |
Prof. Dr H. Wagenvoort, Augustus. Schets van zijn persoonlijkheid in de omgeving van zijn tijd. Tweede druk. - H.J. Paris, Amsterdam, 1952. 67 blz.
Dat van dit reeds lang uitverkochte werkje - het verscheen de eerste maal in de serie 'De Weg der Mensheid' - een nieuwe uitgave verschenen is, moet zeer worden toegejuicht. Het geeft in zijn beknoptheid een uitermate helder beeld van den tijd waarin Augustus leefde en van de positie die hij daarin innam en verdient daarom veler belangstelling. De schrijver heeft er van afgezien, zijn schets in het licht van publicaties die sedert de eerste uitgave verschenen zijn, om te werken of aan te vullen. Een bijgewerkte literatuurlijst wijst hem die dieper wil doordringen, den weg. De illustraties zijn vernieuwd, qualitatief verbeterd, quantitatief beperkt.
Onder de objectieve wetenschappelijkheid van de behandeling gloeit die sympathie van den auteur voor zijn onderwerp, die een biografie altijd eerst prettig leesbaar maakt. De aandachtige en tevens astrologisch geïnteresseerde lezer zal zich wellicht afvragen, hoe Caius Octavius op 23 September in het teken van den Steenbok geboren kon worden (pag. 63).
E.J.D.
| |
Jan van der Noot, Het Bosken en Het Theatre. Inleiding en aantekeningen van Dr W.A.P. Smit; met medewerking van W. Vermeer. - De Wereldbibl., Amsterdam-Antwerpen, 1953.
Kunstenaars, die leven en werken in een periode van kentering en vernieuwing en die tot de verandering het hunne actief bijdragen, zullen een fijne neus hebben voor het werk van wie in het verre verleden in dezelfde situatie verkeerden. Zo is het begrijpelijk, dat Albert Verwey zich op dertigjarige leeftijd aangetrokken heeft gevoeld tot de verzen van Jan van der Noot, de Zuidnederlandse dichter uit de tweede helft van de zestiende eeuw, die bij de literatuurhistorici geboekt staat onder de eerste renaissancedichters in ons land. Evenmin is het verwonderlijk dat Verwey, toen hij in 1895 een bloemlezing publiceerde uit het werk van de Antwerpse poëet, de nadruk legde op Van der Noots dichterschap als een dienst aan de schoonheid. De tachtiger
| |
| |
ontmoette de renaissancist, met wie hij zich verbonden voelde in zijn liefde voor het sonnet en in de cultus van het mooie. In 1899 heet de zevenentwintigjarige Zuidnederlandse literatuurvernieuwer August Vermeylen zijn landgenoot uit de zestiende eeuw jubelend welkom met een proefschrift, dat al evenzeer in Van der Noot de verwante dichter ziet van de schoonheid en de aandoening. En sindsdien zijn velen ook ten aanzien van Van der Noot onder de bekoring gekomen, die uitgaat van het wankele en triomfantelijke, het onbeholpene en in zich zelf gelovende van een nieuwe literatuur in haar begintijd, een literatuur waarvan het indrukwekkende historische verloop thans bekend is.
Omtrent het leven en werk van de Antwerpse dichter zijn vele vragen onbeantwoord, vele omstandigheden duister gebleven. Wat de dichterlijke verwantschapsgevoelens, over de eeuwen heen reikende, niet doen konden, dat moet de literatuurwetenschap, voor zover zij bronnenstudie en tekstkritiek is, trachten klaar te spelen. Thans heeft Prof. dr W.A.P. Smit daartoe een belangrijke bijdrage geleverd. In langdurige, zorgvuldige voorbereiding en met medewerking van de neerlandicus W. Vermeer, maakte hij een tekstuitgave van Het Bosken en Het Theatre, die voor de Stichting Onze Oude Letteren bij de Wereldbibliotheek voortreffelijk verzorgd is uitgekomen. De wijze waarop Smit zich, blijkens de toelichtingen en annotaties, van zijn taak heeft gekweten, maakt afdoende duidelijk dat de nog geenszins afgesloten Van der Nootstudie met deze publicatie bizonder is gebaat. Niet alleen kan thans worden beschikt over de nauwgezette uitgave van beide teksten, maar tevens over talrijke gegevens en feiten, die voor de kennis van het werk van deze renaissancedichter van groot belang zijn. De bronnen, die Van der Noot gebruikte, zijn hantering van de bijbel, zijn literaire voorbeelden en voorkeuren heeft Smit aangewezen. De samenstelling van elk der beide werken, de strekking van Het Theatre, de datering en plaats van uitgifte van Het Bosken heeft hij overtuigend vastgesteld en daarbij nieuwe feiten aan het licht gebracht. Hij maakt aannemelijk dat Het Bosken een verzameluitgave is geweest van vroeger werk, op traditionele rederijkerswijze gegroepeerd in 't sotte, in 't amoureuse en in 't vroede. Hij levert het bewijs, mede met hulp van de Engelse bibliograaf F.S. Ferguson, dat Het Bosken in 1570, of in het voorjaar van 1571 in Londen is verschenen. Op bizonder aardige en overtuigende wijze concludeert Smit tot de datering van
De Vrijagie ende het Houwelyck, het grote gedicht uit de bundel. En Vermeers onderzoek naar de Franse invloed op Het Bosken heeft tot uitkomst gehad, dat niet Marot, zoals door Vermeylen - en sindsdien op zijn gezag - werd aangenomen, maar Ronsard in hoofdzaak het grote voorbeeld voor Van der Noot is geweest. Het royale oblongformaat van de uitgave en een onbekrompen wijze van drukken, die wij tegenwoordig haast niet meer onder de ogen krijgen, maakten het mogelijk deze invloed op de voet te volgen, daar Van der Noot's voorbeelden onmiddellijk naast zijn verzen worden afgedrukt. Dit is eveneens het geval bij de poëzie-tekst van Het Theatre. Hier leverde de datering geen moeilijkheden op, maar Smit is er in geslaagd het doel van deze bundel emblemata plus prozatoelichting duidelijk te maken. Werd tot voor deze uitgave in Het Theatre hoofdzakelijk een aanval op de roomskatholieke kerk gezien, Smit toont aan dat het boek het werk is van een dichter-emigrant, die met innige spijt moet toezien hoe zijn landgenoten onder de ‘bezetting’ gemene zaak maken met de overheerser, omdat hebzucht, hovaardij en wellust de overhand hebben op geweten en rechtschapenheid. Met Het Theatre wil hij de calvinisten wapenen tegen deze inblazingen van de duivel. Het
| |
| |
boek handelt daarom in de eerste plaats over het geluk en de innerlijke rust van de gelovigen en over de ellende van degenen, die hun hoop en verwachtig op vergankelijke zaken hebben gesteld. Hoezeer Van der Noot van zijn Londense emigrantensituatie uit schrijft blijkt overtuigend uit de passages in het prozagedeelte waarin hij het meest op dreef is, men leze o.a. blz. 271-273!
De inleiding bevat de opwekking tot een hernieuwde studie van leven en werk van de Antwerpse dichter. Smit wijst ook op de noodzaak het proza nader te bestuderen. Wat het eerste betreft, daarmee heeft hij zelf hier en daar al een begin gemaakt. Overtuigend is zijn ontzenuwing van de opvatting dat van der Noot's zinspreuk Tempora te Tempori een opportunistische strekking zou bevatten. Smit zou Van der Noot graag geheel vrijpleiten van het verwijt een opportunist te zijn geweest en hij voert belangrijke argumenten tegen dit oordeel aan. Maar voor het welslagen van die poging zal toch eerst de geschiedenis van zijn ‘bekering’ beter bekend moeten zijn, waaromtrent ook Smit opmerkt dat we er niets met zekerheid van weten.
Met de uitgaven van Het Bosken en Het Theatre op deze wijze heeft Smit de studie van de geschiedenis der Nederlandse literatuur een grote dienst bewezen, niet in het minst ook omdat hij daardoor opnieuw en dwingend de aandacht op de markante figuur van Van der Noot heeft gevestigd.
J.C. Brandt Corstius
| |
John Melville, Populism (U. & I.). - W.P. van Stockum & Zoon, The Hague, 1953. 229 blz.
Het woord Populism in den titel van dit boek beduidt niet een socialistische boerenbeweging in Zuid-Oost-Eurpa, maar een utopistisch systeem voor een uitsluitend op redelijkheid en goeden wil gebaseerde wereldsamenleving. In den ondertitel staat U voor you en I voor den auteur. Het richt, zich - (in Leger-des-Heils-stijl) - tot U en U en U, terwijl I de man is, die het boek ... schrijft, zou men denken, maar er staat: who is reading this book. Dit blijft duister.
De schrijver put zijn inspiratie uit de Universele Verklaring van de Rechten van den Mens, die op 10 December 1948 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is aangenomen. Hij werkt nu gedetailleerd uit, hoe deze verklaring in practijk zou moeten (hij meent zelfs kunnen) worden gebracht.
Het zal van iemands temperament afhangen, hoe hij op dit boek reageert. Realistisch aangelegde naturen zullen wel tureluurs worden over het onophoudelijke negeren van politieke, oeconomische, psychologische en andere werkelijkheden dat er in geschiedt. Wie die werkelijkheden in gedachte graag uitschakelt en dat kan doen, alsof ze er niet zijn, zal in den auteur een verwanten geest herkennen en zijn boek waarderen.
E.J.D. |
|