| |
| |
| |
Hendrik de Vries
Gitaarliederen
I
Uw liefde, uw hartstochtsverlangen
Moest gij aan een droom verspillen.
De droom verflauwt en verfletst,
En gij, gekweld en gekwetst,
Gij doolt, in een Macht gevangen
Die wil wat gij nooit zult willen.
II
‘Eindlijk, na missen en gissen
Schep ik mijn Werk, boven veler
Afgunst - vermeteler, kloeker!’
‘Zwijg, want wie dit zal beslissen
Is de onverwachte bezoeker,
De onzichtbare tegenspeler.’
III
Eer hij als rookwolk vervloog
Stonden wij droef oog-in-oog.
Hij wrikte aan mijn instrument.
‘Zo God u verlossen moog -
Dit blijft gelijk ik 't verboog.
Wat hier ook uit klinkt, ik ben 't.’
| |
| |
IV
Bij één snaar, nog niet gesprongen,
Dat lied, aan de diepte ontwrongen:
In puinval verstikte gloed.
Ontnuchtring, na dwaas gedweep.
Nog sidderen mee, bedwongen
Door meer dan uw meestergreep,
De snaren van 't krank gemoed.
V
Wulps kind, voor geen streling koel,
Blind gitarist, koen torero,
Des bergstrooms driest nedersleuren,
De spookwals, 't orkestgejoel
Bij vuurglans in zeven kleuren
Voor 't nachtfeest van prins Prospero;
Gebons tegen dichte deuren;
Fel dwaallicht op troeble poel,
Benauwing, onduldbaar zwoel,
Genotsdrang, drift zonder doel;
Roes van wreedschoon droomgebeuren.
VI
Gitaarzang; lied van verwachting,
Van worstling, van overwinning,
Van bespotting, van verachting,
Van bezieling, van bezinning.
| |
| |
VII
Echoos en schaduwen vormen
Uit vormloos Niets felle dromen.
Hoor 't onheilzwanger, volkomen
Zwijgen, bij naadrende stormen!
Ook schoonste liedren, met schromen
Aan peilloze Stilte ontnomen,
Zijn hartstocht: zijn stormfantomen.
VIII
Kortstondig - als door de donder
Getroffen, ploffende boomstam -
Blaakt hoog de ziel in haar droomvlam:
Genotsgeluk, gloedrood wonder.
IX
Door wolken zijn toveroorden
Rotsburchten en diergedrochten
Op drift met rustloze tochten:
Wondren die rukwinden wrochten
Wijl ze andre wondren verstoorden.
Voltonig, uit rijke accoorden,
Of uit sluimring's diepste krochten,
Verrijzen in reidans woorden
Waar dichters vergeefs naar zochten.
| |
| |
X
Gestalten, duistre vertrouwden
Van innig, van hemels wezen,
Door 't wakend oog nooit aanschouwden,
Toesluipend bij 't avondgouden
Om bergen, steppen en wouden!
Paleizen, den mens verboden,
Bewoont ge, als de op-niets-gebouwden
Waar gouden wolkreuzen roden.
XI
Die droomwereld in te dringen!
Aan zuivre bron zich te lessen!
Alleeën langs, waar cypressen
Ten heiligen tempel noden!
Geheimvol de ruigte ontvloden;
En berken, in toverkringen,
Zo stil, of deze aardse dingen
Mee 't zielsbezit zijn van doden.
XII
Na 't schrikbewind van de beulen -
Wat zang die nog lust verlene
Wie hulploos 't ondraagbre zeulen?
| |
| |
Terwijl steeds de puinen smeulen,
En schoon zelfs de Zin-der-Dingen
Bij gruwlen die ons omringen
Aan 't menslijk brein Waanzin schene
- (Gorgon, wier aanblik verstene) -
Zoek weerklank tot waardig zingen!
Stem 't lied af op 't Eeuwig-Ene!
De stroom stuw' door nauwer geulen,
De hoop kwijne in stervelingen -
Tot jubel noch lof te dwingen
Dwaal 't lied in bekrompen kringen -
't Blijv' rein van 't nuchter-gemene
Waarmee geen dichter kan heulen.
XIII
't Werd meer dan 't lot wou beloven:
Dit mild geluk, laat-verkregen,
De vree van getwee-doch-een-zijn;
Veel waan, veel bedrog te boven,
Schoon door 't lied van dank en zegen
Menige wanklank nog heenschrijn. -
't Verleden zal nimmer sterven,
Zijn weergalm nimmermeer zwijgen,
Doch nieuw, na genot van zwerven
En leed van dorsten en derven,
Na 's werelds woeden en dreigen
Door brandgloed en puin en scherven,
Is deze vreugde: 't verwerven
Dier schatten die niets kan roven,
Dier glans die geen tijd zal doven,
Voor beide even innig eigen.
|
|