| |
| |
| |
Marix Gijsen
Er gebeurt nooit iets
IV
Ruig is dood. Natuurlijk. Op een mooie namiddag zijn de sombere heren van de Maatschappij voor Dierenbescherming verschenen om Ruig mee te nemen en hem euthanatisch naar het Walhalla der dieren te verzenden. Hij is ditmaal zijn lot niet ontlopen. De dieren weten meer dan wij vermoeden, want toen de beulen de kelder van Anthony binnentraden, had Ruig zich achter het fornuis verborgen, hij die spontaan anders een ieder tot vriend maakte. Men had hem moeten opjagen uit zijn schuilplaats. Ruwe handen hadden hem gegrepen. Men had hem naar boven gedragen en Anthony was halverwege op de trap blijven staan toen de mannen het hondje in de wagen duwden en wegreden. Door haar venster had Angela het toneel met welbehagen gevolgd en Lusch was langzaam naar zijn verblijf afgedaald. De beschrijving van dit tafereel werd mij door de doorgaans zwijgzame Dierenfeld gedaan toen ik mijn dagelijks pakje sigaretten kwam halen voor ik naar huis ging. De drogist, somberder dan ooit, had een vertedering voor Ruig die een deel van de dag in zijn winkel kwam slapen en die hij af en toe wat voedsel toestak. Angela had geen geheim gemaakt van haar triomf over Anthony en de gehele buurt wist reeds dat Ruig als zoenoffer gevallen was. Al behoorde Angela tot zijn cliëntele, toch liet Dierenfeld niet na te verklaren, hoe hij over haar dacht. ‘Ik,’ zei hij, ‘ik zou dat wijf vermoord hebben, veel liever dan die hond.’ We philosopheerden over het feit dat je een feeks zoals Angela niet zomaar naar de morgue kon zenden en Dierenfeld vond dat jammer. Over Anthony was hij ook niet te spreken. Hij klonk als het Griekse koor dat de opinie der menigte vertolkt, de obscure vox populi van onze buurt die de dwaasheid van deze oude man, speelbal van zijn wanstaltige lust, aanklaagde. Ik had die dag een aantal
| |
| |
gewichtige beslissingen moeten nemen en mijn geestelijke vermogen ten uiterste moeten inspannen. Nu stond ik in die duffe winkel te jammeren omdat een mormel van een hond, dat, zoals de heren van de Dierenbescherming dat eufemistisch uitdrukten, te slapen was gelegd, omdat Anthony Lusch, de stoker der fornuizen, zijn hond verraden had omderwille van het boze wijf Angela. Onderweg naar huis leek me de wanverhouding tussen mijn taak op het kantoor en deze buurtgeschiedenis uiterst grotesk. Het ene was belangrijk, dus het andere niet. Maar voor ik de sleutel in onze deur stak, was ik niet zo zeker meer van mijn stuk: wat was tenslotte van groter belang? Dat we die dag tienduizend yards textiel hadden verkocht aan Guatemala - iets waaraan een minister van de Republiek een mooie duit verdiende - of dat een oude man een onnozel dier had laten ombrengen omderwille van de boze gril van een onttakelde coquette? Toen ik in onze huiskamer binnentrad wist ik dat Ruig reeds niets anders meer was dan een kreng. Men had hem verdoofd en gedood, maar zoals de slachtoffers van de Nazis in de gaskamers was hij bewust geweest. Hij had zijn lot voelen aankomen. Lusch moest zich ellendig voelen, beroofd van zijn gestadige, vriendelijke en dankbare gezel, bewust dat hij een slechte daad had gedaan en Angela... Ik dacht aan het ellendige van deze triomf over een rattige hond en over een oud man. Alleen Ruig had vrede gevonden. Zou het belachelijke incident vrede brengen aan Anthony? En hoelang zou het duren eer Angela haar overwinning had verteerd en naar nieuwe lauweren zou uitzien?
Blijkbaar was Elza niet op de hoogte van de locale gebeurtenissen. Ik pakte bij het avondmaal uit met mijn succes inzake Guatemala. Van de lepe minister, die in elk beschaafd land achter slot en grendel zou gezeten hebben, gaf ik een sprekend portret. Het beeld van Ruig in de hondenwagen ging me echter niet uit de geest, zodat ik vergat mezelf de min of meer heroïsche rol in de onderhandelingen toe te kennen waarop een echtgenoot in de ogen van zijn vrouw toch recht heeft. Elza, die het spel der maritale ijdelheid naar perfectie weet te spelen, voelde dat ik mijn aandeel in de onderhandelingen smorzando weergaf. Geen ogenblik dacht zij er aan dat dit een nieuwe onverwachte vorm van hypocriete ijdelheid kon zijn. Integendeel, zij deed uitkomen hoe behendig, hoe eerlijk, hoe zelfverloochenend ik mezelf had betoond. Deze hulde aan mijn karakter, die ik in gewone omstandigheden zou hebben opgesnoven met discrete neusgaten als een fijnproever van wierook, scheen ditmaal van elk belang ontbloot. Niets bleek belang te hebben dan de
| |
| |
dode hond en de, helaas, levende Angela die ik nooit had gezien.
Op dat moment trad, naar zijn gewoonte, Anthony in de eetkamer. Eerst vernamen wij het beleefde aankloppen bij de deur, dan zijn goeden avond, het gekke reclamepetje werd afgenomen. We werden beiden gegroet door mijnheer Lusch en hij stelde vast dat het gerecht heerlijk rook. Elza antwoordde volgens de vastgestelde ritus en Anthony verdween in de kelder, waaruit na enkele minuten krachtige geluiden opstegen. Het was of hij ditmaal met het fornuis worstelde, met zulk ongewoon geweld hanteerde hij de ijzers en de stangen die bij het bedrijf te pas kwamen. Ik heb een of ander voorgewend om uit de eetkamer te verdwijnen vooraleer hij uit huis vertrok.
Later zaten we bij het open haardvuur. Elza breide en ik keek zwijgend in de vlammen. Het droge hout knetterde vinnig en af en toe sprongen kleine gensters over het vuurscherm. Ik had niets anders te doen dan ze te doven en van tijd tot tijd een nieuw blok hout op het vuur te werpen. Dergelijke momenten waren voor mij steeds de gelegenheid om een inventaris van mijn bestaan op te maken, om plannen uit te stippelen, en om, naar de raad van een wijze vriendin, mijn ‘zegeningen’ te tellen. Die dag echter lukte me dat niet. Ik dacht aan een der zeldzame Bijbelteksten die me bijgebleven waren, waarin de Genesis beschrijft hoe Abraham gezeten is in de opening van zijn tent, ‘in de hitte des daags,’ in ipso fervore dei, en hoe hem plotseling twee onbekenden, gezanten van de Heer, verschijnen, die zijn lot en bestemming een geheel nieuwe richting geven. Zo, zei ik, onbewust van het overdrevene mijner vergelijking, ben ik nu gezeten. Het huis is in rust. Mijn vrouw breit onhandig een volkomen overbodig kledingstuk voor een wicht dat nog geboren moet worden en dat bij het dragen van dit bewijs van huisvlijt waarschijnlijk een paar geïrriteerde billen zal krijgen. Je hebt een goede baan, een rustig huis. Het vuur warmt je. De radio zwijgt. Het leven is goed. Je behoeft zelfs de twee boodschappers van de Heer niet te verwachten. Buiten tering, hetgeen op je leeftijd onwaarschijnlijk is, kanker die altijd mogelijk is, hart-thrombose waar je slechts over tien, vijftien jaar op kunt rekenen, kinderverlamming die in dit land elk jaar twintigduizend volwassenen treft, ben je vrij veilig. Physiek en materieel gesproken natuurlijk. Je doet je plichten als burger, als echtgenoot, als zakenman, als belastingbetaler, als huurder, als vaderlander, als lid van de bond ter bevordering der Verenigde Naties. Toen pookte ik vrij woest in het vuur dat oplaaide en ik dacht uit de vlammen een van die kleine duivels te zien opstijgen zoals
men er op de reclame van Ther- | |
| |
mogène watten ziet. Vrolijke, sarcastische kerels gewapend met een bijtende humor en een drietand. Hij zette mijn redenering voort en vroeg met nadruk: ‘En als mens?’ Ja, als mens, liever als buur? Was het met mij op dat stuk in orde? Ik had Ruig goed gekend, ik kende Anthony vooral uit de verhalen van Elza, en Angela kende ik helemaal niet. Ruig was dood. Requiescat in pace, zei ik, want tenslotte had ik zijn doodvonnis niet uitgesproken en ik had de uitvoering niet kunnen verhinderen. Ik was immers bezig met tot wederzijds profijt van señor Garcia en van onze firma de Indianen van Guatemala te kleden. Had ik tegenover Anthony Lusch gefaald? Ook niet, dacht ik; want hoewel ik op de hoogte van het drama was, en de protagonisten kende, had ik mij bezwaarlijk kunnen opwerpen als verdediger van de schamele hond, die de enige hinderpaal was tussen Anthony Lusch en de zwaar geboezemde, milde, dronken Angela. En tenslotte was er de mysterieuze Angela, die iedereen kende behalve ik en die in de gebeurtenissen van de dag optrad als de afgezante des duivels. Toen het laatste houtblok opgebrand was en ik de smeulende gensters netjes had uitgespreid zó dat ze de kamer met een prettige bescheiden klaarte belichtten, voelde ik in mij de verplichting oprijzen Angela beter te leren kennen. Zij had het doodvonnis van Ruig uitgesproken. Misschien had zij redenen daartoe? Maar welk kwaad kon dit dankbaar en onderdanig ondier haar gedaan hebben?
Ik moest tot de volgende avond wachten om Elza's versie van het hondenincident te vernemen en ook haar commentaar op het karakter van Angela. In haar mond groeide die sul van een Anthony tot een soort mystieke heldenfiguur. Het klonk of hij de kwalen der mensheid op zich had geladen en voor ons aller boosheid boette. Engelblank rees hij op uit haar bewoordingen, terwijl Angela uit contrast pikzwart of duivelsrood werd. Voor Ruig echter had zij geen woord van herdenking of medelij. Dit trof me op den duur als ietwat komisch; want het enige wezen dat bij het hele geval zijn genoegen aan het leven had verloren was de hond: Anthony die ik 's avonds had weergezien gaf geen teken van Wertherse melancholie. Hij torste zijn asbakken, fors en gemakkelijk tot mijn beschaming en hoewel hij niet spraakzaam was leek hij toch welgehumeurd. Angela had haar ietwat degoutante triomf behaald, maar Ruig lag op het stort. Ik geloof niet in een wereld in wit en zwart. Zorgvuldig begon ik opnieuw mijn inventaris van de vorige dag op te maken. Wat kon ik tegen de hond inbrengen? Dat hij lelijk was. De Atheners hebben gedeeltelijk om die reden Socrates de dolle kervel doen drinken. Iets lelijks is een belediging voor ons oog wanneer het, zoals Ruig, een
| |
| |
zuiver decoratieve functie vervult. Moest hij echter daarom sterven? Anthony was een oude snoeper die zich misères op de hals haalde. Angela was, zo zei Elza met ontzettende nadruk, een feeks, een helleveeg. Zij moest en zou een triomf hebben en ze had die in de wacht gesleept. Misschien had zij die meer nodig dan Ruig het leven en dan Anthony de vriendschap van de hond? Welke vrouw, vroeg ik me af, heeft op zeker ogenblik van haar betrekkingen met een man niet de behoefte gevoeld haar macht door een tastbaar voorbeeld te bewijzen? Ik zat weer bij het vuur en Elza vorderde zwoegend en soms sakkerend aan haar breiwerk. Zij was over Angela uitgeraasd en we hadden allebei een hele tijd gezwegen. Het gebeurde op zulke momenten wel meer dat ik een of ander incident uit ons verleden ophaalde, dingen waarover al lang het gras was gegroeid en die we nu, na lengte van jaren, in alle wijsheid en evenwicht konden bespreken. Meestal liep die confrontatie met het verleden goed af en lachten wij tenslotte samen hartelijk om onze dwaasheden van vroeger; soms echter openden wij aldus slechts half geheelde wonden en moesten wij uit een moeheid, gerezen uit de herinnering aan de strijd die we hadden geleverd, weer gauw de sluier werpen over een pijnlijk incident. Het was, voor mij vooral, een methode om na te gaan in hoeverre wij met de jaren innerlijk waren gegroeid. Ik wist heel bepaald wat Elza mij vergeven had in ons huwelijksleven, in hoeverre zij zichzelf met enige schuld had beladen en welke dingen beter definitief in het vergeetboek konden blijven. In deze topografie van onze gemeenschappelijke weke plekken heb ik me wel eens vergist. Ik heb wel eens gewezen op een diepe kloof waar een ervaren echtgenoot, met het gemak van een beroepsalpinist, eenvoudig over zou zijn gestapt. Dit was dan toe te schrijven aan het feit dat een bepaald voorval op mij indruk had gemaakt en helemaal niet op Elza. Die avond heb ik me volledig vergist en ik heb met een kleine
pikhouweel uit de wand, die ons allen scheidt, zelfs de innigste gelieven, een steenstorting laten neerkomen. Zoals in een bergstreek was er vóór die locale catastrophe geen vuiltje aan de lucht.
Heel onschuldig vroeg ik aan Elza waarom ze, in de tijd dat wij verloofd waren, mij verplicht had een zakenreis naar het buitenland voor een week uit te stellen, zonder mij enige geldige reden op te geven. Ik had omderwille van dit uitstel mijn positie in gevaar gebracht, ik had mijn chefs mismoedig en wantrouwig gemaakt omdat ik heel onhandig ben in het voorwenden en liegen en ik was tenslotte op de reis, uit zenuwachtigheid en ergernis, bijzonder ongeschikt geweest. Gelukkig had
| |
| |
men dit alles toegeschreven aan mijn aanstaande huwelijk en mijn chef, die me genegen was, had zelfs grootmoedig het volksgezegde geciteerd dat verliefde kokkinnen driemaal zout in de soep doen. Het was dus goed uitgevallen en het had niet het minste belang meer. Toch vroeg ik aan Elza waarom ze mij verplicht had, met al de middelen die de verloofde ten dienste staan, mijn reis te verdagen.
Zij wachtte met antwoorden en ik keerde me niet om. Ik pookte stilletjes in het vuur. Maar toen haar zwijgen voortduurde was ik wel verplicht iets te zeggen. Ik richtte mij tot haar en in de gloed van de haard merkte ik dat ze vredig lachte.
‘Wel?’ vroeg ik.
‘Wel?’ zei ze.
Reeds toen begon ik mijn kalmte en mijn goed humeur te verliezen want ik voelde haar onwil en haar latente vijandigheid. Veel heb ik op dit gebied niet nodig. Opeens begon Elza te lachen en riep: ‘Denk je nòg aan die geschiedenis? Met wat voor oude koe uit een oude gracht kom je nu thuis?’
‘Toch zou ik het graag weten,’ drong ik aan.
Elza liet zich niet meer pramen. Ze zat knus in haar zetel, achterover, haar naalden kletterden vinnig tegen elkaar zodat ik de indruk had dat ze er maar op los breide - steken liet vallen, oversloeg of niet. Met al de superioriteit waartoe een vrouw, obscuur indachtig dat een goede helft der wereld het matriarchaat beoefent, in staat is, zei ze doodkalm dat ze die week enkel uitstel had geëist om te zien of ik haar werkelijk liefhad, of ik iets kon opofferen voor haar. Ik ben een waakzaam man. Steeds ben ik op mijn hoede. Ik meen dat de liefde niet slijt, zoals de volkswijsheid beweert. Ik geloof integendeel dat de liefde door één woord, door één geste in haat kan overslaan. Wie elkaar grondig liefhebben lopen op een hoog boven de grond gespannen koord. Ze oefenen niet op de begane grond. Ze triomferen glorierijk of ze eindigen met een gipsverband in een hospitaal. Ging ik nu zonder vangnet zulk een moment tegemoet? Van mijn antwoord zou veel afhangen.
‘Het is mogelijk dat je me, naar de voorschriften der romantische verhalen uit de vorige eeuw, op de proef hebt willen stellen, wat volkomen overbodig was. Maar kan het ook niet zijn dat je eenvoudig uiting hebt gegeven aan een machtsgevoel? Dat je voor jezelf zekerheid wilde hebben te mijnen koste? Wat zou je reactie zijn geweest als ik mijn positie had verloren door dit ongemotiveerde uitstel, door deze gekke gril? Zou je met een ambteloos onvermogend burgertje zijn getrouwd? Hoe
| |
| |
zou je me het geleden verlies vergoed hebben? Et songe en combattant qu'un oeil noir vous regarde, zegt Carmen. Maar zij wist heel goed waarover sprake was en de matador nog beter.’
Elza is geen gecompliceerd wezen. Ik heb er mijzelf op betrapt dat ik haar zei: ‘Er is maar één vrouw in de wereld.’ Een veralgemening die banaal kan klinken, maar die feitelijk een diepe wijsheid is, althans van mannelijk standpunt gezien. Ken je er één goed, dan ken je er duizend. Don Juan, die deze essentiële waarheid maar niet kon begrijpen, was een idioot. In de momenten dat haar vrouwelijkheid, haar gemeenschap met al wat niet mannelijk is, haar solidariteit met de eeuwenoude, donkere samenzwering van de vrouw tegen de man het scherpst tot uiting kwam, was ze steeds geneigd min of meer grove en mannelijke taal te gebruiken.
‘Kom aan, laat ons gaan slapen, onnozele kloot,’ zei ze.
Donker en zonder erbarmen, heeft een van onze dichters gezegd, zijn bloed en geslacht. Was het dan te verwonderen dat ik van het haardvuur oprees, haar volgde naar onze slaapkamer maar met één vergiftigde pijl mijn revanche nam over een oud leed? Toen ik haar goenacht zoende, heb ik haar tussen de tanden geantwoord: ‘Goenacht, “Angela”.’
Dat heeft ze niet begrepen.
| |
V
Ik begon me na dagen te voelen als de onrechtvaardige rechter. Ik had alle partijen gehoord behalve de beklaagde. Wat Lusch over Angela dacht had hij bewezen, welke prijs hij voor haar genegenheid wenste te betalen wist de hele buurt. Indien hij de prijs niet te hoog achtte, waarom zouden wij het dan doen? Maar de hele buurt wist ook, dank zij Dierenfeld, dat Lusch na het verdwijnen van Ruig een gebroken man scheen. Misschien was zelfs voor hem het offer te groot geweest. Wat Dierenfeld en Elza over Angela dachten wist ik al te wel: zij was het uitschot der vrouwen. Maar ik zelf had Elza ‘Angela’ genoemd uit wraak voor een heel oude coquetterie. Waarom zou ik Angela geen kans geven zich te verdedigen? Ik had haar echter nooit gezien en kon geen ongeveer plausibel voorwendsel uitdenken om met haar kennis te maken. Toen dit idee bij me oprees, dacht ik hoe potsierlijk ik me tenslotte aanstelde in deze aangelegenheid. Moest ik voortaan voor elk vermoord kattenjong, voor elke ‘te slapen gelegde’ hond gaan urmen? Ik was niet goed wijs,
| |
| |
zo bepraatte ik mezelf. Aldus verweerde ik me tegen mijn nieuwsgierigheid om Angela te leren kennen.
Het toeval heeft me echter gediend. Op een avond ging Elza met een vriendin naar de bioscoop die ik verafschuw. Om de veertien dagen heeft zij met Helga een ‘avond vrij’, zoals ze dat ironisch noemt. Ik ben dan aan mezelf overgelaten. Men geeft mij de raad knusjes thuis te blijven, naar de radio te luisteren, men zet mijn pantoffels klaar, men vult onhandig maar liefdevol mijn pijp, men zorgt dat de ijskast goed voorzien is. Kortom men schept een atmosfeer van absolute huiselijkheid die in feite daardoor onverdraaglijk wordt dat ze het bindende ferment van Elza's aanwezigheid mist. Ik beloof vroeg thuis te zijn, stap de woonkamer binnen en bekijk dit volmaakte décor-zonder-leven, deze kille perfectie waarin alles wijst op Elza's afwezigheid; mijn enige verlangen is dan dit oord zo gauw mogelijk te verlaten. Beschaamd om deze desertie van de huiselijke, alhoewel gedoofde, haard ga ik naar de ijskast toe, open ze, bekijk de met liefde en zorg verzamelde inhoud en sluit ze met een ruk. Ik ga uit, koop bij Dierenfeld twee pakjes sigaretten omdat hij er bijzonder macaber uitziet en blijkbaar klaar is mij geweld aan te doen indien ik hem niet méér laat verdienen dan zijn gewone drie centen per pakje. Dan loop ik de straat op en gevoel honger. Ik heb de keuze tussen allerlei vunze eetgelegenheden, maar wanneer ik een delicatessenzaak zie met een Duitse naam, ga ik binnen. De patroon draagt een hagelwit schort, de tafels, die achterin de winkel staan, glimmen van veel lagen vernis. Het licht is er goed zodat ik mijn krant kan lezen en de radio speelt er bescheiden. Het is vreemd dat ik deze gelegenheid niet vroeger heb ontdekt, want ze is geen blok van ons huis verwijderd. Een hoogblonde vrouw met een dik accent toont me een getypt menu, vol tikfouten maar keurig uitgevoerd. Ze ziet er uit alsof ze haar gelaat en armen met puimsteen heeft bewerkt. Ze glimt en haar armen - ik durf niet naar haar opkijken - spannen als die bleke
Bauernwurst die men in Zwitserland opdist en die zulk een obscene indruk maakt, ook al kan men ze met niets obsceens associëren. Ik bestel een sandwich en koffie en wacht. Vooraan in de winkel is Wenkelbach druk aan 't bedienen. Hij heeft de korte snor van een oud-militair. Hij wacht op een order van een klant om een aanval te doen op een hesp of een worst en steekt al wachtend het lange, felle mes omhoog alsof hij de wapens presenteerde. Een ogenblik slechts is hij onderdanig, daarna is hij souverein en valt hij de weerloze ham te lijf alsof ze de heilige Rijn bedreigde. Ik bekijk dat schouwspel en zeg: ‘Verdomde moffen,’ maar dan kijk
| |
| |
ik om me heen en zie die kraaknette gelegenheid, die tafels die blinken als spiegelglas, de redelijke prijzen en de reclame voor echt goed Duits bier. Ik ben bereid aan het hele Duitse volk veel te vergeven en als de sandwich komt, smakelijk en rijkelijk ontworpen, ben ik haast overwonnen. Maar dan komt mij weer voor de geest dat de landgenoten van Wenkelbach, al de Wenkelbachs die in Duitsland zijn gebleven, uit het vet van Jodenlijken Judenseife fabriceerden en ik moet me geweld aandoen om niet weg te lopen uit dit lokaal waar in elke hoek een Amerikaans vlaggetje ostentatief hangt te wuiven in de bries van een ventilator.
Het is op dit moment dat Angela haar intrede doet en aan de tafel naast mij gaat zitten. Ik wist niet wie zij was toen zij binnenkwam en ik bekeek haar enkel omdat ik niets te doen had, mij zonder Elza miserabel voelde, omdat ik niet deelde in iets dat voor haar belang scheen te hebben, en tenslotte omdat ik, zoals iedere man, denk ik, belangstelling heb voor een vrouw die zichtbaar vecht tegen de tijd en die haar best doet om niet te laten blijken dat ze wilde ‘réparer du temps l'irréparable outrage’. Terwijl ik over dit marmeren vers nadacht, viel het me voor het eerst op hoe meesterlijk het woord ‘outrage’ gekozen was. Die schennis die een onrecht is. Het protest in dat woord vervat tegen de jaren die van een vrouw een caricatuur van een vrouw maken. Die een rild been met spataders onteren, die een borst tot een kwallige uitwas vervormen, die een kin doen verzakken tot een kropgezwel. Onder invloed van het goede sterke Duitse bier, bracht ik hulde aan het Franse genie van Racine.
De vrouw nam naast mij plaats. Ze werd als een habituée begroet en behoefde haar bestelling niet op te geven. Men schoof haar zó de leverworst-sandwich en de mosterd, de koffie en de melk voor de neus. Een voorname stamgast, dacht ik. Toen alles voor haar klaar stond en de vrouw van Wenkelbach beleefd vroeg of zo alles in orde was, lichtte Angela het hoofd en met een komisch accent zei ze: ‘Ein Helles.’ Het was merkbaar dat Lotte Wenkelbach verondersteld werd om de wijze waarop Angela het Duits uitsprak te lachen. De vrouw kwam dadelijk aandraven met een beker tweemaal zo groot als de mijne en in Gothische letters het woord ‘Mutter’ droeg. Toen hoorde ik dat mijn buurvrouw werd aangesproken als Mrs Angela.
Wij waren de enige klanten in het lokaal en onvermijdelijk moesten we wel in gesprek raken. Ik zat te dubben hoe ik het aan moest leggen, want de eerste geste moest van mij komen. Toen een man met een dashond aan een touw de winkel binnentrad vroeg ik me af of ik me tot Angela zou wenden en vragen: ‘Houdt u van honden, Mevrouw?’
| |
| |
Beleefdheidshalve zou ze antwoorden: ‘Ja,’ want liefde voor dieren wordt hier beschouwd als een blijk van beschaving. Liep ze in mijn valstrik dan zou ik de schim van haar slachtoffer oproepen en vragen: ‘Hield u van Ruig?’ Ik had al een hele tijd flitsende antwoorden klaar om deze Messalina van het Chelsea-district te vernietigen, toen zij de zaak heel eenvoudig oploste door me te vragen of ze het zout mocht hebben. Ik schoof het zoutvat dadelijk naar haar toe. Nu mijn opzet om als wreker van Ruig op te treden mislukt was, besloot ik Angela van naderbij te bekijken. Uit mijn romantische jeugd is mij een hinderlijke herinnering bijgebleven. In een Frans romannetje las ik eens dat een man van een elegante vrouw zelfs niet mag vermoeden dat ze zich voedt. Ze mag aan voedsel slechts nippen. Zet men haar een goddelijke forel voor, dan eet ze slechts enkele hapjes. Ze mag nooit kauwen. Kortom ze moet de stijl van La Dame aux Camélias volgen; want wat is er nu meer weerzinwekkend dan een vrouw die op een biefstuk aanvalt? Het was mijn lot dat ik steeds met vrouwen te doen had die een goede appetijt vertoonden en het leed voor mij na enkele ogenblikken aandachtige studie geen twijfel, dat Angela de kampioen van de vrouwelijke appetijt moest zijn. Grotesk als een verliefde slagersjongen knoopte ik het gesprek met Angela aan en merkte op: ‘Het smaakt u, mevrouw.’ Angela liet even haar vork los en repliceerde: ‘Ik kom uit Ierland. Daar, als we aan tafel zitten, is het om te eten.’ Ik voelde me gepikeerd en geestig toen ik antwoordde: ‘Excuseer de onderbreking.’ Angela was toen ongeveer haar driedekkersandwich meester en bekeek me. Of liever gezegd, ze maakte de inventaris van mij op. Haar blik gleed over mijn gezicht, bleef even hangen aan mijn das, stond stil bij de snit van mijn jas en haperde aan mijn handen, die, zoals gewoonlijk, niet gemanicuurd waren. Ik kneep
mijn vuist dicht zodat de ring die ik draag, een geschenk van Elza, in zijn sobere elegantie tot waarde kwam. Allemachtig, vloekte ik in mezelf, nu ben ik aan het pauwenstaarten voor het oude lief van de haast zeventigjarige Anthony Lusch en Elza zit in de bioscoop naar een idiote thriller te kijken, onwetend van mijn schande. Hoever kun je neerdalen wanneer je eenmaal een vrouw ontdekt hebt die een zekere macht over een man uitoefent?
Ik heb toen met Angela gepraat en heb mij voorgesteld als buur. Langs een omweg, via Dierenfeld, via Joseph de timmerman die in al de huizen der straat de vensters en de deuren weer haaks komt zetten, leidde ik het gezellige geroddel voorzichtig naar Anthony en, zo hoopte ik althans, naar wijlen Ruig. Ik had natuurlijk buiten de waard gerekend,
| |
| |
want Angela, die in mij een mogelijke bondgenoot moet voorvoeld hebben, hield mij staande toen ik goed op weg was Lusch, zoals men dat klinisch zegt, ‘aan te snijden’. Zij begon over Elza te praten en vragen te stellen. Natuurlijk had ze Elza bekeken met de arendsoptiek die vrouwen voor elkaar gebruiken. Want hoewel ze niets dan vleiende dingen uitte over mijn vrouw, slaagde zij er in enkele subtiele reserves in haar loftuitingen te mengen die in letterlijke zin af-doend waren. Zij kon zich verbazen dat ik alleen in het delicatessenlokaal zat te eten en gissen dat het tussen Elza en mij niet in de haak was. Zelfs een oudere vrouw kan zich moeilijk beletten in de bres te springen waardoor een jongere een vesting verlaten heeft. Er bestaat, voor zover ik kan zien, geen schijn van solidariteit tussen vrouwen op dat gebied. Ze zijn alleen solidair tegen het mannelijk geslacht, niet tegen één man. Deze elementaire vrouwelijke tactiek was mij echter al veel jaren vertrouwd en ik vertelde dadelijk dat Elza naar de bioscoop was. Angela trok terug bij deze tegenaanval, maar in haar achterhoede-manoeuvre stelde ze vast dat wij tweeën blijkbaar niet dezelfde smaak hadden. Deze kleine passe d'armes had mij de tijd geschonken Angela goed te bekijken en haar verschijning te vergelijken bij het gesproken portret dat ik door Anthony via Elza, in het wit, door Dierenfeld, in het zwart, had leren kennen. In haar ontboezemingen over Anthony had Elza mij gezegd dat hij, deze ruwe Joego-Slaaf uit een bergdorp, een soort dichter was. Elza lichtte haar bewering toe en vertelde mij dat Anthony haar eens had gezegd: ‘Als ik in de morgen mijn Angela heb gezien en gesproken, dan is het de hele dag mooi weer.’ Toen ik daarna had opgemerkt dat deze situatie de afschaffing van het weerbericht voor gevolg moest hebben, bekeek ze mij vernietigend en nam een dagblad op om te lezen. Nu had ik dus de kans de persoonlijke
dageraad van onze fornuisstoker naar hartelust te bekijken.
Ik deed het, in voor Angela ongunstige omstandigheden. Zij was klaar met haar monumentale sandwich, met haar omvangrijk roomijs, met haar koffie en met haar derde of vierde ‘Helles’. Voor haar was het fatale moment aangebroken dat ik zo dikwijls bij grote diners heb meegemaakt. De vrouwen treden binnen, het gelaat bewerkt met allerlei kunstgreepjes, uitgerust na een lange schoonheidsslaap, ze glimlachen voorzichtig alsof haar gezicht een broos masker is en dan weerstaan ze niet aan de dikke soep, aan het bloedige vlees, aan het opulente dessert. Voordat ze het likeurtje hebben bereikt, is hun gelaat ingevallen, de duivelse chemie van het rijke voedsel heeft het hulsel van zalven en make- | |
| |
up verbroken en zelfs een ongeoefend toeschouwer kan merken dat het maal in één uur tijds heeft verwoest wat een hele dag overleg, rust, massage en bad tot stand had gebracht. De mondhoeken zakken, de hanepoten langs de ogen staan duidelijk uitgetekend, de ogen hebben een vage uitdrukking. Een vrouw van over de veertig heeft geen grotere vijand dan de intredende digestie. Deze bittere wijsheid indachtig, bekeek ik Angela na haar copieus hoewel weinig geraffineerd avondmaal. Ik merkte dat haar voorhoofd blonk, maar tot mijn verbazing zag ik ook dat dit voorhoofd verre van vulgair was. Het was breed en niet bol, het leek wel een soort van harde wal waarachter zij ongestoord haar funeste plannen kon opbouwen. Ruimte was er zeker voor wat men hier noemt een workshop, een geestelijk arsenaal. Men behoefde geen expert te zijn om te merken dat haar haar kunstmatig was gebleekt en toen ik nader toekeek werd ik er van bewust dat het misschien wel een pruik was. Moest ik dat als een minderwaardigheid beschouwen? Ikzelf zie geen steek zonder bril en een ziekte heeft me gedwongen mijn tanden vaarwel te zeggen. Word ik daarbij nog hardhorig dan zal ik helemaal een mechanisch product der wetenschap zijn. Hoe laf en vijandig zijn wij,
dacht ik bij mezelf, dat wij spontaan willen ontdekken in hoeverre iemand gehandicapt is door ziekte en verval. De mens is goed, zeggen zekere philosophen. De mens is goed voor zichzelf, zo luidt mijn wijsheid.
Het leed geen twijfel dat Angela flink gebouwd was, dat zij een borstkas bezat die haar vormen deed uitkomen en dat zij dit belangrijke detail van haar uiterlijke verschijning met genoegen onderlijnde en tot waarde bracht. Haar hals was inderdaad ongeveer ongerept en het stevige, donzige vlees dat haar blouse vertoonde was gezellig om te zien en stellig aangenaam om aan te raken. Angela had blijkbaar heel wat aandacht besteed aan de omvang en de graad van haar décolleté. Ze was tot het besluit gekomen dat zij haar borsten niet langer meer kon ontkennen. Een angstige debutante snoert zich in tot de hals, een vrouw van rijpere leeftijd weet wat zij wagen kan. Op dat gebied was Angela ongetwijfeld een meester. Zij riep niet meer, althans in mij, de begeerlijkheid wakker, veeleer deed haar physieke verschijning in mij het beeld van het moederschap verschijnen, dat van de milde brede schoot. Angela was een vrouw die geen eisen meer stelde, die aanvaardde wie tot haar kwam, gedreven door een nood aan warmte en vergetelheid die ons allen op zekere ogenblikken van ons leven gemeen is. Neen, Angela was niet zoals die duistere Mütter waarover Goethe het heeft in de tweede Faust. Uiterlijk was Angela niets anders dan een mollige dame op leeftijd die haar uiterste best
| |
| |
deed om niet definitief als passée geklasseerd te worden, maar innerlijk was zij jong en levenskrachtig. Sereen tegenover vele dingen en mensen, maar toch vol vuur en energie.
Ik heb die avond lang met Angela gepraat. Men noemt dat hier ‘small talk,’ gepraat over duizend-en-een dingen die dus allen even onbelangrijk zijn. Onder het praten bedacht ik voor de zoveelste maal dat al onze gesprekken slechts één doel schijnen te hebben: het vermijden van de onderwerpen welke werkelijk belang hebben. Stel je voor dat ik Angela op de man af zou gevraagd hebben: ‘Wat denk je over God? Bestaat hij? Bestaat hij niet? Wat denk je over het leven? Over de liefde? Over de wereldpolitiek?’ Ze zou me - en terecht - voor gek versleten hebben en geen mond meer hebben opengedaan. Dergelijke vragen stelt men slechts aan zijn intiemste vrienden, of aan totaal vreemden of als men ietwat in de wind is en dus onverantwoordelijk. Maar indien men iet of wat behendig is kan men zelfs in het onnozelste geklets zijn tegenspeler uitlokken. Luistert men goed toe, dan is een intonatie zelfs voldoende om de ketter van de gelovige te onderscheiden. Waarom zou men zich ook doorlopend bloot geven zoals de fanatici en de cynici?
Wat ik die avond van Angela over Angela vernam was volkomen geruststellend. Het beantwoordde geenszins aan wat Elza mij had aangekondigd. Daar zat ik te kletsen, gezellig en helemaal niet verveeld, met een rijpe, vrij aantrekkelijke en ervaren vrouw die blijkbaar geen vlieg zou kwaad doen en die toch de dood van Ruig op haar geweten had. Ik vroeg me af: Ben ik zo dom dat ik deze mollige Angela niet doorzien kan? Of heeft men haar belasterd? Dit probleem werd op den duur een vervelende obsessie voor mij en ik besloot, laf en mannelijk, mij aan de charme van Angela's gezelschap over te geven. Bij het afscheid noemden we elkaar al bij de voornaam.
Had ik die avond weerloos, want alleen, de partij van Angela gekozen? Tegen Anthony, tegen Elza, tegen de dode Ruig? In mijn verslag over mijn ontmoeting met Angela heb ik Elza bedrogen. Ik heb haar gezegd dat ik de vrouw bij toeval had ontmoet en met haar enkele banaliteiten gewisseld, maar ik durfde niet bekennen dat ik haar sympathiek vond en helemaal geen patente verleidster. Hoe ik het zou verklaren dat zij mij, bij een eventuele ontmoeting op straat, familiair ‘John’ zou noemen, was voorlopig een open vraag. Angela was ervaren genoeg, besefte ik, om in dergelijk geval mij in aanwezigheid van Elza met ‘mijnheer’ aan te spreken.
De weken die daarop volgden hebben wij met Anthony het scenario
| |
| |
van vroeger trouw gevolgd: de beleefde begroetingen, het informeren naar onze mutuele gezondheid, de kleine nieuwtjes van de buurt, de hond van Hoffmann die door een vrachwagen overreden was, de kat van Dierenfeld die spoorloos verdwenen bleek en zo meer. Van Angela was geen spraak en ik bracht dat onderwerp nooit te berde hoewel ik op dit punt brandde van nieuwsgierigheid. Indien Elza mij had gevraagd onze domme dikke goudvis Tolo te slachtofferen op het altaar van onze huwelijkse liefde, ik zou stellig geaarzeld hebben. Anthony had Ruig zonder één klacht opgeofferd. Maar Elza was Angela niet. Angela deelde aalmoezen van genegenheid uit ten koste van de eigenliefde van Anthony. Elza had tegenover mij zekere verplichtingen. Hoever reikten die? Tot de goudvis, voorbij de goudvis? Dat begon ik mij elke dag stilzwijgend af te vragen. Het is niet aan te raden de liefde op de proef te stellen zoals Angela dat had gedaan. De proef bewijst niets, niets dan het egoïsme en de ambitie van hem of haar die de proef neemt. Hij of zij die zegevierend de proef ondergaat moet noodzakelijk de beproever haten.
Op een avond ontwikkelde ik deze theorie voor Elza. Zij luisterde met aandacht en zei daarna dat ik meteen de Middeleeuwse literatuur van Europa als product van zieke geesten had gebrandmerkt. Ze spotte met de ‘dienende ridders’ en hun tournooien, hun lange ‘dolingen’, de draken die ze moesten bevechten en de andere fantastische beproevingen. Het ressentiment dat die heren tenslotte moesten gevoelen tegen de dames die hun al die onmogelijke heldendaden deden verrichten, begreep ze echter niet. In haar ogen waren de mannen enkel dom om zich te lenen tot dergelijke extravagante eisen. Langs die weg vernam ik hoe Angela haar campagne voortzette, haar kruistocht die geen ander doel had dan Anthony te vernederen om haar ego op te bouwen. Zij had Anthony laten merken dat het geschenk van een televisie-apparaat haar aangenaam zou zijn. Het bedrag, voor de aankoop van een dergelijk stuk vereist, was verre boven de mogelijkheden van Anthony en daarom was hij zeer ongelukkig. Ik vroeg Elza of dit de tweede proef was der klassieke drie, en of na het zegevierend doorstaan van de ultieme beproeving Anthony zoals het hoorde de eindelijke zaligheid zou kennen. Elza antwoordde met het bekende citaat: les petits cadeaux entretiennent l'amitié. ‘Petits cadeaux,’ zei ik, ‘zo'n apparaat kost Anthony zes maanden loon.’ Dat gaf ze toe, maar het TV-apparaat was alleen een symbool, zei ze. ‘Zal het volgende, het derde en uiteindelijke symbool een Cadillac zijn,’ vroeg ik. Daarop bleef ze het antwoord schuldig. Ze maakte er zich met een grapje af.
| |
| |
Ik heb natuurlijk wel wat anders te doen dan mijn tijd te besteden aan de amours van Anthony Lusch en Angela MacCormick. In deze wereld heb ik een functie. Ze is, ik weet het, niet zo bijzonder gewichtig, maar ik vervul ze, denk ik, perfect. Ik verkoop textiel. Dat doe ik eerlijk, zonder bedrog wat de qualiteit betreft. Ik lever op tijd en tegen de overeengekomen prijs. Soms vraag ik me af of mijn moeder me negen maanden heeft gedragen opdat ik veertig jaar later de Indianen van Honduras of Ecuador zou voorzien van borstrokken en stijf ondergoed. Mijn antwoord op die vraag is onzeker. Ik had missionaris kunnen worden in Nieuw-Guinea en op dit ogenblik was ik misschien reeds opgegeten. Ik had de hoogste top van de Himalaya kunnen beklimmen, wat al evenmin tot iets dient maar dat de roem verzekert. In één woord, ik had ambitie kunnen hebben. Die heb ik bepaald niet. Elza heeft wel ambitie. Zij wil me vooruit zien gaan. In mijn geval betekent dat: meer textiel verkopen, niet alleen in Guatemala en Honduras maar ook in Peru, Chili, Columbia, Patagonië, waar weet ik nog meer? Ik heb mijn best gedaan en het ontbreekt mij niet aan succes in zaken. Wanneer ik thuis kom wil ik echter de hele dag vergeten en als het van mij afhing zouden we op cocosmatten slapen en, zoals men dat in Griekenland doet, ons met het loof der vulgairste gewassen afdrogen omdat het zien van een weefsel mij soms ziek maakt als ik aan mijn bedrijf denk. Het bestaan is mij alleen mogelijk als er tussen mijn zakenleven en de vijftien uur vrijheid die mijn werk mij laat, om zes uur 's avonds een ijzeren gordijn neervalt. Het éne heeft alleen belang voor zover dit het andere mogelijk maakt. Van negen tot zes betaal ik de tol die me van zes tot negen tot vrij man maakt. Het éne is verveling en routine, het andere is vrijheid en fantasie. Ik ben geen ruitenbreker, zoals het liedje zegt, I dont't want to set the world on fire.
Integendeel, ik wil rust. Al wat dus tussen zes en negen gebeurt is van het hoogste belang. Al jaren lang heb ik, samen met Elza, het gebruik van die vijftien uren vrijheid overwogen. Waaraan zullen we ze besteden? We moeten eten, een krant lezen, een boek lezen, we moeten gaan slapen, we moeten slapen. We moeten, om aan ons samenleven zin en inhoud te geven, met elkaar slapen. We moeten na ons samenzijn voortleven. Een ogenblik moeten we goden zijn, dan weer urenlang onderdanen. Het is een uitputtend bedrijf, maar het is de moeite waard, en zo niet, dan heeft het leven geen betekenis.
We hebben vrienden en ‘kennissen’. Zij komen aan huis, zitten neer, drinken hun drank en worden luidruchtig. Ze praten over de leuke dingen die hun kinderen hebben gezegd. Ze vertellen dat Johnny in het
| |
| |
parkje op een hete zomerdag zijn broekje heeft uitgetrokken en dat de bewaker dadelijk heeft geprotesteerd, omdat het naakte zitvlak van Johnny en zijn geslacht dat roze is als een schelpdier en potsierlijk in zijn nutteloosheid, de zeden van dit land bedreigt. Ja, Johnny heeft nog veel te leren! We zitten daar en zijn jaloers op Johnny, die dat durft te doen en we hebben meelij met Johnny om wat hem te wachten staat in de wereld. Maar de ouders van Johnny zijn onze vrienden. Wat verwachten zij van ons? Dat wij zeggen dat Johnny een hele kerel is en de parkbewaker een idioot? Dat geven we hun toe. Dan gaan de ouders weg en wij praten na en vinden Johnny heel sympathiek. Als ik in bed lig voel ik plots een warmte in mij, want Elza legt haar hand op mijn borst, raakt met spotzieke vingers mijn linkertepel aan en zucht: ‘Die gekke Johnny.’ Ik lig op mijn rug, bereid om alle komende nachtmerries te trotseren. Slaapdronken zeg ik: ‘Ja, die Johnny,’ en geheel helder van geest weet ik dat Elza en ik het deugdzame gevoel hebben dat we de ouders van Johnny gelukkig hebben gemaakt door te zeggen dat Johnny een hele Piet is, die niet terugschrikt om in het park te vertonen wat eenieder deugdzaam verbergt. Zodanig zoeken we naar een held, dat de geste van Johnny ons huiselijk gezelschap een hele avond verblijdt.
We hebben nog meer vrienden, natuurlijk, maar welbeschouwd zijn het schimmen, omdat ik nooit heel zeker ben hoe ze zich zullen gedragen als wij ooit in nood zullen zijn. Er is een tijd geweest dat ik geen vrouw kon zien zonder te denken: hoe zal zij er over dertig jaar uitzien? Hoe zal die mond, die nu een malse rode bes lijkt, dertig jaar later, ingezakt zijn aan de hoeken, een parodie van de zoete belofte van heden? Deze manie heb ik mezelf energiek afgeleerd. Het was voldoende dat ik me na enkele maanden in de spiegel klinisch bekeek om te beseffen dat mijn ongenadige vooruitzichten ook op mij van toepassing zouden zijn. Nu vraag ik me steeds af: Wat zal Piet of Max doen als ik Elza zou verliezen? Welke woorden zou hij vinden om mij te troosten? Zou hij de veilige pathetische formule vinden die niet kan falen (zoals de vrouwen die zich voor elke gelegenheid in 't zwart kleden omdat zwart altijd gekleed is)? Zou hij mij zwijgend de hand drukken, heel krachtig en mij in de neergeslagen ogen trachten te staren? Of zou hij spreken, onhandig en hartelijk? Het is niet fair om zo over vrienden na te denken. Maar mag ik dat niet, zijn het dan wel vrienden? Zijn het dan niets dan gezellige bekenden?
Het werd mij duidelijk dat ik op zoek was, onbewust, naar een vertrouweling buiten Elza, iemand aan wie ik mijn ontmoeting met Angela, Elza's oordeel over deze vrouw en Anthony's gedragingen zou
| |
| |
kunnen toevertrouwen. Vergeefs keek ik rond. Er waren Rob en Deborah, Lucy en Michael, Clark en Frances, Vivian en Monroe. Er waren er nog tientallen meer. Bij elke naam dacht ik na: hoe zullen die de questie van Angela beoordelen? In elk geval kwam ik tot besluit: ze zullen er een grapje van maken, ze zullen lachen om de potsierlijke verliefdheid van een lepe oude man en een al te rijpe possessieve vrouw. Ze zullen het hele gedoe lelijk vinden, en daar ze Angelsaksers zijn zullen ze niet het begrip hebben voor de caricatuur der schoonheid die een onrechtstreekse hulde aan de schoonheid is, zoals wij die zien in de burleske smoelen en tandeloze tronies van onze zestiende eeuwse schilders. Hoe kan ik hun doen inzien dat Angela de verliezer is in dit barokke spel, ook al heeft ze Ruig omgebracht, ook al laat ze Anthony weerzinwekkende dingen doen? Anthony is onttakeld, hij is oud en klampt zich vast aan die éne kans op genegenheid die hij nog merkt: hij is bereid te betalen voor de warmte van een vrouw. Alsof men zoiets kopen kan! Hij is pathetisch maar onsympathiek. Angela daarentegen is nog niet heel en al ontwapend. Zij is een vrouw waarmee de oudere weduwnaar, die er warmpjes inzit, trouwen zou, een koopje dat hij met trots aan zijn overblijvende vrienden toont, een prachtstuk in zijn goed gestoffeerde interieur. Het toeval wil nu dat Angela degelijke renteniers niet in onze buurt kan ontmoeten, want ze heeft geen middelen om naar een badplaats te gaan of de betere bars te bezoeken. Ze heeft alleen Anthony om zich in stand te houden, Anthony die onmogelijke geschenken moet aanschaffen, Anthony die als een melkmuil ‘dwaasheden’ moet doen omderwille van de geliefde. En tenslotte is daar Elza, die Angela beschouwt als het uitschot der aarde en blindelings voor Anthony partij kiest omdat hij haar regelmatig verschaalde complimentjes maakt en, diep in de zestig, een asbak kan optillen, die mij, diep in de dertig, zwaarder lijkt dan een
ton.
De dagen die daarop volgden zag ik Anthony geleidelijk mistroostiger worden. Het T.V.-apparaat, dat geheel buiten zijn bereik lag, woog zwaar op hem. Het begon langzamerhand ook op mij te drukken. Ik kon nu wel mezelf bepraten en zeggen: Wat kan het je tenslotte verdommen of Angela uiteindelijk naar bed gaat met Anthony nadat hij haar een kostbaar cadeau heeft gegeven, dat hem voor maanden in de schuld zal steken. Het hele geval gaat je geen snars aan. Maar dan zag ik weer tweemaal per dag de klaarblauwe ogen van die simpele Anthony, dan luisterde ik naar het gestadig gestook van Elza tegen die feeks van een Angela, dan liet Dierenfeld me weer horen dat zo'n vrouw niet verdiende te leven en dan zag ik nu en dan Angela zelf uit de verte op straat
| |
| |
voorzichtig trippelend op de hoge hakken en voortschuivend in een al te nauw corset en rok, met ronde rug verdwijnen in een vulgair Iers cafétje waar de gin even slecht als goedkoop is. En dan wist ik dat ik onherroepelijk in het gebeuren tussen deze twee mensen betrokken moest blijven en wellicht er zelfs een rol in moest spelen.
Behalve in mijn zaken, ben ik vrijwel besluiteloos. Wanneer Elza zegt: ‘Zou je graag rode gordijnen in de eetkamer hebben of groene?’ dan antwoord ik: ‘Wat je zelf liefst ziet.’ Dat is, naar het schijnt, geen antwoord; het is een bewijs van gebrek aan belangstelling. Zeg ik tenslotte. ‘Rode,’ dan blijkt dat alles er op duidt, het meubilair, het behang, enz., dat groen de gepaste kleur is. Zoals de meeste vrouwen vraagt Elza in dergelijke aangelegenheden altijd naar de bekende weg. Had ik van in den beginne groen gezegd, dan zou ze ontgoocheld geweest zijn en zou ze het rood een hele tijd hebben verdedigd om dan, na hypocriet wikken en wegen, het groen als onmisbaar te hebben aangenomen. In ons gezin kan ik slechts optreden na een zekere emotie. Gaat het om een uitgave die niet helemaal verantwoord is, dan wordt de zaak lang besproken. We overtuigen elkaar, wisselen van kamp, verdedigen de ene dag deze, de andere dag gene stelling en komen niet tot een besluit. Totdat ik, een dag alléén gelaten, in de latente paniek die mij telkens overvalt wanneer Elza van me weg is, ineens doorbijt zonder over de gevolgen na te denken. Op zulk een moment heb ik gewacht om in de verhouding tussen Anthony en Angela een beslissende rol te spelen.
Geleerden schrijven dikke boeken over de psychologie der abnormalen. Ze hebben gelijk. Want de abnormale in ons is niet anders dan een uiterste doorzetting van wat in ons latent, dus normaal, is. Ze besteden veel te weinig aandacht aan de gewone, onvermijdelijke conflicten die bijvoorbeeld tussen gehuwden ontstaan, aan de ontladingen die de resultante zijn van de kleine ontstemmingen, opgekropte verwijten, ongeformuleerde verzoeken. Heeft er ooit wel iemand aan gedacht een studie te maken van de huiselijke twist? Misschien zouden de gevolgtrekkingen heel wat nut kunnen opleveren voor gehuwden. Niet dat ik mij een verhouding tussen twee mensen zou willen inbeelden die nooit anders dan volkomen vredig zou zijn. We moeten af en toe uitbarsten om onze persoonlijkheid te bevestigen, om ons uiteindelijk reservaat af te bakenen, de laatste veste van ons wezen, waarin we ons wel moeten terugtrekken op de dag dat de dood ons nadert en wij grenzeloos, hopeloos, onherroepelijk alleen zullen zijn.
| |
| |
Om een of andere kleinigheid was er een twist smeulend tussen Elza en mij. Dagen lang hadden wij een gewapende vrede geëerbiedigd, gekenmerkt door lange perioden van stilzwijgen, nadrukkelijke voorkomendheid in kleine dingen (ik schoof de boter naar haar toe voor zij zelf de hand uitstak, ik schonk haar een kop koffie in toen ze net haar sigaret ging aansteken na het diner), door uitspraken à la cantonade die naar keuze konden worden opgevangen of verworpen.
Allebei bevestigden wij onze positie door met nadruk een voor- of afkeur uit te spreken in zaken die de moeite niet waard zijn om er over te twisten. Zij vond een hoofdartikel in het dagblad goed geschreven en wilde hetzelfde van mij horen. Ik zei dat ik het oppervlakkig vond. Een halve dag later meende ze dat mijn das te luidruchtig was. Ik zei dat mijn kennissen hem conservatief noemden. Tientallen van dergelijke kleine dingen schoten zo tussen ons beiden heen en weer. Ze waren als brandende lonten die even sisten en uitdoofden omdat geen gunstige wind ze aanmoedigde in hun voortsmeulen naar het vat buskruit dat ergens in de hoek klaar stond. Telkens weer lieten we de gelegenheid voorbijgaan om op elkaar af te vliegen. Maar we wisten heel goed dat de losbarsting komen zou, ook al waren we op dat moment te moe of te bang om ze te verwekken. Zo ver was de spanning tussen ons al gevorderd, dat we steeds nadrukkelijker spraken, vermoedend dat plots een of ander schuldeloos gezegde de twist zou doen losbarsten wanneer een van tweeën duidelijk in een minderwaardige positie verkeerde. Ik was vrijwel hulpeloos toen wij dit punt hadden bereikt want ik sprak haar op een detail tegen met een heftigheid die buiten verhouding was. Tien minuten later waren we al een heel eind van het uitgangspunt van ons meningsverschil verwijderd. Al wat een paar dagen had gesluimerd in de donkere krochten van ons bewustzijn, de verwijten die zoals partisanen die uit struikgewas en delling plots zich groeperen wanneer het strijdsignaal klinkt, kwamen nu in gesloten gelederen op ons af.
Toen we uitgeraasd waren, al verhieven we dan ook onze stem niet, zat er voor mij niets anders op dan het huis te verlaten. Want het huis is nog steeds van de vrouw en in de laatste instantie is de man er overbodig, nooit de vrouw.
(wordt vervolgd)
|
|