| |
| |
| |
Hendrik de Vries
Kroniek van de poëzie
Prins der Twintigers, Prins van Avontuur
De haast legendarisch geworden dichter Herman van den Bergh heeft zijn reeds dertigjarig zwijgen althans verbroken door gezamenlijke heruitgave van zijn beide bundels: ‘De Boog’ (Ploegsma, Zeist, 1917) en ‘De Spiegel’ (Van Looy, Amsterdam, 1925). Deze ‘Verzamelde Gedichten’ (Stols, 's Gravenhage, 1954) ontnuchteren even, wie de oorspronkelijke uitgaven dierbaar zijn, door de kille tint van het papier, en het gloedloze donkerblauw van de band. Wel doet een logischer typografie bijv. de structuur van de symphonie ‘De Vlam’ veel beter uitkomen.
Aan het begin van deze jaargang lazen wij reeds de ‘Inleiding’ tot deze her-uitgave, en de waarheid omtrent het teleurstellend stilzwijgen van de dichter. Wij lazen, wat niemand kon verwonderen: dat zijn vernieuwingshartstocht a.h.w. aan zichzelf te gronde ging.
Deze vernieuwingshartstocht was, ondanks (en wegens!) besliste liefde voor sexuele symboliek, veel meer Nietzscheaans dan Freudiaans.
Gij, God die 't doel en zijn bewustheid gaf, gij vielt.
Dus stappen wij, thans hoplieden der nachten,
door aardes leed en lusten die wij tarten,
heet en hartstochtelijk, prinsen van avontuur ...
Een persoonlijke, dus duurzame vertolking van een onherroepelijk voorbije tijd-sfeer: een ànder na-oorlogs tijdvak, dat zijn diepe wanhoop mengde met gloeiende, hoog-woekerende hoop. Deze her-uitgave is als een afrekening van de dichter zelf (en voor het oog der wereld) met eigen onherhaalbaar verleden. - Hoe verscheen hij destijds aan zijn medeprinsen-van-avontuur, zijn mede-twintigers?
| |
| |
Dezen bewonderden tevens Martin Nijhoff, doch als laatste verfijner van een stervend-geloofde traditie. Tegenover die toeschouwer uit een toren, wandelaar en menuettendanser toonde Van den Bergh zich aanvuurder en aanvoerder, degenschermer en tarantella-danser. Tegenover de clavecimbelspeler, die ‘zachtheid’ het ‘woord van muziek’ noemde, was hij de hexen-geiger, paganistisch en paganinisch, triomferend met grepen die slechts door een wonder zich van misgrepen onderscheidden. Doch die revolutionaire techniek, die ‘nieuwe tucht’, gedoemd bij navolgers te verworden tot slapheid, was louter symptoom van een fanatieke vernieuwingsbezetenheid welke woord en wereld gelijktijdig betrof en op elkander betrok. Wat elke dichter bezielt: hunkering naar het ongewetene, projecteerde hij op een fantastische toekomst, minder een moreel ideaal dan wel een demonisch visioen. Hij was bezeten van de al-vruchtbaarheid, en schreef in een zijner ‘studiën’: ‘In een tijd van wereld-herschepping, terwijl zooveel te gronde ging; in dagen dat de kiem van een ongekenden kosmos van honderd en duizend kanten streeft op te komen; in een bestek, waar menschen zich afvragen wat deze loten bij hunnen toekomstigen openbloei zullen geven - wat is er natuurlijker en tastbaarder dan de overdracht der fertiliteits-denkbeelden op de meest verinnerlijkte aller kunsten, de poëzie? Ik herhaal: deze vraagt er om. Ook zonder een verdediging, dus billijking op te zetten van metaphoren als
(de velden) ... waar deernen ze klemmen,
graanschoven, hare liefde, in heeten arm
te brand aan haar borsten, of er nieuw leven
vruchtvaardig lag in zons geel, manbaar koorn,
gelijk ik tegenkwam, is het wel een bevreemding, nu uit wanen en verdwazingen ontelbaar de menschen eensklaps rijpen, als boomspruiten na wreedgerekten winter, dat ze hun eigen plotselinge ontluiking, hun snelle vruchtbaarheid uitvieren in gedichten, die daarnaar staan, zaden bezingend en korens verwachtend, en de teelt verheerlijkend om het gewas?’
Intussen: die metaphoor die hij ‘tegenkwam’, in zijn eigen daverend beeld-bombardement ‘Atmosferen’, ontstond niet ná, doch tijdens genoemde ‘winter’. Hetzelfde geldt voor die andere vervaarlijke stormloop ‘De Vlam’: een ‘symphonie’ waarin oorlogs- of oproergeruchten, ovens, mijnen en stoomboten mee-dreunen, doch waarin tenslotte, als in een oer-landschap, het verhittend oer-visioen van de Vrouw verschijnt. Geen venusisch, doch priapisch visioen:
| |
| |
Algen om den nek, klepperende vanen,
op de voeten de durf van een groene roos,
boven haar de wolken in wankle karavanen
en de handen druipende van gif en kroos,
zoo ploegde zij zog door den greep der grassen:
't verliefde licht sloeg de armen om haar huid
en rende mee - alleen de norsche bergterrassen
stieten haar rompwit voor zich uit.
Hij volgde haar hoofd, dat klom tegen de wanden,
en strakte zijn naakt, waaraan de ruimte brak,
tot een forscher deel met scherper gedreven randen.
- Eindelijk stond zij voor hem, hijgde, en sprak:
‘Ik ben de bronst, die uwe bronst gemoette,
ik ben, die uwe lust met lusten knot:
Leven is wat wij, dood, ons heugen moeten -
den dooden is geen heugnis dan 't Genot. -
Leven tiert. Uit uw kerken weer groeit het leven,
die, 't gelaat herdrenkt in d'aanvanklijken glans,
hun enorme koepels als moederborsten geven
aan den zóólang gespeenden trans;
Leven deint, een zee, in de dokken: zij loopen
vol van winters, en loopen leeg, en vol van zomers,
en loopen leeg: - naar altijd nieuwe tropen
hunkren de geelzwarte larven der stoomers.
Leven dreunt in der opstandigen levenswalging -
het voert de mokers die de muren slaan,
maar smeedt den bloeddag om in munt, tot delging
van een oud bestaan voor een jong bestaan.
Weet, dat een vrucht alle die levens wekten;
aan mijn zwaar lijf hangt zij, rond en rood,
de vrucht der ontbinding, die seizoenen lekten
- ontelbaar is 't leven, één is de dood.’
| |
| |
Toen was het, dat haar vormen zich verwijdden,
den rotswand bemachtigend van struik tot struik;
de bergen slonken saam met zee en weiden
binnen de vlammende portalen van haar buik.
Alles werd vrouw met de vrouw die straalde
en haar dijen, buiten dag om, als bogen schreef:
- in 't navellicht der zon die door haar lichaam daalde
scheen 't, of de ziel der aarde in roode vlokken dreef.
Hij, vóór haar wit, onkruid in graan, gezeten,
vertwijflend aan de aarde, brandend naar de ziel,
zong zijn vleesch dat, murw en aangevreten,
bij den druk der vingers in zachte kuilen viel,
En sidderde toen het òpklonk tegen de kale
snede harer oksels, van onder hun vouw,
't geweldig vlamgezicht, met opene vokalen:
- God riep hem uit de lenden van een vrouw! -
Hier is iets van de verwarring van een droomwereld, maar bonzend en blakend, in felste tegenstelling tot de verlepte droomsymbolen, de rudimentaire oertijd-herinneringen die Freuds onderzoekingen aantoonden, als fossielen van een wildernis onder stadsfundamenten. Van den Bergh schiep een onmiddellijke verbinding, een kortsluiting bijna, tussen het zeer verwijderde verleden en het nieuwste: het voor de blik van een àl te kortstondig verlangen plotseling oplaaiende: - ‘Boven hem wapperde extaze als een vlag’. - Maar in deze ‘symphonie’ (technisch gebaseerd op het middeleeuwse vierheffingsvers) is een even hechte verbinding van levensdrift en doodsdrift uitgedrukt; panische drang en panische verschrikking die mede tot wellust wordt. Uitbundig is de vreugde van ‘Atmosferen’:
dag, die zijn blinkende banen volbrengt
op maat van wind, die sneeuw uitwerpt en bloemen,
dag, waartegen vogels te pletter zwaaien
en regenboog bolronde bruggen bouwt,
waardoor dieren gedije' in d'oceaan
en toornig leven in den droppel water,
dag, die is: vorm; dag, die is: zaad en vrucht;
| |
| |
Milder en verstilder in ‘Sabbath’ en ‘Vóór dezen zomer’ - verzen die ook uit poly-metrisch oogpunt merkwaardig zijn, wegens de afsluitende functie van de (uiterst schaarse) jambische regels (een verschijnsel dat mede is op te merken aan het geciteerde slot van ‘De Vlam’).
Verzen, zo geladen van scheppingswellust, bracht hij slechts weinige voort. Wat wij weigerden in te zien, was de natuur-noodwendige onmogelijkheid zulk een spanning te behouden, die louter als een climax bestaanbaar was. Vooral in zijn tweede bundel, ‘De Spiegel’ voelt men een doffe moeheid, wraak van de ‘Geist der Schwere’. Soms is het of hij, in een toonaard van wijze berusting, zich met deze ‘duivel en aartsvijand’ wil verstaan, wellicht om terugwijking tot betere sprong te dekken. Maar hij was niet voorbestemd om, gelijk een Karel van de Woestijne, de uitgeputheid zelve te benutten als durende inspiratiebron. Ook in die loodgrauwe, ‘bestoven’ verzen klonken geluiden als:
Want enkel geldt wat komt. Hoe is Verleden?
... De bergen naadren door den nacht. Zij leven;
ik weet niet waar zij stonden: ze zijn komende.
Onmiddellijk gevolgd weliswaar van de obsessie der vergankelijkheid:
Bron, ge verteert mij. 'k Raak uw water aan
en 't is het volgende. - Die vogel schreeuwde:
mijn blik staat heftig waar de vogel was.
In zulke donkere, massale èn chaotische, halfonvolgbare doch ook onnávolgbare verzen zijn wij feitelijk reeds getuige van de doodsstrijd.
Opmerkelijk - even treffend als de nieuwtestamentische helderheid bij Nijhoff - is de oudtestamentische duisternis hier:
Ik heb mijn teerkost in de beek gedoopt
en werd een somber eter langs de wegen;
bloedswenschen krinkelden door mijne leden
gelijk een vlucht forellen in den stroom;
Hier nadert hij de Freudiaanse fletsheid; ook het symbool krijgt andere toonaard: ééns: ‘De Vlam der onuitputlijke gewassen, die hun rijpheden aanzet en hun stampers bronst, die spruiten spant tot blinkende kurassen’, en thans het bezonnen-afgemetene: ‘'t vlees van den berg groeide,
| |
| |
aan nachts lusten rijk, het vrouwlijk duister in.’ Zelfs de gedrochtelijke monumentaliteit van de ‘Priapische Liederen’ (wereldbeschouwelijk voorzeker kerngedichten), waartoe ook ‘Invocatie’ moet gerekend, illustreert geenszins de regels, uit ‘De Vlam’:
zóó woest, zóó wrang, als dartle visioenen
bij de uitzinnigheid van 't Priapisch lied.
‘De Spiegel’ staat vol aanduidingen van wat hem dwong zijn instrument òm te stemmen tégen zijn ‘bestemming’, en eindelijk te verwerpen... ‘Dit lied? 't Gaat op den wind, niet tégen wind. Dit lied is niet faunesk, het is nìet heerlijk’ ... ‘De vetste landen spoten hem toe, tot de dood openblonk’ ... ‘nu zing klein, erbarmend, want de dag is blind...’ ‘Wanneer zagen wij de wereld aan met lustoogen, gulzig, vast en rond?’.. ‘mijn land en leven teerde in vlammen uit’ ... Nergens aangrijpender dan in het problematische en obsederende slotgedicht: ‘Een Park in Vuur’:
Is 't, dat ik overga naar later uur?
'k Versta dien schroom. Ge schuifelt van verbazing
dat in ons beider aderen van mensch
zich eertijds bloed wentelde van een god.
Toen zei het water violette woorden
zonder een samenhang. Daarboven stond
veelmalen uit ‘Want God heeft u verbruikt,
heilen van deze Wereld, o mijn heil.’
Geen teeder zand, geen maanlicht liet hij ons.
Voorwaar - vrouw die mij kind en zuster is:
uw oog zoemt klagende als een bij om 't Lot
Wind sprak: ik zal met blindend jaagzand slaan;
en sloeg. Maan sprak: ik zal met speren licht,
wat onder mij zich voortrept slaan: en sloeg.
Grondkrachten straften hem; - de Mensch werd wijs.
Vestig den nacht thans niet in uw gezicht
vriendin. Voelt ge de handen leeg? erkent
dat erflijk leed ze leegde; - 't oog vergeefsch?
aanvaardt den redelijken wanhoop van 't;
‘in den beginne is alles; daarna niets.’
| |
| |
Ik werd bekommerd gast aan disch en diensten
van dit land: een gevraagde tot ellende.
Zulk een, (ge leert hem onderscheiden), die
schaamte voor glimlach, schaamte voor zijn kleed
langs voortaan wilde wegen met zich sleept;
- de bruine man die heiden over-trekt
met schapen van gemis, een hond van schaarste;
- de waterdrager met de gaten stem,
- het zoet scharminkel dat, de kiel vol honger,
de havens afdanst. - En dan: God ... Hij is
het diepst berooid. De kleine liefdezusters,
neuriënd, sinds den stal van Bethlehem,
zijn naam, en meêdeelend zijn naam, omdat
enkel die naam den arme levend houdt
en er geen is, die menschelijker lijdt
dan God, en zékerder verderft; ... de zusters
met hun geloof eenvoudig als hun kap
lieten hem Heilig zijn; - hij is gezant,
Heilige gezant uit het land van Nood.
Tegen deze gezant, tegen diens ‘win u de gunst van allen door ontferming’ ‘zij 't louter over God; Vergeet uw Licht!’ ‘Spijzigt het Duister!’, en daarmee tegen de verdeemoediging, sluit het gedicht, en tevens de bundel, met een ‘neen’.
Deze even felle als gedempte muziek, dit even driest als behoedzaam rakelen in as waar overal de vlam weer uitslaat ... wat is dit anders dan een gesprek tussen des dichters drang tot ‘heulen met moeheid en gemis’ en zijn dieper geweten dat slechts de gloed van uitdagende vernieuwingswoede kon dulden? De dyonisisch, en bovenal priapisch be zetene kon geen ontgoochelingsdichter worden ‘want ook 't binnenste des bodems riep Vernieuwing aan.’ De geciteerde passages van ontgoocheling zijn het begin van een einde dat alleen door algehele vernieuwing gewroken kan worden. Ik citeer het voorwoord: ‘Maar er is, wellicht, een herbegin. Zo dit er is, dan is het zeer jong.’
Ook stylistisch kan men, in deze en dergelijke verzen, een einde vermoeden. Laat zulk een spel, op de rand van het onvolgbare, zich verder spelen? Deze subtiliteit, op de rand van het absurde? Wat hem nog redt is de muzische rijkdom, en de gratie. Lichten wij uit het laatste citaat deze schone, doch meer dan broze regels:
| |
| |
Voorwaar - vrouw die mij kind en zuster is:
uw oog zoemt klagende als een bij om 't lot.
Zelfs kon men zich afvragen, waarom ‘is’ hier niet stoort (in tegenstelling tot Buning's: ‘Bezin u mijn ziel, die te traag is’) waarop het antwoord zou moeten luiden dat de aanspraak hier nog slechts bezig is zich te vormen. Doch vanwaar de charme der schijnbaar vergezochte verstandelijk-onverdedigbare metafoor? Lijkt het geen misbruik, voor de zoveelste maal, van de uitwisselingsmogelijkheden tussen de zintuigelijke waarnemingsgebieden, de wet van de ‘correspondances’ welker ontdekking men ten onrechte aan Baudelaire toeschrijft? Ik begrijp het, wanneer men het zo ziet, maar voor mij blijft het een spel óp de grens, geen val óver de grens. Consequenter, èn subtieler dan het spel van Adwaita, die van de plots door gruwelijk vermoeden overvallen Klutaimnêstra zegt:
Ze ging de zaal in, 't angst'ge tegemoet,
En zag Elektra, 't wit gezicht verwrongen;
Ze hoorde, hoe haar hatende oogen zongen
Van blijdschap. - Op de grond een streep van bloed.
Dit is vooral aanvaardbaar omdat men zich de ziel van Klutaimnêstra hier niet anders kan denken dan vol poly-interpretabel gedruis.
Tegenover dit psychologisch-logische: het muzikaal-zwevende! Zo zeer is Van den Bergh's mijmering uit de onbestemde wereld-van-de-muziek, dat de doelloze omzwerving en treurigheid van het oog droomsgewijs vereenzelvigd wordt met het klagelijk zwervende van een bij, en het Lot met een gesloten bloem. Dat laatste is een maximale versmelting van concreet en abstract. Een vage doch merkwaardige visuele overeenkomst van ‘bij’ en ‘oog’ doet wonderen. De volstrekt juiste, strengbeheerste cadans is beslissend. Maar na dit uiterste bestaat geen weg - behalve de geweigerde terugweg. Het web van dit raffinement moet scheuren.
Van den Bergh's voorbeeld waardig, is het eveneens muzikaal-fantastische, in Leo Vroman's aangrijpende balladeske ‘Hilde’:
| |
| |
Formeel is de gelijkenis veel groter met Vroman's:
Bij de oogleden, wier dichte zoemen
onder de muizen van mijn handen
tranen tot sterren deden verbranden
waren de rozen haast niet meer bloemen.
Maar wat ik niet aanvoel kan ik niet aanvoeren.
Mag een enkele dichter dan, bewust of onbewust, het werk van de latere Van den Bergh voortzetten, niemand hervat het werk van de panischbezetene van ‘Tragiek’, ‘De Vlam’, ‘Atmosferen’, die bewees hoe het mysterie, welks naam is ‘poëzie’, bijwijlen sterker straalt uit de ‘euvelmoed’ van heilige toorn, dan uit mildheid van mijmering en bezinning.
Mijmering en bezinning - men vindt ze ook in Van den Bergh's eerste bundel. In de sombere intimiteit van ‘De Dood van den Herder’ is de panische bezetenheid latent, als een stille dreiging. Artistiek is er geen reden om deze ‘warmte’ beneden de ‘hitte’ van de harde scheppingsfurie te stellen. Maar voor wie deze dichter, meer nog dan als een kunstenaar, als een fenomeen ziet, blijven ook zodanige vaak zeer schone verzen toch nevenverschijnsel.
‘Enkelingen zijn macht, menigten verzwakking
‘daar 't wezen in de groep ten onder gaat; ....
Zo dichtte hij; doch zijn herscheppingsdrift sloot aan bij het roekeloos elan van enkele socialisten; soms haast al te onmiddellijk (‘Resurrectio’). Dat men die dichters thans met zo gemengde gevoelens leest, heeft velerlei oorzaken; hun maatschappelijk idealisme blijkt al te duidelijk een expansie van hyper-individualisme, en hun achtergrond is te programmatisch. Van den Bergh's vertolking van eendere verbijsterende voorjaarsroes is in wezen poëtischer: natuurlijker, volstrekter. Ondanks veel bizarrerie, die als onnatuur kan aandoen, maar natuurlijk is in de eigenlijke zin van het woord ‘bizarría’: - fierheid, moed. |
|