Ontegenzeggelijk wint in de tegenwoordige tijd het lyrisch oeuvre van Camoëns het van zijn Lusiaden. Het is hier niet de plaats om dit Renaissance-epos tegenover de sonnetten, canzonen en elegieën van dezelfde maker te stellen: hoogstens kan er gewaarschuwd worden tegen de recent in omloop gebrachte Lusiaden-vertaling van een dorre heer Atkinson. Camoëns heeft uit de Lusiaden het subjectieve element verbeten verbannen, of, in enkele episodes, inderdaad magistraal-episch weten te intregreren aan het geheel. De onderstroom van zijnlevenswerk blijft de lyriek: de drietoneelwerken kunnen buiten beschouwing blijven. Enige chronologische volgorde in de lyriek aan te brengen is ondoenlijk: we mogen al blij zijn dat wij er van bezitten wat verkrijgbaar is. En dan kunnen we dit werk grosso modo doen uiteenvallen in geschriften van vóór zijn zwerven en van zijn zwerven: in het onbezorgde en het bezorgde.
Wanneer we de in dit verband gemakzuchtig en ijdel gebruikte naam van Petrarca (in Portugal nog later ingevoerd dan in Spanje) plichtmatig hebben vermeld, dan rest nog alles te zeggen over de Portugese wortels van Camoëns' lyriek, over de middeleeuwse Cantigas de Amigo, over de Cantigas de Amor, Portugese loot van de uitgeroeide Provençaalse stam, - en over de Cancioneiro door Garcia de Resende samengesteld in het begin van de eeuw waarin Portugals lyrische expansie in de persoon van Camoëns de maritieme expansie volgde, erdoor vermorzeld werd en er niettemin, walgend, de grootheid universeel van vermocht te zien en uit te beelden.
Slauerhoff die tot de eeuwenlange legendenvorming om Camoëns vrij was het zijne bij te dragen in een groots onhistorisch visioen, heeft later, kribbig geworden door een teveel aan saudade en zeker aan zelfbeklag bij de Portugees, zichzelf èn zijn Camoëns gecorrigeerd in de bekende ‘Laatste Verschijning’. In feite was de saudade het enige houvast voor Camoëns zowel als voor Portugal: ontsprongen in onheugelijke tijden als de onderstroom van een Atlantische poëzie die elders weer bij Holst en Bloem zou bovenkomen, gecultiveerd in de middeleeuwen, was de saudade het enige waar het land op terug kon vallen toen het na te grote krachtsinspanning binnen een eeuw de wereld ontdekte en van haar vervreemdde. Ten tweede is het lyrisch werk van Camoëns de uitlaatklep geweest, bij de gratie waarvan hij het leven uit kon houden om de Lusiaden te voltooien. Hij gaf de Lusiaden bij zijn leven in druk, toch zeker niet alleen om het zielige pensioentje waar hij mee afgescheept werd? Het was zijn hoofdwerk: hijzelf was niet belangrijk, wel de idee, wel zijn land. Dat hij de aangrijpende canzonen en sonnetten schreef, was een tweede: hij heeft nooit iemand met zijn privé-ellende willen lastig vallen in die jaren van dès te groter wanhoop toen hij strandde in zijn geboorteland waaraan hij al niet meer geloofde, tenzij zijn eigen Lusiaden het zouden kunnen redden. Wat niet wegneemt dat zijn verzen uitvoerig circuleerden in handschrift, gelezen werden door mensen die hem wellicht toen al dood waanden, en ijverig geplagieerd werden. Dit geldt voor Portugal zowel als voor Spanje, getuige slechts een der eerste vragen van Philips II bij zijn intocht in Lissabon, èn van de soldaat Cervantes bij dezelfde gelegenheid: om Camoëns, een jaar na de pestramp die hem meesleepte.
Ik geef hier een greep uit de dertig sonnetten die ik gepoogd heb van Camoëns te vertalen. Het sonnet waarmee gewoonlijk alle uitgaven beginnen en dat kennelijk, onder meer door zijn geringere intensiteit, tot de beginperiode moet behoren, fungeert hier als sluitstuk, het gedicht ‘No mundo poucos annos’ vooraan: geschreven als grafschrift op Pero Moniz, omgekomen in de golf van Aden, is het een der weinige gedichten van Camoëns die commentaar dragen. ‘Erros meus’ is de saudade zoals ze bij Camoëns tot