De Gids. Jaargang 110
(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Het leerdicht van ParmenidesIn de ontwikkeling van het Helleense denken neemt Parmenides van Elea een zeer bijzondere plaats in. Terwijl de wijsbegeerte der Ioniërs, zijn onmiddellijke voorgangers, culmineert in de gedachte van een stoffelijk beginsel dat ten grondslag zou liggen aan de verbijsterende verscheidenheid der verschijnselen om ons, verkondigt Parmenides met de verzekerdheid van een profeet het onveranderlijk en ongeworden Zijn zonder meer als de enige werkelijkheid. Leerling genoemd enerzijds van Xenophanes, een Ioniër die als dolend zanger de Griekse wereld afreisde om zich eindelijk in Elea neer te zetten en wiens wijsbegeerte tot kern heeft de vurige overtuiging van de volstrekte eenheid van het Goddelijk wezen, dat geen stoffelijke gestalte kent, doch geheel geest is; anderzijds van de Pythagoreërs, volgelingen van dien eigenaardigen denker bij wien godsdienstige bespiegeling samengaat met de strengste wetenschappelijke scholing en die in de wonderbaarlijke vormen van het getal den grondslag van alle werkelijkheid ziet; beïnvloed dan door deze beide denkrichtingen, ontwikkelt zijn denken zich tot een geheel eigen beschouwingswijze, waarbij hij zich als het voorwerp ener bijzondere openbaring gevoelt, en meent het ware wezen der werkelijkheid doorschouwd te hebben, zoals geen zijner voorgangers dat bevroed of verstaan heeft. Zijn bevinding en gedachte heeft hij neergelegd in een leerdicht, dat ons overgeleverd is onder den titel ‘Over de Natuur’. Het bestaat uit twee gedeelten, waarvan het ene de volstrekte waarheid behandelt. Deze is dat slechts het Zijnde Is en er geen mogelijkheid, noch gedachte van Niet-Zijn bestaanbaar is. Daaruit vloeit voort dat het vergankelijke en beweeglijke geen werkelijkheid kan zijn, maar dat het enig waarachtig werkelijke een onbewogen en ondeelbaar Zijnde is. Van dit deel zijn, naast de inleiding, die geheel over is, belangrijke fragmenten tot ons gekomen. Het tweede gedeelte geeft de meest waarschijnlijke verklaring van het wereldbeeld zoals wij mensen dat ervaren. De fragmenten daarvan zijn veel schaarser en onsamenhangender en het is moeilijker zijn theorie op dat punt te reconstrueren. In het volgende hebben wij gepoogd zijn woorden te vertolken en den eigenlijken zin van zijn wereldgrond te ontdekken; waarbij wij ons tot het wijsgerig beeld beperken en ons met zijn natuurkundige bespiegelingen slechts bezig houden in zoverre deze met zijn wijsgerige stellingen verband houden. | |
[pagina 173]
| |
A. Het leerdichtI
't Span dat mij voert, nam mij mee, hoever mijn begeerte maar uitging,
na mij te hebben gebracht op den stemrijkenGa naar eind1) weg van de godheid,Ga naar eind2)
die alle woonstedenGa naar eind3) langs den man van verstand met zich opvoert.
Daarlangs snelde ik voort. Want daarlangs trokken de paarden,
5[regelnummer]
schrander van zin, den wagen, en Maagden strekten tot gidsen.
Gloeiend gierde de as in de kokervormige naven,
want in het paar van de werv'lend draaiende wielen ter weerszij
snelde hij rond, alsGa naar eind4) de Maagden, de dochtren der zon, zich zo spoedden
hem te geleiden naar 't licht. Het oordGa naar eind5) van het Duister verlatend
10[regelnummer]
trokken zij weg van het hoofd met de handen de hullende sluiers.
Daar is de poortGa naar eind6) waar de banen van Nacht en van Dag samenkomen;
haar overboogt een stenen post, en daaronder de dorpel;
machtige vleugeldeuren vervullen haar, hoog in den aether;
strenge GerechtigheidGa naar eind7) sluit en ontsluit naar believen hun grendels.
15[regelnummer]
Haar overreeddenGa naar eind8) de Maagden zorgzaam, met vriend'lijke woorden,
dat zij den sluitboom, stevig gepend, gezwind van de poorte
wegduwen zoude. Open vlogen de deuren en spalkten
wijd in grijnzende gaping hun muil bij het wisselend went'len
van hunne bronzen spil in de passende kokers der posten,
20[regelnummer]
deuren met bouten en pennen stevig gevoegd. Er door henen
stuurden de Maagden recht langs den heerweg wagen en paarden.
Mij dan ontving de godinGa naar eind9) welgevalliglijk en met haar rechter
vatte zij mijn rechterhand, sprak mij aan met de nodende woorden:
Jongeling die met geleide van deze onsterflijke mensters
25[regelnummer]
onze doorluchtige zalen bereikt, wees welkom mèt uwe rossen.
Geen kwaad gesternte verzelt u, dat gij dezen weg werd gezonden
(want voorzeker hij ligt ver buiten de paden der mensen),
goden veroorloofden 't u en goddelijk recht. Daarom zult gij
alles vernemen, 't onfeilbaar binnenst der zekereGa naar eind10) Waarheid
30[regelnummer]
als ook de lering der sterflijken, schoon zij in waarheid te kort schiet;
niettemin zult gij ook dit van mij leren, hoe dat wat hun toeschijntGa naar eind11) zelf ook betrouwlijk moet wezen, het Al in zijn volheid doortrekkend.
IV
Kom dan, ik ga u verkondigen - luister en neem het ter harte -
welke wegen tot vorsing alleen voor het denken zich oopnen,
d'een dat het zekerlijk IS, en ondenkbaar dat het niet Zijn zou:
dat is de weg van klaar' overtuiging, de Waarheid verzelt haar,
5[regelnummer]
d'andere dat het niet Is, ja dat het noodwendig niet Zijn moet:
dat is een kwalijk begaanbaar pad, voor den geest niet te volgen;
want wat niet Is, dat kunt gij noch kennen - het is onuitvoerbaar -
noch ook beduiden.
| |
[pagina 174]
| |
V
BegrijpenGa naar eind12) en Zijn toch is een en hetzelfde.
III
...alles hangt samen, het is dus om 't even,
waar ik den aanvang zal maken; want daar keer ik toch seffens weder.
VI
Dit moet gij zeggen en denken: Zijnde Is; Zijn toch Is waarlijk,
Niet Zijnde kan niet Zijn: overweeg dat telkens en telkens.
Dezen weg dus allereerst tot vorsen ontzeg ik u dringend,
maar verder ook den weg waarop niet-weters schromelijk dwalen,
5[regelnummer]
tweekoppig mensengeslacht, in wier radeloos hart machteloosheid
leidstar is voor een verdoolden geest. Zij spoeden zich voorwaarts,
blinden gelijk en stommen, verdwaasd, de reed'loze scharen,
door wie het Zijn en het Niet-Zijn volkomen hetzelfde geacht wordt
èn niet hetzelfde: de weg toch van alle ding keert in zich wederGa naar eind13)
VII
Nooit ofte nimmer zal worden bevochten dat niet-Zijnde dingen
Zijn, houdt gij dus van derg'lijke wegen van vorsing u verre.
I
33[regelnummer]
Laat niet gewoonte, door ondervinding geschraagd, u verleiden
't oog te vertrouwen, dat ziende niet ziet, of 't geklank in de oren
of ook uw tong; maar oordeel met uwe rede de gronden,
aangevoerd in mijn bestrijdend betoog.
VIII
Een weg blijft over:
dat Zijnde Is. En allerhande getuigenis is er
om dat te staven: het is ongeworden en kent geen vergaan, want
vast is 't, en gave geheelheid, alsmeed' onvoleind tegenwoordig.Ga naar eind14)
5[regelnummer]
Niet wàs het eens, noch zàl het ooit zijn, het is nù in zijn volheid,
één, onverbroken. Wat wilt gij zoeken naar zijne wording?
Hoe en waarvan zou het groeien? Soms uit het Niet-Wezen? Nimmer
sta ik u toe zulks te zeggen of denken: het is toch niet zegbaar
noch ook begrijpbaar dat het niet Is. En dan welke noodzaak
10[regelnummer]
dreef het vroeger of later te worden, beginnend uit Niet-Zijn?
Mitsdien is òf wel het Zijn volkomen Zijn, òf er is geen Zijn.
Nooit zal de kracht der gewisheid erkennen dat uit dat wat nièt Is
iets ook maar wordt dan het zelf. Derhalve kan 't Recht niet gedogen
noch dat het wordt, noch dat het vergaat: het slaakt niet zijn boeien,
15[regelnummer]
maar houdt z'onwrikbaar. En hierin ligt dienaangaand' de beslissing:
Is of Niet-Is. Maar het is reeds beslist, onder dwang van de noodzaak
't een als ondenkbaar te laten en naamloos; want 't is onwerklijk
dien weg te gaan; doch het andere Is, het is Wezenlijk Zijnde.
Hoe zou het Zijnde toekomstig wezen? Hoe kon het worden?
20[regelnummer]
Want als het werd, Is het niet; evenmin als het eens nog zàl wezen.
Dies is zijn wording gedoofd, van geen ondergang zult gij vernemen.
| |
[pagina 175]
| |
Niet te verdelen is het, alom gelijkelijk ononderbroken.
Ook niet hier ietwat dichter - dat zou den samenhang breken -
daar weder spaarzamer; neen, het geheel is één volheid van Wezen,
25[regelnummer]
voegloos aaneengesloten: Zijnde voegt zich aan Zijnde.
Zie het afwezige: voor uwen geest is het toch tegenwoordigGa naar eind16)
wislijk; want Zijn zal hij nimmer afsnijden van d'eenheid van Zijn, noch
door zich volstrekt allerzijds te verstrooien in d'ord'ning der dingen,
noch door zich samen te trekken.
VIII
26[regelnummer]
Onbewogen Is het, door machtige banden omsloten,Ga naar eind17)
zonder aanvang en zonder einde; vergaan toch en wording
zijn zeer verre gebannen: ware gewisheid verstoot hen.
Zelf zich gelijk, blijft het in hetzelfde en staat op zichzelve;
30[regelnummer]
zo blijft het onverstoorbaar ter plaatse; krachtige noodzaak
houdt het in haar beperkende boeienGa naar eind12) rondom besloten,
wijl het 't Zijnde niet oorbaar is onvoleindigd te wezen -
immers het schiet niet te kort -, was het dit, dan dierf het wel allesGa naar eind18).
Een en hetzelfd' is Begrijpen en dat Waarvoor het Begrip geldt.Ga naar eind19)
35[regelnummer]
Want niet buiten het Zijnde, waarin zijn gezegde zich uitdrukt,
zult gij 't Begrijpen vinden. Niets immers is of zal wezen
dan slechts het Zijnde alleen, door de schikgodin duurzaam gebonden
onbewogen, geheel te zijn. Derhalve zijn het maar namen
welke de mensen stelden, vertrouwend het ware te treffen,
40[regelnummer]
worden en weer vergaan, te zijn en daarneven het niet zijn,
stadig van plaats te verandren, van glanzende kleuren te wiss'len.
Daar het in uiterste perken besloten is, is het voleindigd
aan alle zijden, zoals ook een bol, schoongerond, uit het midden
naar alle kanten zijn omvang in evenwicht uitstrekt. Niet immers
45[regelnummer]
mag het hier overmaat hebben, om ginds weer minder te wezen.
Trouwens er is geen niet-Zijnde dat het zou hindren te komen
tot gave eenheid; en Zijnde kan nimmer in meerdere mate
hier, en in mindere daar wezen, want het is gans en al louter:
zelf toch met zich evenmatig, vervult het gelijk'lijk zijn einden.
50[regelnummer]
Zo dan besluit ik de rede gegrond op Begrip en gewisheid
omtrent de Waarheid. Leer nu hierna het menselijk oordeel
kennen door den bedrieglijken smuk mijner woorden te horen.
Tweeërlei vorm benoemden z' en legden zij vast in hun stelsel
- één daarvan is niet toereikendGa naar eind20), al heerst ook derg'lijke dwaling -
55[regelnummer]
Tegengesteld onderscheidden zij hunne gedaante en paalden
scherp hunne kenmerken af. Ter ener de hemelse vuurkracht,
mild van aard en zeer luchtig, alom in zichzelve bestendig
en aan het andre geheel ongelijk. Doch ook dit, op zichzelve,
| |
[pagina 176]
| |
tegengesteld, is duistere nacht, dicht' en zware gedaante;
60[regelnummer]
dat is de ord'ning die ik u verkond als in alles waarschijnlijk,
opdat geen oordeel van sterflijkenGa naar eind21) ooit het uw' overvleug'le.
IX
Wijl nu het al met de namen van Licht en van Duister benoemd is
en deez',Ga naar eind22) al naar hun vermogenGa naar eind23), aan dit en aan dat toebedeeld zijn,
is alles vol tegelijk van licht en van nachtelijk duister,
beide geheel gelijkwaardigGa naar eind24); want geen heeft deel aan het anderGa naar eind25).
X
Kennen zult gij de sfeer van den aether, en in dezen aether
alle gesternten en ook de verzengende kracht van de reine
fakkel der stralende zon, en waarvandaan zij ontstonden.
Van de rondogige maan zult gij de zwervende banen,
5[regelnummer]
mèt haren aard, vernemen. De hemel, die alles omvat houdt,
weten zult gij waaruit hij eens werd, hoe bestierende Noodzaak
hem daar bevestigd' opdat hij der sterren perken omsluite.
XI
hoe aarde en zon alsmede de maan,
d'allesomvattende aether, de hemelse melkweg, de buitenkrans
van 't heelal en de hete gloed van de sterren ontsprongen
tot hunne wording.
XIV
(de maanschijf)
nachtelijk glanzend, om d'aarde zwervend, van elders stammend
licht, steeds blikkende naar de stralen der zon.
XII
Immers de nauwere kringen zijn vol nog van louteren vuurglans;
die daarop volgen van nacht; want daar taantGa naar eind26)) het recht van het oerlicht
En in het midden van deze de godheidGa naar eind27) die machtig bewind voert.
Overal immers wekt zij schuwbre geboorte en menging
door naar het manlijk' het vrouwlijk' te drijven tot paring en weder
omgekeerd 't manlijke tot het oervrouwlijke.
XIII
Allereerst onder het heir van de goden ontwierp zij de Liefde.
XIV, XV
D'aarde... in water geworteld...
XVI
Want al naar telkens de menging zich vormt van de wijdzwerv'ge ledenGa naar eind28),
zo staat de geest ook ten dienste der mensen. Want juist dit zelve,Ga naar eind29)
d'aard van de leden, is dat wat zint in de mensen, in allen
als ook in allesGa naar eind30): immers de overmaat is de gedachte.
XIX
Zo dan ontsprong naar het menselijk oordeel de wereld. Zo is zij
thans en zal eenmaal, hieruit volgroeid, haar beëindiging vinden.
Al deze dingen benoemden de mensen, elk ding naar zijn kenmerk.
| |
[pagina 178]
| |
B. Over den zin van het zijn bij ParmenidesHet leerdicht van Parmenides, bijna aan den aanvang van de Grieksche wijsbegeerte, heeft zulk een diepen invloed op alle na hem komende denkers uitgeoefend, dat wellicht geen tweede werk in dat opzicht er mede te vergelijken is. Het is dan ook het voorwerp geworden van een zo veelzijdigen en uiteenlopen den uitleg, dat het al even moeilijk is zich daaruit een beeld te vormen van wat de eigenlijke zin van Parmenides' leer is, als deze uit de woorden van het dichtwerk zelf te verstaan. Als wij desniettemin hier pogen dien zin er uit te ontwikkelen, is dat niet omdat wij menen de volledige oplossing van zijn denken te hebben gevonden, maar veeleer omdat de ontwikkeling der Griekse wijsbegeerte, en misschien wel de betekenis der ganse wijsbegeerte niet te verstaan is, zonder dat men zich op de strekking van dit leerdicht heeft bezonnen. Een Grieks sophist, Lycophron, heeft voorgesteld in alle oordelen het koppelwerkwoord ‘is’ te vermijden en alle oordelen rechtstreeks door een werkwoordsvorm uit te drukken. Hij wil niet zeggen: het voorwerp is wit, maar: het is wit gemaakt (λελεύϰωται). Hiermede zou volgens hem aan de neiging om aan het ‘zijn’ een eigen bijzonder karakter toe te kennen van zelf een einde komen. Van deze opmerking heeft Calogero gebruik gemaakt om het Zijn van Parmenides te verklaren. Het is volgens hem ontstaan uit het tot wezen verheffen van het in het ervaringsoordeel voorkomend koppelwerkwoord. Het zou dan Parmenides getroffen hebben dat dit ‘zijn’ niet aan de standvastigheid die het woord veronderstelt voldoet en hij zou, tegenover het steeds wisselende dat de ervaring ons biedt als logische eis gesteld heb- | |
[pagina 179]
| |
ben: ‘dat wat werkelijk Is wat het Is’, het Zijnde. Gezien nu den min of meer kinderlijken gedachtenkring van dezen ouden wijsgeer, zouden zich met dezen woord-logischen oorsprong van zelf allerlei werkelijkheidsvoorstellingen verbonden hebben, zodat hij het Zijnde in sterk ruimtelijk en tijdelijk gekleurde termen beschrijft. De kern zou echter steeds de op logische tegenspraak gegrondveste overtuiging blijven: ‘dat wat Is, Is’, ‘dat wat niet Is kan niet Zijn’. Wij willen hier niet de onwaarschijnlijkheid van een uitsluitend woord-logischen oorsprong van Parmenides' leer betogen. Wij merken alleen op dat ongetwijfeld dit logisch gezichtspunt een wezenlijk onderdeel, of althans een belangrijk uitvloeisel van zijn gedachten geworden is, getuige zijn leerling Zeno, die bijna uitsluitend op dezen logischen grond voortbouwt en daaruit alle denkbare gevolgtrekkingen maakt om de onmogelijkheid van veelheid en beweging te bewijzen. Het feit nu dat de ruimtelijke en tijdelijke voorstelling zo innig samengeweven schijnt met zijn logischen grondeis, heeft anderen er toe gebracht het voornaamste kenmerk in dèze eigenschappen te zoeken; en met name Tannery, gevolgd door Enriquez, heeft het wezen van het Zijnde vergeleken met de étendue van Descartes, zodat het Zijnde de ideale ruimtelijkheid wordt, die zich naar alle zijden gelijkmatig als een welgevormde bol uitstrekt (VIII 43) en, zoals van zelf spreekt, bewegingloos is en één is ten opzichte van wat in veelheid daarin verstrooid verschijnt (VIII 26.38). Enriquez poogt zelfs aan Parmenides de eer toe te kennen van de uitvinding der rationale meetkunde: zoals Zeno door bewijzen tracht de op onderscheiden punten gegronde meetkunde der Pythagoreërs te ondermijnen, zo zou Parmenides deze al rechtstreeks hebben verstoten door zijn voorstellingsbeeld van de aaneengesloten ruimtelijkheid, die geen leegte en puntonderscheiding kent. Inzonderheid fragment II zou daarvan getuigenis afleggen en aanduiden dat de vlakken geen wezenlijke afscheiding der lichamen vormen, doch dat in werkelijkheid steeds ‘Zijnde aan Zijnde sluit’. Dat in de voorstellingswaarden van het Zijnde het ruimtelijktijdelijke een sterke rol speelt zal wel niemand ontkennen, en de ontwikkeling van de wijsbegeerte is daar om te bewijzen dat het inderdaad als wezenlijk element aangevoeld is. Melissos toch zet het wezen van het Zijnde om in een ruimtelijke oneindigheid van eindelozen duur. Wij zouden nog verder willen gaan en veronderstellen dat het stoffelijk en ruimtelijk werkelijkheidskarakter, dat zowel voor | |
[pagina 180]
| |
Calogero als voor Tannery onafscheidelijk aan het Zijnde verbonden is, dieper tot zijn wezen behoort dan oppervlakkig lijkt en dat Parmenides niet ver af is van zijn Ionische voorgangers, die poogden het wezen der stoffelijke wereld te doorgronden en meenden dat gevonden te hebben in een grondbeginsel waaruit alles wetmatig ‘groeit’. Zij zochten niet zozeer naar een ‘stof’ die tot alle verwording in staat was, ook al stelden zij zulk een stof als het eigenlijk beginsel, maar veeleer was hun doel - en dat stempelt hen tot wijsgeren - het wezenlijk Zijnde te ontdekken dat aan alle werkelijkheid ten grondslag ligt en de vraag te beantwoorden, wat nu eigenlijk de werkelijkheid Is. Hun antwoord is dan dat het verschijningsvorm is van een wezenlijk Zijnde, dat òf onder het beeld van het water, òf van lucht of vuur wordt gezien en voorgesteld, dan wel onbestemd wordt gelaten. Ons dunkt dat in den gedachtengang van Parmenides ook dit antwoord besloten ligt en dan tevens een wederlegging dier Ionische denkers; hun beginsel toch beantwoordt niet aan den eis van beginsel, het is geen wezenlijk Zijnde; integendeel het is zelf aan alle wisseling en verwording onderhevig: het wezenlijk Zijnde daarentegen moet Zijn wat het Is. Vandaar zijn verwijt, waarschijnlijk aan deze denkers, dat zij Zijnde en Niet-Zijnde als gelijkwaardig beschouwen (VI 8 v.); een beginsel immers dat tot iets anders ‘wordt’ en moèt worden houdt het gelijktijdig en gelijkwaardig niet-zijn van dit beginsel in. Tegenover dat wat wezenlijk aan de werkelijkheid ten grondslag ligt zijn alle verschijningen slechts namen (VIII 38 v.), ten opzichte waarvan het Zijn zelf een invariant is, onberoerd en onbewogen in zijn volheid van Zijn. Hebben wij hiermede de gehele diepte van het Zijnde, zoals het Parmenides voorstond, gepeild? Wij kunnen kwalijk aannemen dat dit het geval is. Hoe men ook over de dichterlijke waarde van Parmenides' gedicht moge oordelen, het is ondenkbaar zonder een gloed van overtuiging en een bezielingsdrang die dieper ligt dan wat Parmenides het normale denkplan zijner voorgangers acht. Het is de godin zelf die hem binnenleidt in den hemelsen gezichtskring, en zij zelf zegt hem de waarheid en den enigen zin der werkelijkheid voor. Dat wijst op een eigenaardige openbaring, die Parmenides als een bijzondere genade ervaren heeft (I 22). Om deze te verklaren moeten wij wel voor ogen houden dat het ‘denken’ dat aan Parmenides geschonken wordt boven de anderen, meer is, of althans anders is, dan wat wij onder denken verstaan (verg. II 1). Het ligt op een oorspronkelijker plan en vertoont als zodanig overeenkomst met den Homerischen | |
[pagina 181]
| |
zin van het woord, waarin meer een innerlijk opmerken besloten ligt dan een redelijk denken. Wij zijn overtuigd dat ook bij Parmenides het denken, ook al omsluit dit ongetwijfeld zijn redelijk-logische verrichting, toch in zijn eigenlijk wezen meer een innerlijke ervaring en een innerlijk verstaan aanduidt dan alleen en hoofdzakelijk een redenerend denken. Het ‘denken’ dat in het Zijn gelijkwaardig ‘uitgedrukt wordt’ (VIII 35) heeft dus een dieper zin dan het koppelwerkwoord en de daarmede samenhangende woord-logische uitzegging, zoals Calogero het interpreteert. De uitzegging lijkt ons veeleer op het plan te liggen van het ‘cogito, sum’ van Descartes: de diepste innerlijke overtuiging doet ons uitzeggen ‘het Is’, als enige en volwaardige uitdrukking van zijn wezen (I 29, IV 4). Niet ten onrechte bestempelt Parmenides dit ook als ‘overtuiging’ en diepe en waarachtige ‘gewisheid’ (VIII 50). De werkelijkheid als werkelijkheid heeft zich als zulk een overweldigende ervaring aan Parmenides opgedrongen dat deze als het enig wezenlijke en het enig Zijnde al het andere in hem heeft overstraald en het zwijgen opgelegd. Het Zijnde wordt ervaren in het noei~n. Dit Verstaan of Begrijpen dus omsluit in zijn onmiddellijke beleving de werkelijkheid van het begrepene (IV 6, VI 2, VII 1). Indien dat zo is, dan is het denken of begrijpen van het niet-Zijnde volstrekt uitgesloten (VIII 7-9. 17, 46). Dat zou namelijk als werkelijk ervaren dat wat alle werkelijkheid mist. Onwerkelijkheid is onbestaanbaar, alleen werkelijkheid Is (IV 2, VI 1, VIII 2.18.47 vv.). En dit niet als logische deductie; doch als onmiddellijk beleefde klaarblijkelijkheid. Hoe ver ons noei~n zich moge uitstrekken, het ervaart louter werkelijkheid; geen onwerkelijkheid is denkbaar welke de werkelijkheid zou omsluiten, noch afwisselen. Ware dit zo, ook de werkelijkheid zou, gedragen door het Niet, in het Niet verdwijnen. Het noei~n gebiedt ons daarentegen de werkelijkheid van het Zijn te erkennen; daarmede is het Niet-Zijnde veroordeeld. Doch ook geen onbepaaldheid kan kenmerk van het Zijnde zijn: het is in zijn ganse wezen werkelijkheid en moet dus in werkelijken vorm besloten zijn (VIII 32.43), vorm die vanwege zijn volmaaktheid en alomvattendheid vergelijkbaar is met die van een schoongeronden bol, dien hij wellicht tegelijk als onvoleindbaar ziet (VIII 4), in zoverre hij door geen Niet-Zijnde kan worden omsloten, en als in zich voleindigd, omdat werkelijkheid de algehele vervulling van zichzelf vergt; de schrijnende antinomie dus opgelost door haar als in het wezen inherent op te nemen. | |
[pagina 182]
| |
Vragen wij naar den zin van deze werkelijkheid, dan liggen daarin allerlei vaak tegenstrijdige elementen naast elkaar: zuiver verstandelijke overwegingen naast bespiegelende verzichten, redetwisting met andersdenkenden naast rechtstreekse ervaring, ruimtelijk-concrete voorstelling naast schouwende verbeelding. De aaneengeslotenheid van het Zijnde ontvangt zijn scherpe instelling dank zij de afwijzing van het Ledig der Pythagoreërs; de stoffelijke eenheid van het Zijnde schemert door op den achtergrond van de weerlegging van het verwordend beginsel der Ioniërs; de logische kracht van de overtuiging ligt op hetzelfde plan als de rechtstreeks geschouwde wezenheid. Kortom het ware overtollige moeite in Parmenides' gedicht een eenheid van gedachtebeeld te zoeken die alle andere denkmogelijkheden uitsloot. Wij geloven ook niet, dat Parmenides het onderscheid van deze verschillende ‘denkafmetingen’ zou hebben verstaan: de werkelijkheid, het Zijnde, is één en omsluit in haar eenheid al wat Parmenides als werkelijk beseft. En onder dit laatste valt zowel de klaarblijkelijkheid van de logische denkwet als datgene wat voor hem als inhoud in het denken vervat is: denken en Zijn zijn één (VIII 34, V), in zoverre het denken, oftewel het innerlijk Begrijpen, niet anders dan werkelijkheid kan bevatten en het Zijn zich alleen in dat Begrijpen openbaart.
Het tweede gedeelte van het gedicht schijnt de schone ordonnantie van het eerste deel, dat als het ware een strenge, in blank marmer opgetrokken tempel verbeeldt ter ere van het Ene, waarachtig Zijnde, te verstoren en alles wat het eerste deel met zijn onherroepelijk aangelegde richtsnoer veroordeeld had, weer toe te laten; blijkbaar om ons te behelpen in de verlegenheid der verschijningswereld. Beschouwen wij evenwel den inhoud van dit gedeelte nader, dan blijkt het eerder een versterking van het eerste standpunt dan een verzwakking ervan te zijn. Het is in de eerste plaats de godin zelf die deze wereldverklaring geeft, wel aangepast aan het menselijk wezen, maar toch, hoe onwezenlijk ook ten opzichte van de waarachtige eenheid der ware werkelijkheid, de meest waarschijnlijke en wetenschappelijk meest houdbare verklaring (I 31 v. VIII 60). Evenwel, het geldt hier geen verstaan der werkelijkheid in haar eigen wezen, maar een zich voorstellen der werkelijkheid in de veelheid onzer begrippen. Als dan de meest aannemelijke splitsing in veelheid moet worden gezocht, sluit, dunkt ons, Parmenides zich het dichtst aan bij zijn onmiddellijke leermeesters, de Pythagoreërs. Zoals de eenheid van het getal (als werkelijkheid gezien) zich deelt in een | |
[pagina 183]
| |
wezenlijke tweeheid, waarvan elk lid een reeks van onder zijn wezen vallende eigenschappen kan aantonen, zo ook kan het Zijnde gezien worden onder twee aanzichten die elkaar aanvullen en in zekeren zin behoeven, licht en duister (VIII 57 vv. IX). Wij kunnen niet met Aristoteles aannemen dat het licht het Zijnde zou vertegenwoordigen, en het duister het niet-Zijnde. Luister naar de felheid waarmede Parmenides de tweekoppigen gispt (VI 5. 8) die Zijn en niet-Zijn gelijkwaardig doen samenwerken tot grondvesting van het heelal en zeg dan of het waarschijnlijk is dat hij hier, en nog wel onder leiding der godin, tot de zelfde zwakheid zijn toevlucht kan genomen hebben. ‘Er is slechts één weg, dat het Is’. Maar ook de beschouwing van de Pythagoreïsche tafel van tegendelen doet zien dat daar geen sprake is van de tegenstelling van Zijnde en niet-Zijnde, doch van onderscheiding in den boezem van het Zijnde, in dit geval van het Getal zelf. Het Ledige als niet-Zijnde heeft bij de Pythagoreërs wel zijn taak in het getal, maar dan in alle getal: het dient om de onderscheiding in punten, die het wezen van het getal uitmaakt, mogelijk te maken, doch speelt geen enkele rol bij de waardering der tegendelen. Op dezelfde wijze valt het Zijnde bij Parmenides voor de menselijke voorstelling uiteen in een reeks van tegengestelde eigenschappen die tot tweeërlei aanzicht kunnen worden herleid, die van licht en duister (IX). Deze eigenschappen beelden zich uit in onze begrippen en de gemene mens waant dat deze begrippen en het meer of minder logisch systeem dezer begrippen het Zijnde wezenlijk omsluiten en vertolken. Dat berust echter op een bedrieglijke voorstelling: de begrippenwereld is niet bij machte de werkelijkheid in haar werkelijkheid te benaderen; dat geschiedt slechts in de onmiddellijke innerlijke ervaring van het Begrijpen, het noei~n. De vraag doet zich voor of deze splitsing van het Zijnde in twee wel elkander aanvullende, maar als gelijkwaardige tegendelen volstrekt uitsluitende wezenlijk bestanddelen, een ‘werkelijke’ is, dan wel louter en alleen op de menselijke voorstelling berust (XVI). Wij stuiten dan op een lichte kringredenering, waarbij tegelijk het heelal (zij het in zijn verschijningsvorm; want als zodanig slechts is het heelal) voortkomt uit de onderlinge schikking van de kringen van licht en van duister (XII) (hetzij elkaar afwisselend, zoals sommigen uitleggen, hetzij in afnemende lichtwaarde tot aan het aan het duister toegevallen aardrijk, waar de stervelingen gebannen zijn) èn ook wij het heelal niet anders kunnen ‘zien’ dan als tweeheid van licht en duister, omdat wij in de sfeer van duister met licht gemengd | |
[pagina 184]
| |
zijn geboren (XVI). Wij mensen ontkomen in elk geval niet aan de onweerstaanbare noodzakelijkheid van het ‘begrijpen’ der werkelijkheid in een tweevoudige reeks van begrippen; dat is de noodwendige ‘vorm’ waaronder wij het Zijnde gedoemd zijn te verstaan. Zo sterk is Parmenides overtuigd van de betrekkelijke waarde van ons verstand, voortkomend uit de telkenmalige verdeling der bestanddelen licht en duister, dat hij daarvan de begripsmogelijkheid volkomen laat afhangen; wij kennen toch het gelijke door het gelijke. Ook het lijk bijvoorbeeld behoudt zijn kenmogelijkheid; maar het kent alleen zijns gelijke: duister en stilte. Zo ook kent de levende mens slechts zijns gelijke: dat wat de overhand heeft in onze samenstelling is de maat van ons kennen (XVI 4). Ook dit kennen door begrippen noemt Parmenides bijwijlen νοεῖν (XVI 2); dit ‘begrijpen’ reikt evenwel niet hoger dan de menselijke voorstelling en heet het werk van een verbijsterden geest (VI 6). Des te scherper komt hierdoor de tegenstelling uit met het Begrijpen dat aan Parmenides zelf geschonken is. Inderdaad overkwam hem een bijzondere genade toen hij werd uitgeheven boven de sfeer van licht en duister en door de godin der waarheid zelf werd ingewijd in het waarachtig al-enig wezen der werkelijkheid. Dit openbaringskarakter van Parmenides' wijsbegeerte, door hem zelf met den stelligsten nadruk verzekerd, maakt duidelijk dat hij haar als geheel andersoortig heeft ervaren in vergelijking met zijn voorgangers. Zuiver geschiedkundig bezien is het Zijn natuurlijk niet los te maken van de Ionische zienswijze, evenmin als van de Pythagoreïsche geesteshouding en gaat het voort op den weg die voert van het water en de lucht als grondbeginsel, over het onbestemde van Anaximander, naar het meer formele grondbeginsel der Pythagoreërs. Toch zou het een misvatting zijn te menen dat het Zijn bij voorbeeld vergelijkbaar ware met het onbestemde van Anaximander en dus een onbepaalbaren drager der stoffelijk-ruimtelijke wereld verbeeldde. Wèl is het drager en grond der werkelijkheid, met hetzelfde recht als het Ionisch beginsel. Maar het is meer dan dat en ligt tevens op een geheel ander plan. Aan het Ionisch beginsel blijft zijn stoffelijkheid aankleven, ook al vertolken wij het als een Zijnsprincipe, en Parmenides heeft goed gezien dat het het niet-Zijnde gelijkwaardig in zich besluit: een veranderlijke wereld kan nooit door een Zijnsprincipe verantwoord worden, ook niet door een zuiver vormelijk beginsel als het getal, omdat dit evenzeer, wil het zijn gestalte verkrijgen en bewaren, het niet-Zijn behoeft. | |
[pagina 185]
| |
Verstandelijk gedacht kan men het Zijn dus zien als dien volstrekten drager der werkelijkheid die, zonder tot enige bepaalde stoffelijkheid te vervallen, zonder ook in enigen bepaalbaren vorm grijp- en begrijpbaar te zijn, toch het heelal tot in zijn verste, door de voorstelling nimmer te bereiken, uithoeken vervult en geen plaats laat voor iets dat niet werkelijk ware. Toch is het niet deze verstandelijke beschouwing die de kern van het Zijn voor Parmenides uitmaakt: de werkelijkheid, alom tegenwoordig, aan wording noch tijd onderhevig, niet in werkelijkheidsgraad wisselend, maar immer identiek aan zichzelf als ‘Zijnde’ (VIII 23 v. 47 vv.), draagt eerder het karakter van een innerlijk beschouwde hoedanigheidsstructuur en een belevingswaarde dan van een logisch afgeleide bepaling. Dat is het ook wat Parmenides, naar zijn eigen oordeel, van al zijn medewijsgeren onderscheidt en waardoor hij gevoelt dat hij boven allen uitstijgt. In stede van ontsproten te zijn aan stoffelijke voorstelling en daaraan verkleefd, verheft het Zijn zich in oneindige hoogte daarboven. Het is dus niet vergelijkbaar met een transphenomenaal Zijn, omdat dit, hoever ook aan gene zijde van de verschijning gedacht, toch zijn wezen aan phenomenale beschouwingen ontleent, terwijl het Parmenideïsche, in regelrechte tegenstelling tot de verschijning, uit onmiddellijke schouwing geboren is. Het is nog minder het meest ledige begrip, of zelfs ook maar enigermate een mentaal verstard begrip. Want, hoezeer ook Parmenides, als elk sterveling, niet ontkomt aan de dwingelandij onzer begrippen, voor hem geldt louter het ‘Begrip’, als rechtstreeks verstaan en beseffen der werkelijkheid, en dit behoedt hem voor de verleiding in een begrippenlogica zijn leer vast te leggen: hij verkondigt slechts van uit zijn onomsluierde schouwing; de godin spreekt hem voor (VI 1). Luisteren wij dan naar den zin van haar woorden: ‘Wees telkens en telkens indachtig dat, hoe veelsoortig en verglijdend het aanzicht der dingen zij, hun grond en hun waarde, hun vermogen en hun zin daarin gelegen zijn, dat zij in wezen één werkelijkheid zijn, welker volstrekte werkelijkheidskarakter ook alleen, buiten alle verstandelijke overweging en bewijsvoering om, ja alle bewijsvoering ten spijt, louter door de macht van haar werkelijkheid, zichzelf grondvest en verantwoordt. Besef dat dat wat het νοεῖνbegrijpt (VIII 34) noch ruimte, noch tijd, noch stoffelijkheid is, al openbaart het zich daarin; dat het niet gebroken wordt tot de veelvuldigheid van gestalten waaronder het zich voordoet, noch wordt meegesleept met de beweging die de voorstelling allerzijds waarneemt (VIII 26. 30); doch dat het als onvergankelijk | |
[pagina 186]
| |
en onbewogen werkelijkheid alles schraagt en grondt en Is (II). En de geest, één met het Zijnde, doorvademt in één blik de ganse volheid van Zijn, dat zich niet in oneindige verten uiteenspreidt in een voorgesteld heelal, noch ook zich samentrekt op de schijnbare stip van uwen geest, doch, als alom Hier en eeuwig Nu, in den geest tegenwoordig is (VIII 5 v.), zoals ook de geest de enge grenzen der ikheid overschrijdend geheel het Zijnde in zich omvangt: want geest en Zijn zijn één’. Zo staat aan den aanvang der Helleense wijsbegeerte een getuigenis, eensdeels onverzoenlijk in zijn eenzijdigheid, anderdeels groots in zijn klaarheid van overtuiging, waarin de scherpe tweespalt in het geloof in de waarde van het menselijk kennen helder aan den dag treedt. Te ener zijde het Begrijpen, dat, wel steunend op en bevestigd door een innerlijk logische kracht, maar wars van alle begripmatige grondvesting, genoeg heeft aan de volheid der werkelijkheidservaring zelf en beseft dat het alleen de wèrkelijkheid is welke aan al wat wij als mensen ondergaan en zijn zijn waarde en zijnsrecht geeft; aan de andere zijde de den mens zijns ondanks onweerstaanbaar beheersende drang om in begrippen en daarop gebouwde wetenschap de wereld, niet alleen als verschijning, maar ook in zijn wezen te verklaren. Door Parmenides wordt zulk een stelsel gedoodverfd als δόξα, louter voorstelling, menselijk oordeel, menselijke begripsvorming (VIII 38.51.61 XIX 1), die hoogstens een waarschijnlijk, wellicht de menselijk meest waarschijnlijke ordening kan aangeven, doch nimmer het waarachtig wezen van het Zijnde zal raken. En heeft de oude denker niet gelijk als hij den ban spreekt over allen die bedrijvig en gewichtig hun begripskastelen opbouwen in den waan daarin het ongrijpbare te begrijpen? Hoe dieper men delft, des te meer krijgt het woord gestalte waarin hij op bezielden toon zijn rijkste belevenis verkondigt, dat slechts Zijnde Is. P. Brommer |
|