| |
| |
| |
Ziel en correspondent
(Slot)
Op weg naar roem
Markiezin de Cantal deed niet de moeite de verhouding tussen pleegmoeder en pupil tot voorwerp van onderzoek te maken. En dat lag aan haar geringe belangstelling voor de laatste. Zou het anders zijn geweest, iets zou haar toch verborgen zijn gebleven.
Want juffrouw van Aerden hield van Weldra zoals een oude vrijster houdt van een kind. De onvruchtbare flanken kunnen er geen deel aan hebben; geheel het ware is het dus niet. Het is minder liefde dan genegenheid. Het bezit geen tegenspeler in haat, slechts in verkoeling. Deze lag evenwel de pleegmoeder verre; haar genegenheid zou volstrekt normaal zijn geweest zonder een dunne, diep verborgen stroom van angst. Een tester had het mogelijk uit haar gekregen en zich dan verwonderd omdat dit wees in de richting van liefde. Maar toentertijd bestonden er nog geen testers.
Juffrouw van Aerden, oncritisch, zocht naar geen oorzaak. Ze was zich toch haar angst degelijk bewust. Soms dacht ze dat het voortsproot uit het onzalig boekje. Ze hield ook dit verborgen en kon er niet van scheiden. Ze las het van a tot z, en het woordenlijstje kon ze opdreunen. Ze kwam zover dat ze in gedachte Weldra herhaaldelijk calaensche mosse noemde. En eens had ze de vraag van het meisje: ‘Wat eten we vandaag, tante?’ beantwoord (en nog wel op de nadrukkelijke toon van een lerares) met: ‘we botten swems’, wat ze toen hoogrood haastig verbeterde in: ‘we eten vis’. Ze had een geroutineerde boef aardig in zijn taaleigen te woord kunnen staan, zo ze een paar eeuwen eerder was geboren. Ze meende een heldin te zijn in het huidig bargoens, niet bedenkend dat ook dit idioom, gelijk elk, zich had gewijzigd, dat winnenbergh en calaensche mosse een zware jongen van haar tijd niets zeiden. Zodra ze er naar giste hoe haar ouders deze taalstudie zouden hebben beoordeeld, hadden ze haar gekend, bloosde ze. Maar wie weet, hadden ook haar ouders reden bezeten om tussen vier muren te kleuren. Het was maar goed dat aan de mens zoveel van zijn voor- en nakomelingschap verborgen bleef.
Doch ze had sinds het boekje een ietwat veranderde belangstelling voor Weldra. Ze keek haar vaak aan en vond haar voor het eerst wezenlijk vreemd met de ongewone stand der grote fletsblauwe ogen. Hield Weldra waarlijk van haar? Het kind
| |
| |
toonde nog steeds allerliefste gedweeheid, het was kloek en luchtig, dartel en niet uitbundig, in wezen eigenlijk niet eens vrolijk. Het stond graag in de achterkamer uit te zien tussen de bomen over de buurt van lage huisjes, soms met de toneelkijker. Daarin zag juffrouw van Aerden geen kwaad. Want het keek nooit met de kijker tussen de bomen over de wereld aan de voorkant, en dáár lag schimmig gevaar.
Nu evenwel putte juffrouw van Aerden troost uit de muziek. Het spel hinderde niet in het minst, al was zij niet muzikaal. En Weldra ging op in haar viool. Volgens de leraar toonde zij zeldzame aanleg.
Weer kwam Debora de vriendin een middag bezoeken, thans in de eigen auto heel uit Twente. De beide vrouwen, na elkaar te hebben gekust, zaten een ogenblik zwijgend, ieder met een geheim. Want ongeveer ter zelfder tijd dat juffrouw van Aerden in zich belangstelling en aanleg voor het bargoens ontdekte werd Debora op de hoogte gebracht van iets minstens even smadelijks. Een vriendin deelde het haar mede; zij had het weer van haar moeder. Zij had reeds onnatuurlijk lang gezwegen voor een vrouw en zelfs een vriendin; zij meende dat openbaring van het geheim thans geen kwaad meer kon. Toch wondde het Debora ernstig. Het was dit.
Debora's moeder was indertijd ontslagen als hofdame en zij en haar man mochten niet meer ten paleize verschijnen door een misdraging van baron van de Grift jegens de koning. Na een diner, toen Willem III zich met de heren in een rookvertrek had afgezonderd, kwam de baron, aardig tipsy, op de zittende vorst toe, sloeg hem op de schouder en zei luid:
- Jij bent een ventje dat me wel bevalt.
Ofschoon na tafel de hofetiquette minder streng was dan daaraan, ofschoon de koning dit voorval als amusant waarschijnlijk zou hebben laten passeren onder vier ogen, betekende het in het bijzijn van de vele gasten een onduldbare inbreuk. De baron en mevrouw werden buiten het Hof gebannen.
En nu kwam deze schande opeens Debora voor de geest omdat zij sedert het vernemen juffrouw van Aerden niet meer had gesproken. Ze zou het haar nooit vertellen. Ze was heimelijk heel kwaad op haar ouders, tot over het graf, omdat dezen het met een laf praatje hadden verbloemd. Nu zocht ze heimelijk toenadering en troost. Ze verwijlde overgevoelig bij haar jeugd in dit huis, ze vroeg belangstellend naar de toestand der oude arme juffrouw. Onderwijl hoestte ze en snoot, want de verkoudheden hadden zich opnieuw in haar vastgezet, hardnekkig. Juffrouw van Aerden keek naar de schril gekleurde doodskop met het prachtig haar,
| |
| |
nog steeds zwart, thans geverfd, en was van haar kant weemoedig hartelijk. De vriendin zou niet lang meer leven.
Toen verscheen Weldra en speelde iets voor op de ivoren viool. Debora, geen kenster, kwam toch onder de indruk, al liet het vreemde kind zelf haar koel. De sinjeur markies de Cantal haalde zijn vrouw af en na verzoek streek het meisje opnieuw. Hij hield van paarden, vee, granen, hij was nog minder kunstkenner dan zijn echtgenote. Terwijl Weldra van de melodie overgleed in de fantasie, in de nabootsing van allerhand zangvogels, zag hij tersluiks omlaag uit het venster, waar de voor stoep in de diepte de auto stond. Een tuit onvriendelijk volk was weer samengeklont. Gelukkig zat een potige chauffeur achter het stuur. Debora zei, en hij hoorde het niet:
- Ik zou dat kind eens laten keuren door een echte artiest, niet maar zo'n gewone leraar. Reken gerust op mijn hulp als dat meer kost. Want misschien is er voor het kind nog een grote toekomst weggelegd.
Zij gaf het adres van een adviseur. Een paar dagen later gingen juffrouw van Aerden en Weldra naar de edelman, bestuurslid van de schouwburg, en met veel relaties. Onderweg sprak de pleegmoeder over wachtende beroemdheid. Dit onverstandig gebabbel had weinig uitwerking op het meisje; ze ging echter gedwee mede.
En zo kwamen ze via de edelman met een introductie bij de artiest. Deze keek verbaasd, vooral toen de melodie overging in het vreemde tjuiken en trilleren. Hij nam Weldra onmiddellijk als leerling aan. Volgens hem was het meisje, hoewel te laat begonnen, nog in staat uit te groeien tot een krachtig talent. En hij keek gespannen naar haar. De ongewone verhouding der ogen was hem onmiddellijk opgevallen. Ze stond er na het spel afwezig bij, ze leek te verkeren in halve schemertoestand. Hij bekeek ook de viool en oordeelde hem een instrument van waarde, groot van model, maar voor haar niet te groot, want ze bezat een wijde greep. Zijn voorwaarden bleken in dit geval matig.
Weldra studeerde bij de artiest drie maanden. Toen legde hij een persoonlijk bezoek af bij juffrouw van Aerden, na een briefkaartje. Ze droomde voor het kind van enorme eer. Het gezicht van de man stond hoogst ernstig. Hij had de leerling reeds gezien als eerste viool in een goed kwartet. Hij zegde met groot leedwezen het lesgeven op. Er was niets met het meisje aan te vangen. Ze bezat totaal ontoereikend maatgevoel. Het spelen ging nog, maar ze struikelde over de rusten, ze viel steeds te vroeg weer in. Het was onuitroeibaar, het was hopeloos. Het gedweeë kind met de magnifieke streek bleek te wild en zou nooit kunnen optreden.
| |
| |
| |
Het kerkhof
Weldra had haar eindexamen H.B.S. afgelegd, en daarna werd juffrouw van Aerden met het pleegkind in Twente genodigd. De ware reden was dat Debora, thans voorgoed te bed, overgevoelig en angstig in het vooruitzicht van de dood, levenskracht zocht te vergaren door aanraking met de oude vriendin en het meisje op de koop toe nam. Ditmaal wilde juffrouw van Aerden niet afslaan, ter wille van Weldra; ook zou, wie weet, Debora misschien spoedig er niet meer zijn. Voor het eerst dus vertoefden ze daar samen, maar Weldra bleek weinig onder de indruk van het middeleeuws kasteel. De markies liet zich die week nauwelijks zien. Juffrouw van Aerden zat elke dag niet langer dan een uur aan het ziekbed; meer zou Debora hebben uitgeput. Reeds dit scheen rijkelijk veel, want Debora merkte dat ze tevergeefs haar hoop had gesteld op de zowel tedere als taaie gezondheid van de bedaagde maagd. Dat prikkelde, te meer omdat deze, bij alle onvermogen als levenselixir, in levensduur haar ouders wel zou evenaren. Doch Debora toonde belangstelling voor het kind. Ze was bekend met de mislukking van de muzikale studie, en dat boeide haar. Ze kwam er telkens op terug. Weldra, met de pleegmoeder zoet aan het bed gezeten, gaf gedwee antwoord. Debora kon niet begrijpen dat de mislukking het evenwicht niet bij het jong ding verbrak. Het had nu weer les van de eerste meester die luchtig heenliep over de onvastheid in maat. Het liefst gaf het kind zich aan de vogelachtige improvisaties, ook hier. Het speelde echter Debora nimmer voor.
De vriendinnen voelden het afscheid na een week als definitief en juffrouw van Aerden zat ten zeerste geschokt in de huiswaartse spoorwagen. Ze bette zich zo beschaafd de ogen dat het de medereizigers stil maakte. De volgende dagen voelde ze zich onder een druk, tot op zekere morgen haar hart samenkromp. Debora is dood, dacht ze. Het telegram werd haar in de loop van de middag bezorgd. Debora had het geheim van het incident-Willem III aan de vriendin niet onthuld, evenmin als deze dat van de calaensche mosse. Reeds zolang voorbereid op het sterven was juffrouw van Aerden bedroefd, niet verpletterd. En bevreemd wegens de telepathische manifestatie zocht ze de oorsprong daarvan minder in de decenniënlange verbondenheid dan in het leeftijdsverschil van slechts één dag.
De markies toonde nog andere hoffelijkheid: ze werd tot de begrafenis uitgenodigd. Debora zou niet in zijn graf worden bijgezet, in haar eigen familiegraf op Oud Eik en Duinen; dat was
| |
| |
tevoren vastgelegd. Juffrouw van Aerden stond met haar jong figuur aan de groeve, schreide, en strooide wat bloemblaadjes. Ook haar ouders lagen op dit kerkhof.
Na een maand kwam er een zakenbrief van een Twents notaris. Haar was het levenslang vruchtgebruik vermaakt van een klein kapitaal. Haar vreugde werd getemperd door de overweging dat ze dat al had geweten. En daar het van Debora kwam sprak het voor haar vanzelf.
Ze verzuimde nooit op de sterfdag van haar ouders het graf te bezoeken. Daar kwam in het vervolg een derde bedevaart bij, maar in de volle zomer, en ze stelde er zich een weemoedig genot van voor.
Dat verdere jaar gebeurde er niets. Weldra hielp wat meer in het huishouden, en dan was er een werkster. Nu de muziek geen toekomst bood moest het kind eigenlijk trouwen. Maar het oog van de pleegmoeder viel niet op een geschikte partner. Vooreerst kende ze van lieverlede niet veel mensen meer, ten tweede waren ze niet jong, ten derde van haar eigen stand. Ten slotte was het niet erg zo de pleegdochter als zijzelf ongehuwd bleef en haar later bij mogelijke invaliditeit kon verzorgen.
Weldra scheen niet in de toekomst te zien. Ze hield de kamer aan kant en speelde. Maar voor de ruwe arbeid was er een werkster, zoals er steeds een was geweest, omdat juffrouw van Aerden haar fijne handjes waarop ze trots was spaarde. En ook de grote, niet bepaald fraaie, maar zuivere handen van Weldra mochten niet worden geschaad. De nieuwe werkster bracht het juffertje intussen tot een ontstellende ontdekking. Het lag geenszins aan die vrouw, het lag daaraan dat de democratie diep in de ziel van juffrouw van Aerden dook. Zij - men - droeg het ruwe werk op aan een wezen van het eigen geslacht, aan dat tedere wezen dat vrouw heet. Die ontzettende handen hadden toch ook eens vrouwelijk kinderlijke fijnheid getoond. Wat was dat voor een maatschappij die zulke verwording aanbracht als de gewoonste zaak, die haar anderzijds als de gewoonste zaak aanvaardde? Want de handen der werkster spraken wel, doch de mond, de ogen klaagden nimmer aan. Waarom zei dat schepsel niet: ‘Voor den donder, geef op je duiten.’ (Hier bloosde de juffrouw, niet uit hoofde van het vooruitzicht, doch van het al te gemeenzaam taaleigen, in haar hersenen gevormd). En ze zag meer: de verzakte gestalte, een bouwwerk welks voze fundamenten het begeven, de ontijdige gegroefdheid, de blazen vol ziek vocht, het wormstekig gebit. En, vroeg ze, roerde zich hier haar geweten, of was het het huis, of de buurt, of wellicht het bargoens? Zou zonder haar tussenkomst
| |
| |
de lieve Weldra niet aldus zijn geworden? Van toen af gaf zij de werkster een dubbeltje bij het dagloon; meer kon ze niet missen. En ze ging zover van haar aan te houden nadat ze had vernomen (toevalligerwijs, want er was geen navraag gedaan) dat de vrouw kwam uit het hofjesstelsel achter de ontzettende Oliënberg; meer kon ze niet doen.
De volgende zomer bracht ze het herdenkingsbezoek aan Debora's resten, door Weldra vergezeld. Het kind was blij met het uitstapje. Ze zouden niet per Westlandse stoomtram gaan, aangezien juffrouw van Aerden zichzelf graag haar uithoudingsvermogen bewees. Na het nare Prinsegrachteinde, na de ongure rommel van de Lijnbaan, werd het landelijk toen ze op de Loosduinseweg liepen. Drab van huisjes, zeker, ook echter moestuinen en vrij vergezicht te linker. De dag was een verrukking. Weldra, te oud nu om te dartelen, liep luchtig, onhoorbaar. Het grote, forse meisje, lichtblond, als het ware gevuld met adem, viel gelijk altijd naast het fijne dametje op.
Juffrouw van Aerden drentelde eerbaar in het zwart voort. Dan sloegen ze af naar een laan fraaie bomen. en daar was het hek van Oud Eiken Duinen. Weldra trok de bel. Een zwarte portier kwam, opende en tikte aan de pet. Men kende de vrijster hier goed. Dichtbij, in het oudste gedeelte, toefde het tweetal aan de immense deksteen, waarop slechts: Familiegraf Van de Grift, zonder wapenschild of welke opsiering ook, zorgvuldig schoongehouden. Weldra nam de bloemen uit de hand van tante en legde ze op de zerk, daarbij bukkend met een aangeboren sierlijkheid die de ander niet ontging.
Toen kuierden ze even verder, naar het eigen familiegraf van juffrouw van Aerden, want van toen af driemaal per jaar stond ze schuins boven de overblijfselen van drie doden stil. Er ging een windlied door de boomkronen. De stemmige vriendelijkheid van de godsakker in het volzomerseizoen ontroerde de oude vrouw. Doordrenkt van vergankelijkheidsbewustzijn keek ze naar de weinige emblemen, een geknotte zuil, een marmeren vaas, een koepel geschraagd door pijlertjes van porfier. Ze liepen nog wat voort. Van verder weg kwam de geur van gemaaid gras. Treurrozen hingen zoet wenend over opschriften. Bloemen waren er alom. De open plekken fonkelden in het rijpe zonlicht van de ochtend. Aan het eind van een allee schitterde een spierwitte tombe in een gevlamde lijst Oostindische kers. De bijen waren bij duizenden bezig. Een enkele mensenschim dwaalde onder het lommer, stond even in Rembrandtiek goud, en was verzwolgen. De zomerbries droeg van heel ver het landelijk klokgeklep aan
| |
| |
van de Westlandse tram. En de mens is dermate raadselachtig dat zijn subliemste ogenblikken die zijn waarop zijn blijheid door weemoed wordt verstild.
In die trant mijmerend ging de oude vrouw met het zwijgzaam geworden kind door de verbrokkelde poortruïne van het klooster, dan de toegangslaan terug.
Bij een bloemenkar op de straatweg stonden twee mannen. De jongste keek grinnikend neer op de inhoud. Hij hief het hoofd en Weldra zag enkel dit: haren als een verwilderde korenschoof, een klein blauw oog, een rood gelaat, een grijns die langzaam wegtrok en een spoor achterliet om de mond.
Juffrouw van Aerden zag niets. Ze gingen voorbij en Weldra keek tersluiks om en nogmaals en nogmaals. Juffrouw van Aerden keek niet om; slechts beknorde ze het meisje wegens ongepast gedrag, maar ze deed het zachtzinnig.
Nog één keer, links afslaand bij de vaart, wendden zich Weldra's ogen terzijde en tuurden de laan over. Hij liep met een bocht en er was niets meer te zien. Maar allerduidelijkst vernam ze hoge fluittonen.
Voor het eerst voelde de tante de arm der pleegdochter in de hare. Zeer gestreeld liet ze het toe, tot aan de Loosduinse brug waar de stad begon.
| |
De inbraak
In de herfst van dat jaar raakte de buurt achter het huis roerig. Het was lang geleden sinds men eens gezellig had gemuit; nu kwam het zover. De aanleiding was onnaspeurlijk; er was geen aanleiding, het zat mogelijk in de lucht. Er was om de buurt een chitinepantser gegroeid, zoals er ligt om het insect, dat het geraamte vervangt, en dat knapt wanneer men hard drukt. Het kan ook knappen door inwendige spanning. Aldus geschiedde hier.
Er heerste tot soms diep in de nacht een pretstemming die overging in ruzie, en de ruzie ging over in pret. Het sloeg naar de andere zijde van de Prinsegracht; de laatste kookte 's avonds van het tumult. Maar het bleef daar bij een dolle boel waarin de Nieuwstraters uitblonken, en het politiecorps, zuinig bezet trouwens in die tijd, hield er zich zoveel doenlijk buiten. In de stegen en hofjes was het afwezig.
De Nieuwstraters kwamen weer tot stenen gooien. De kinderen van de huisbewaarders der drie percelen werd het spelen in de tuinen verboden. Eén kreeg een schram van een scherf en de vader klaagde. De politie beloofde veel en deed niets. Men had
| |
| |
het ook juist volhandig in het uitgestrekt Nijverheidshof en aanpalende wijken. Ja, de roerigheid zat alom in de lucht.
Een tweede ongemak deed zich voor toen de Nieuwstraters plots op de gedachte kwamen het urinoirtheater te verstoppen. De roosters omlaag en de watersleuven omhoog werden dichtgesmeerd, - een heel karwei, maar men verrichtte het met de tederste zorgvuldigheid. Het ontzaglijk afvoerstelsel, als met mollengangen diep onder het aardoppervlak, lag daar onnut en dorstend. Doch nademaal het mansvolk drukker dan ooit het theater bezocht en hier en daar een waterspleet nog werkte vulde een mengsel de halfcirkelvormige bodemgoot en kabbelde zoetjes de straat in. Opgeschoten jongens plasten op klompen door het theater. Het verpestte de buurt met een geur die bij aankomende wind zelfs de fijne neus van juffrouw van Aerden daar hoog in de lucht niet ontzag. De reiniging deed in de vroege ochtend wat ze kon, onder gesmoorde verwensing. Elke ontstopping werd gevolgd door hernieuwd afsnijden met stroo, papier, peukjes, aarde, klei en onbepaalbare afval. Elke avond vloeide het over onder de rossige zee van licht.
Naast deze openbare baldadigheid geraakte ook het dagschuw leven tot verhoogde vitaliteit. Het centrum daarvan lag niet zozeer bij Klaas Koffiepalm als bij Trillende Willem op het rechthoekig hof. Hij had er twee huisjes naast elkaar. Het een bewoonde hij, het ander was zakenpand en gerecht. Klaas en Willem hadden elk hun eigen achterland, gelijk Schelde en Rijn. Zij waren geen wezenlijke mededingers, maar de mens wil nu eenmaal dat er één staat aan de top van zijn corporatie, hetzij rijk, provincie, stad, wijk of vereniging. Voor deze buurt gold als zodanig stilzwijgend Willem. Wellicht lag het aan zijn uiterlijk, wellicht aan zijn leeftijd, waarschijnlijk aan het aantrekkelijke van de groter duisternis waarmee zijn beroep van heler was omgeven. Want daar kleefde wel eens bloed aan, aan dat van Klaas nooit. Hij rook het bloed aan de buit, hij wees het af.
Gelijk veel helers deed Willem meer dan enkel helen. Hij organiseerde vaak inbraak en strooptocht. Van hier zwermden zijn mensen over de provincie zoals van een grote affaire de handelsreizigers zwermen over het land. Al meermalen was hij opgesloten, nooit evenwel voor een ernstig geval. En het was beter nu en dan een korte tijd te brommen. Dan had de justitie voldoening en bleven de gewichtige zaken ongemoeid. De zware jongens waren hem genegen omdat hij hen niet bepaald uitzoog, en tevens vreesden zij hem in die mate dat zij bij aanmerkelijk vergrijp nooit zouden ‘k-tsen’. (Dit bargoens voor verklikken
| |
| |
was aan juffrouw van Aerden onbekend, als stammend uit haar eigen tijd; zij zou ‘molsamen’ hebben gezegd). En de roofbuit der grootste misdrijven had hij zich tot dusverre verschaft langs sluipwegen waarop de overheid hem niet had kunnen volgen.
Sinds kort ontslagen deed ook op Trillende Willem de vermeerderde bedrijvigheid van de Nieuwstraatbuurt haar invloed gelden. Zijn oog viel op Balster. Het was niet voor het eerst. Aan iemand van zijn soort aandacht moesten de lichtheid, de smijdigheid, de onhoorbaarheid, de fenomenale snelheid van dit Westlands voortbrengsel spoedig opvallen. Voor het eerst begaf hij zich in het achterland van Klaas. Het kon hem niet schelen, hij was hier toch uiteindelijk de meester.
Dit nu voelde Klaas ook zelf, want hij bezat een verfijnde speurzin. En voorheen zou hij zich buiten kijf hebben verzet. Doch Willem wist niet dat hij een gunstig tijdstip koos, dat Klaas eigenlijk Balster wel kwijt wilde en slechts zijn goedigheid een wegzenden verhinderde. Want Balster zwierf hem de laatste maanden al te veel, steeds naar het Westland, tot de begraafplaatsen van Nieuw- en Oud Eik en Duinen, tot Poeldijk zelfs en Monster. De kerel had er niets te maken.
Balster liep vaak bij Willem binnen, en was er zekere avond met een mengeling uitgezochte handelsreizigers van de chef bijeen. Op de tafel stonden kommen koffie en lag de situatietekening van een boerderij der Westlandse geestgronden. Ze was reeds omzichtig meermalen verkend, bij dag, ook bij avond, om te weten waar men bijeen verbleef, waar men sliep, waar lichten brandden, waar de hofhond lag. Balster wist dat de boer voor vermogend gold. Hij hoorde nu dat er een geldkist stond in de slaapkamer, en dat de ommuring één zwakke stee vertoonde, een ovaal raam in de bijkeuken, te nauw voor de anderen. Indien hij eenmaal vandaar binnendoor geslopen was en de voordeur had geopend, ging de rest vanzelf. Men knevelde eenvoudig de bewoners, men had vuurwapens, voor gerucht was men niet bevreesd, en mocht er een ontsnappen en verre buren waarschuwen dan was men reeds gevlogen met de roof.
Een paar nachten later vonden zij een boerenrijtuigje met een paard bespannen aan de zelfkant. Het gezelschap was van een stille vrolijkheid en Balster grijnsde in het licht der lucifers toen pijpen ontstoken werden. Het bleken allen joviale jongens. Zij droegen boksbeugels bij zich en liefst vier revolvers. Ook had er een een kluit deeg, door Willem zelf gekneed. Het was zwaar vergiftig, alle waakhonden waren gek op dit product van geheim recept; het verlamde de hartspier; ze lagen ogenblikkelijk stijfdood.
| |
| |
De hond, in tegenwind beslopen, was na kort grommen door het deeg gestikt. Ze groepten te vijf voor het uitgezocht venster.
- Nu jij, zei er een, en stond gebukt aan de muur.
Een makker sneed met een glasmes voorzichtig het raam uit, en klom omlaag.
- Nu jij, zei hij tegen Balster.
Balster was geheel ongewapend, maar dat hinderde niet. Hij zag dat hij op zijn zijde door het raam kon. Hij zou er zich met de benen vooruit doorwerken. Het gevaar boeide hem, doch wond hem niet op. Het interieur, voor zover bekend, stond hem als een ets voor ogen. Hij wist hoe licht hij was, hoe behoedzaam hij zijn zou, dat hij zou slagen, volkomen. Hij wist niets van wat er werkelijk te gebeuren stond. En hij klom op de rug.
- Verrek, fluisterde de drager met enig ontzag, jij hebt geen gewicht.
Balster stond op de schouders. Het lichaam had zich gerecht. En eensklaps was het gewicht verdwenen. De anderen waren inmiddels naar de voordeur gegaan. De man zag omhoog het lege raamgat. Behoudens zwak gerucht van wind was het volmaakt stil. Toen sloop ook hij naar de voordeur.
Die jongen is goud waard, dacht hij vol bewondering, goud waard, en meer dan zijn gewicht, want dat telt niet.
| |
De veemraad
In de Middeleeuwen toonde het mensdom meer stijl dan tegenwoordig. Er bestond toen geen proletariaat, al waren er proletariërs. Daarna ving het aan te worden, te groeien. De Franse Revolutie vermaakte het aan de negentiende eeuw. En deze beging een der grote misdaden uit de geschiedenis. Hij kende de kaste als zodanig en erkende haar niet. Hij schafte de slavernij officieel af en schiep haar officieus. Hij sneed daarmee in het vlees van het mensdom, maar hij sneed geen gezwel uit, hij gaf het integendeel ruimte tot ontwikkeling. En de twintigste eeuw, zo hoopgevend na de eerste wereldoorlog, bracht een ommekeer die geen verbetering zou blijken. Het proletariërdom verdween als stand door de werking van materiële welvaart. Maar zijn kiemen hadden zich in de hersens genesteld en na de tweede wereldoorlog zijn wij zover van geen stand meer te moeten erkennen, maar een geheel mensdom geestelijk verproletariseerd. En het leven mist stijl.
Ten tijde van dit verhaal had de slavernij geen vat op wat men de onderste stadslagen noemt; deze toch gingen niet naar de
| |
| |
fabrieken, de werkplaatsen, het grote bedrijf, het kleine. Zij leidden een onafhankelijk bestaan. En het kon voorkomen dat er sporen van stijl vielen aan te wijzen juist in hun leven.
Aldus was destijds de Nieuwstraatbuurt gekenmerkt door de uiterst merkwaardige kostbaarheid van eigen rechtspraak, eigen voltrekking van vonnis. En men moest de sterk bloeiende, de natuurlijke fantasie bezitten van Trillende Willem om dit instituut met gezag te handhaven. Men trof het wel ook elders, men treft het nog heden aan, want het recht zit de mens in het bloed en waar hij het niet geschapen vindt, daar schept hij het. Doch in Den Haag was het slechts op die plek aanwezig; bovendien bestreek zijn competentie een grote bevolkingsgroep. De andere sloppenwijken waren tezeer stadsfranje, tezeer toeval, te weinig eenheid. Hier was in het centrum een kern ontstaan gelijk een saamgebalde vuist. Volstrekt uniek waren haar rite, haar organisatie.
Bijaldien maar niet het kwartet geboefte al te haastig naar de deur gelopen ware, het zou in de donkerte nog wel hebben kunnen raden wat er was voorgevallen. Balster had de sprong van een kat genomen, weg van de dragende schouders, meters verder neerkomend op het erf, onhoorbaar in het zwak windgerucht, glippend langs de bouwmuur, de schuren, springend over het houten erfhek, rennend over de weilanden, en dan verder de smalle weggetjes, hem overbekend. Hoewel hij daar geen vervolging meer te vrezen had rende hij, gedreven door enkel lust uit te lopen, zich vrij te voelen. Nog vóór het dagkrieken klauterde hij omhoog tegen de achtergevel van de aquariumhandel, kroop het dakvenster binnen, grijnsde breed, legde zich op zijn stro.
De vlucht zelf had misschien nog vergeeflijk mogen heten. Het kwartet evenwel wachtte in spanning een vol uur, en droop toen in het rijtuigje af naar de stad, benard door de raadselachtige ontwikkeling. De boer vond het lijk van een hond, een kapotte ruit, veel vreemde voetsporen, maar hij miste niets, kocht een nieuw waakbeest, zette nieuw glas in en barricadeerde het raam met staven.
Een van het kwartet ontwaarde die ochtend Balster in een steeg en zette hem na. Doch de jongen wist te ontsnappen, te verdwijnen, en het laatst klonk zijn snijdend gefluit. Met dat al vermoedde hij wel iets van wat hem wachtte.
De nazetter had echter niet bedoeld op Balster eigen richting toe te passen, behoudens een stevig pak ransel. Men was goed onder tucht en Trillende Willem moest beslissen. De vier brachten het vóór hem.
| |
| |
Willem oordeelde het geval ook zonder détails hoogst ernstig, want hij was er zelf ten nauwste bij betrokken. Dit werd een zaak voor de veemraad in volledige samenstelling. Willems tweede huis was stapelplaats, en ook gerechtshof.
Het hof week van het officiële onder meer af door (a) het niet openbaar zijn van de zittingen, (b) het oordelen naar de regelen van fatsoen en goede trouw, niet naar die van geschreven wetstekst, (c) het fungeren van een vrouw als openbaar ministerie.
De rol der vrouw was het opmerkelijkst, omdat ze er enkel bijzat en af en toe wartaal sprak. Ze was de ijlhoofdige moeder van Willem, een verschijning voor een heksenproces, geduchter dan Fouquier-Tinville, maar totaal onschadelijk. Men zou verwachten dat ze de bijnaam droeg van ‘De Heks’. Ze had een echter betere, die van ‘De Zwarte Bruigom’; ze was daartoe zelf aanleiding geweest. Reeds in haar heldere jaren stak ze vol heksenpraat. Zo beweerde ze lid te zijn van de Spiritusdrinkers, een club die, naar het heette, des nachts in het Haagse Bos samenkomst hield, waarvan niemand het ware wist, waarvan de legende toentertijd rondging onder alle standen en ook thans nog niet gans is uitgestorven. Die club was, hoe dan ook, uiterst gevreesd, en indien ze bestond, waaraan men hier niet twijfelde, gaf de verslaafdheid van de vrouw aan alcohol stellig een vingerwijzing naar het lidmaatschap. Haar geest verduisterde later, maar bleef zich bij het Bos bepalen, en men onderscheidde in haar wartaal regelmatig zekere toespeling op ontmoetingen aldaar met een zwarte bruigom. Van toen af heette ze zelve zo; de zoon gebruikte haar als gevaarloos, doch indrukwekkend attribuut op 's raads plenaire zittingen.
Een lomp, niet ondertekend potloodvodje sommeerde Balster zekere avond te verschijnen onder geleide van Klaas Koffiepalm. Klaas zag hier zijn kans de jongen kwijt te raken. Hij ging mee tot de deur, want zijn stiefvader, de sloeber Drektraan, was lid van het hof en deze wilde hij niet ontmoeten. Hij duwde de jongen binnen en vertrok. Er stond geen volk voor het huisje. Men wist wel van de zitting, maar ook dat er vele wachters op de loer lagen; alles toch moest geschieden in volstrekte onopvallendheid.
Balster, in de kleine kamer met een enkele kaars, stond voor de tafel, waarachter de drie rechters, de president in het midden. De moeder zat aan het korte einde in een leunstoel, de vier boeven aan de kant op een bank. Balster nam Trillende Willem goed op. Zijn hoofd, ietwat scheefgeplant, schudde doorlopend zacht van neen, zijn handen schudden, zijn voeten schuifelden over de planken of hij hoge nood had, zijn gelaatsspieren rolden als
| |
| |
knikkers onder de huid. Alles trilde aan hem, en het trilde nog meer in de beving van de kaars. Hij was een vroeg oud man.
- De zitting is geopend, zei Willem, en gaf met de vuist een doffe slag op de tafel. Me hebbe de zaak van de Buurt teuge Balster.
- Deuze hier, de openbare anklager, zei Willem, zeit zoveul asdat jij deuze vier here opzettelijk en wederrechtelijk voor schut heb late staan juistement dadde ze mooi werk gonge onderneme. En deuze hier, de openbare anklager, zeit vorders zoveul asdat jij deuze vier here in der eer te na bin gekomme en nou late me de gevare d'r nog buite, want je bin gaan pleite, jonge, terwijl dat je nen krakie mos opknappe. Daar zelle me nou recht op doen, en beter as de rechbank, dat zel je dalijk gewaar worre. En nou mot je me eers is vertelle hoe dat je tot die gemenigheid gekomme bin.
- Dâ weit ik nie, zei Balster grijnzend.
Maar niemand vermoedde dat hij waarheid sprak.
- Klep dich, mens, en blaas die hare uit je snavel, zei Willem, zich schuddend terzijde kerend, omdat de krankzinnige feeks was begonnen te kakelen over haar zwarte bruigom.
En toen tot Balster:
- Dat leugen je wel, jonge, maar me benne hier nie gek, en me wete heel goed wat derachter gezete heit, want toe 'et d'r op ankwam, toe dors je nie of je wou nie. Niks as dwarsigheid en grozigheid en schrimpeljeuzigheid, dáár was je van bezete, krek als hier de openbare anklager bereje wordt van Satan. En as je nog wat te zegge heb dan doe je n't nou, want 'et vonnis leit klaar.
Balster zweeg, grijnzend met veel rimpels.
- Zo, zei Willem, je hou lievers je klep, da's even zo goed as 'n pleidooi. Dan spreke me medeen het vonnis uit, want de bewijze die legge der plenty wettig en overtuigend, en me zitte hier nie om in 'n mandje te melleke. En hier deuze heer an me rechterhand dat is de stiefvader van Klaas Koffiepalm en die heit dan ook een hele grote veter teuge Klaas, dat weet je wel, maar die is eerlijk as goud, en nou komme me tot 't vonnis: omrede da je schuldig bin an 'n hele smerige verrajerij en dat d'r nooit 'n knap vakman uit je zel groeie, maar omrede dat je nog 'n hele jonge jonge bin zo hebbe me eenparig en eenstemmig en eensluidend dit beslote: uitbanning uit de buurt, levenslang, ingaande vandaag de dag, en zonder hoger beroep of gratie op Hare Majesteit de Konegin, en as je je hier in de buurt nog es durf te late zien, dan trappe me je met z'n alle in mekaar. De zitting is geslote.
Nog klonk het geschuifel van zijn voeten.
| |
| |
Balster vertrok en grijnsde buiten, maar niet van ganser harte. Iets in het vonnis, hij kon onmogelijk zeggen wat, had doel getroffen, hij wist niet welk.
| |
De danieten
Men zou van een zogezegd superieur standpunt de zitting zelf, indien men haar had bijgewoond, kunnen vonnissen, en dan als het prutswerk van laagstaande leken. Men zou daarbij niet slechts te kort doen aan het betrekkelijk rechtvaardige en redelijke van de uitspraak, men zou vooral blijk geven geen orgaan te bezitten voor de zin voor regie bij deze Willem, zo perfect strokend met de Nederlandse volksaard. Hij ging ongetwijfeld tot de uiterste grens van het aanvaardbare, doch hij wist zijn fantasie aan die grens in te houden. Want indien de sfeer berekend was op luguberheid, door de eenzame kaars en de verbijsterde karonje, zo bleef hij in zekere zin daarneven nuchter. Geen vermomming, geen getuigenverhoor zelfs over vaststaande feiten, maar wel het laatste woord, hoe doelloos ook, aan de verdachte, en een vonnis dat, doorspekt met vertrouwde termen uit de rechtzaal en weinig duidelijk gelijk een vonnis zich voor het eenvoudig begrip voordoet, onmiddellijk wordt aangevoeld als het juiste woord op de juiste plaats. Een fijn instinct van evenwicht en beperking zou een opmerkzaam aanschouwer niet zijn ontgaan; ook had hij onder de bonte bizarrerie van de formule het grondbeginsel gevonden in zijn simpele eerlijke naaktheid. Publiek was er evenwel niet, en juist dit mocht een vondst van Willem worden geheten. De zittingen kregen het karakter van een noodlot, en werkten gekleurde verslagen in de hand.
Het moet wel gezegd worden dat talrijke hoofden en ledematen bereid stonden het hunne bij te dragen tot de uitvoering van een vonnis van Willem, hetzij door hem geveld als alleensprekend rechter, hetzij met de marionetten van bijzitters. Maar de werkelijke grootheid van deze wijkvorst lag in het ontworpen executiestelsel. En indien iemand al zou hebben geglimlacht over de raadszitting, de uitvoering was steeds bittere, soms bloedige ernst. Want de meester bespeelde de volksziel - gelijk het heet - als een artiest eerste klasse. Het is voor wie door geboorte of verkiezing hoog werd geplaatst niet moeilijk de massa te brengen tot genegenheid, trouw, verering. Zij doet niets liever dan deze betuigen; zij vraagt daarom, zij is in dit opzicht kinderlijk ontroerend. Wie haar gunst verspeelden waren altijd botteriken in het gigantische. Maar om haar te brengen tot daden eist kennis van
| |
| |
haar gevoelige plekken en fijn overleg. Deze nu bezat Willem. Hij wist dat het volk graag recht in eigen huis hoort spreken omdat dit romantisch is, maar dat zijn eeuwige hang naar romantiek dieper bevrediging vindt in werkzaam aandeel aan de voltrekking. Op die eigenschap was zijn organisatie van betrouwbare sujetten gebouwd. De laatste machine uit de fabriek van het rechtswezen, voor lang stilgezet, trad opnieuw in werking.
Het vonnis van de Buurt tegen Balster was dadelijk bekend. De enkele vreedzame besjes hier en daar mochten op het vernemen meewarig kijken, het werd zonder critiek aanvaard. De saamhorigheid zat even stevig in de hoofden als het rechtsbewustzijn. Geen deurwaarder had hier ooit durven ontruimen; hoogstens ging het met een zoet lijntje, maar wie door de Buurt zelf werd uitgebannen, wie een veroordeling tot zijn last had, kwam er niet meer in.
Ofschoon het vonnis onmiddellijk uitvoerbaar was sliep Balster reeds op de zolder toen Klaas Koffiepalm kennis kreeg van de inhoud. Balster had sneller nog dan de tijding gaan kon zijn leger opgezocht, en Klaas liet hem daar die nacht. Hij zou hem zo nodig de volgende morgen hardhandig op de Prinsegracht zetten. Het hoefde niet. Balster vertrok eigener beweging, zonder eten, zonder groet. Hij floot tartend terwijl hij de hoek der straat omzwenkte naar de gracht; hij keek niet achter zich.
Nog binnen een week was hij terug. Hij liep brutaal door de Nieuwstraat met de handen in de zakken. Zijn rode voorhoofd rimpelde, zijn smalle rode wangen bolden onder de grijns. Hij had vijf dagen doorgebracht in een verdacht pand van een vaal straatje dichtbij het station der Hollandse spoor. Een vrouw nam hem daar op en raakte van zijn fluiten buiten zichzelf, doch hij weigerde elke minnehandel, hij liet zich ook niet verjagen, en opeens had hij er genoeg van en keerde hier weer.
Reeds halverwege de straat voelde hij zich op de schouder tikken.
- Wat mot dat, maatje? vroeg een basstem.
Een ruwe hand gaf hem een draai om de oren. Hij suizebolde. De man stond klaar voor nieuwe tuchtiging. Hij zag geen kans voorbij te schieten in het volle daglicht, hij trok met de schouders en ging heen, maar hij floot nog.
De volgende keer beproefde hij het bij donker, door de gang die, dun als een worm, mondde in de Warmoezierstraat. Deze tactiek was nauwelijks minder brutaal, want het volkje van de achtererven sijpelde bij voorkeur hierdoor. Hij had echter goede ogen en hij zag geen sterveling. Doch weer halverwege gekomen
| |
| |
meende hij boven een kruimend muurtje een hoofd te zien, dan trad een brede gedaante in zijn weg, keek in zijn gezicht, greep zijn kraag en zijn strot en droeg hem boven de grond de gang uit. Na een paar stappen hield Balsters gespartel op. Hij voelde zich nog, half geworgd, tegen de zijwand van Nieuwkoop kwakken. Zijn uitgestoken handen voorkwamen ernstig lichaamsletsel. Toen hij zijn positieven weerom had ging hij zijn ervaring na en giste in de aanvaller de boef op wiens rug hij geklauterd was. Hij had het in het donker niet stellig kunnen onderscheiden.
Het werd een gevaarlijk karwei, maar kamp gaf hij niet. Hij waagde het een derde keer, thans over speciaal terrein. Hij koos een gang van het Lage Westeinde die niet met de buurt in verbinding stond, want hij kon hem dromen, - een gang die doodliep. Hij klom lenig over een schutting, ging door een terreintje vol drab met stank uit een varkenskot, zwaaide zich over een nieuwe schutting en stond bij de rij huisjes het verst van de Prinsegracht. En van hier sloop hij voort. Het was twee uur in de nacht en ijzingwekkend stil. Het was potdonker. Hij kwam een heel eind. Toen greep een hand zijn tengere arm en rukte hem binnen. Een prop werd in zijn mond geduwd en tegelijk klonk zacht een gebroken drieklank van fluitsein. Het volgend moment verdrongen er zich velen om hem heen. In een kamertje bij olielicht werd hij op de grond bont en blauw geschopt. Zijn gebeente was nog zo week en veerkrachtig dat het de mishandeling doorstond. Men droeg hem aan de ledematen bewusteloos buiten en liet hem op het straatje liggen. Het laatste wat hij had gehoord was de verzekering dat een volgende maal de ploertendoder er aan te pas kwam. Hij herkreeg het bewustzijn, maar, zich alzijds bewaakt voelend, durfde hij niet volhouden en keerde tot de gracht terug.
Zijn wanhopige pogingen om in de buurt onder te duiken, om het cordon te verbreken omspanden twee maanden. En zijn pogingen faalden, want dit was nog nooit vertoond en het werd voor de wachters een pracht van een sport. Ze losten elkaar af als in een belegerde vesting. Ze werkten met een gans stelsel alarmseinen.
Nog eens verscheen Balster bij daglicht, en men wist niet hoe, maar onverwachts stond hij, binnengekomen door de achterkamer, in de aquariumhandel. Juist was daar groot krakeel gaande tussen Klaas en de sloeber Drektraan. De kleine moeder schoot dan links, dan rechts, achter de stevige rug van de zoon te voorschijn, werd door Klaas bars in de dekking teruggeworpen, en leverde onderwijl een fikse bijdrage in de stortvloed aan scheld- | |
| |
woorden. Allen verstomden; Balster stond in de winkel. En dusdanig vreemd glazig was zijn blik dat hij de tuchtiging ontliep. Men sleet hem voor gek geworden, en men is nu eenmaal voor de krankzinnige bevreesd. Klaas nam hem bij de oksel en bracht hem rustig, onder zwijgende belangstelling, de gracht op.
Nog lange tijd bleef de buurt wemelen van wachters op post, vrucht van Willems organisatievermogen. Zij vormden een ongeweten repliek, een repliek naar Nederlandse aard, van de vreeswekkende Danieten der Mormonen, die, hun naam ontlenend aan de stam van de bijbelse Dan, als een geheime colonne van wrekers werden uitgezet tegen de overtreders der wetten van de jonge staat.
| |
Nacht in het hof
‘Lieve vriendin, Heb de goedheid bijgaand pakketje te aanvaarden, dat ik dezer dagen aantrof in de secrétaire mijner onvergetelijke Debora. Ik nam de vrijmoedigheid er hier en daar een blik in te werpen. Evenwel kon ik niet gewaar worden of de verzameling volledig is. Ik vermoed intusschen dat er niets aan ontbreekt. Het is in meerderheid gedateerd, tot het laatst toe, en de eigenhandige verpakking in een lint door de zieke, nog kort voor haar verscheiden, versterkt den indruk dat zij dit als een complete eenheid van de rest harer brieven had afgezonderd. Hoe dat weze moge, het komt mij voor dat Gij, meer nog dan ik, gebaat zult zijn met dit aandenken. Vandaar dat ik het volgaarne afsta en bij dezen in Uwe handen leg. Geloof mij, geheel de Uwe, de Cantal’.
Juffrouw van Aerden kende tijden van warme vreugde, tijden van warme angst, tijden van warme weemoed. In de laatste toestand bracht haar het geschenk die morgen met het briefje ontvangen. De vriendin was haar dieper genegen gebleken dan ze wel eens na het huwelijk vermoedde. Hier lag het bewijs. Ze geloofde dat er inderdaad geen enkel stuk uit de correspondentie ontbrak. Aan haar bureautje gezeten legde ze Debora's brieven, even zuinig bewaard, naast de andere. En de dag ging heen met vluchtig lezen van de beide stapels, met het langzaam samenschuiven tot één. Wel was het aantal missiven van haar handschrift groter, lacunen had ze toch niet gevonden. Vermits in de particuliere briefwisseling van die tijd de datum dikwijls niet of onvolledig werd vermeld, vooral door vrouwen, en ook hier deze hebbelijkheid aan de dag trad, was de opmerking over het dateren door de markies al te lichtvaardig neergeschreven. Spijts dat
| |
| |
bleek het gezondene inderdaad vrijwel naar tijdsorde te zijn opgeborgen. Maar het onderzoek was veel te omvangrijk, en na middernacht hield juffrouw van Aerden er mee op. De glisbout - pardon, het kind - was reeds lang geleden naar bed gegaan. En juffrouw van Aerden liet alles liggen gelijk het was, slechts de stapels verzwarend met velerhand presse-papiers. Welk een genot zou het zijn later in kalmer stemming dat alles nog eens over te lezen, de kronieken van twee levens te vergelijken en te vermengen, en bij de dierbare oude tijd te verwijlen. Hoeveel rijker lectuur dan de geelste grosse, gezwegen van het godvergeten boekje.
Ze sloot de huiskamer af, ze ging naar het slaapvertrek en ontstak een kleine gasarm terzijde, goed afgeschermd, en waarbij ze zich placht te ontkleden. Toen stond ze secondenlang strak als een beeld, terwijl haar gedachten met ongewone scherpte combineerden. Het andere bed was ongebruikt, het was niet beslapen geweest, en Weldra ontbrak. Ze zette zich neer op de rand van het eigen bed, en weer was ze verstild. Slechts het wolken van haar adem in de koude kamer ging sneller. Het kind kon niet ergens hier in huis ziek liggen; het had mantel en hoed meegenomen, ook de sleutel. En voor het eerst nijpend beangst ontwaakte in de pleegmoeder iets van de ware moeder. Want ze dacht niet: de calaensche mosse is verdwenen; ze dacht: Weldra is verdwenen.
Middelerwijl, die stille nacht van aanvang Januari, met de ruigheid in de lucht van lichte mist en bij een temperatuur om het vriespunt schommelend dwaalde Weldra zeer dichtbij rond. Iets vreemds was haar overkomen, maar haar toestand niet zodanig dat ze dit onderscheidde. In een fauteuiltje in de slaapkamer gezeten, en bukkend om haar schoenen uit te trekken viel ze zonder aankondiging in slaap, muurvast ondanks de moeilijke houding, het lichaam in tweeën gevouwen, de armen slap langs de benen, het hoofd hangend omlaag. En midden in de muurvaste slaap, waarvan de duur slechts heel kortstondig kon zijn geweest, werd ze gewekt door vertrouwd gefluit vlak aan haar oor. Zo althans leek het, want dat het in haarzelf kon zijn ontstaan kwam niet bij haar op. Zonder zich te bedenken kleedde ze zich voor de straat, nam de sleutel en verliet voorzichtig het huis. En in een drang, in wat later een schemertoestand zou heten, sloeg ze af naar de Nieuwstraat. Het theater, thans gereinigd en met rust gelaten, goot even zijn vlammenzee over haar, langs het wemelend roodgoud van de aquariumhandel gleed haar schim, en opnieuw nam het duister haar op. Ze liep vlug voort, dit grote, blonde, opvallende meisje met de geluidloze stap, dat hier zeker gevaar van verwikkeling tegentrad, wellicht van schoffering.
| |
| |
Edoch, de posten der Danieten waren sinds lang als overbodig ingetrokken, en ze moest wel onder bescherming staan; ze bemerkte niemand. Maar het drong haar voort en na enige gangen om het complex vond ze de worm der steeg en ging er binnen. Hier ving haar eigenlijke nacht aan. Langzaam lopend nu tastte ze met de ogen de huisjes af, zonder te weten wat ze zocht, zonder veel besef, geleid door dierlijk moeten. Meest was het heel donker. Een enkele gasvlam, zuinig geplaatst op de hoek van twee wegen, wapperde even in een luchtstroom. De schaduwlijnen van het lantaarnskelet dansten over een wand. En de straatjes takten en twijgden, en de huisjes hielden zich doodstil. Daartussen waarde het meisje onnatuurlijk geruchtloos. Soms kwam ze bij een zwarte mond, en het keelgat bleek toe te lopen in de vorm van een trechter die geen opening heeft aan het eind, die sluit in een punt. Een windje ademde met prikkelende guurte door de dodenstad.
Om en om ging Weldra hier. En ten laatste vond ze een lage poort, kenbaar aan zwarter zwart in het duister, en, deze doorgegaan, stond ze op een vierkant erf. Stuivend als een vleugelkleppende kip onder luid gekakel schoot een gedaante half diagonaalsgewijs over het terrein en verdween in een pandje. Het was De Zwarte Bruigom, wier nachtelijk burengerucht men hier niet meer telde. Doch Weldra was te weinig zichzelf meer om ontzet te zijn en ontdekking te vrezen. Ze volgde de gedaante, ze stond voor Trillende Willems perceel.
En daar viel alle schemering van haar af. Ze zag zich de hand uitstrekken naar de deur, ze trok hem terug met een ruk, ze vluchtte. Nog steeds moest iets haar gids wezen, want met spelend gemak ontkwam ze aan het labyrinth.
Juffrouw van Aerden was met blaker en kaars het ganse ontzaglijke, in de nacht vreeswekkende huis rondgegaan. Alle deuren waren gesloten; ze wist het wel. Geheel beneden, bij de concierge, kreeg haar aarzelend kloppen zelfs geen gehoor, daar sliep men te vast. Bevend van angst doorliep ze het souterrain met de machtige kelders, vruchteloos. Slechts lagen daar de slagschaduwen als eertijds de balen koopwaar. Nu was ze weer in het slaapvertrek, nu zat ze opnieuw op de rand van het bed, ten derden male tot steen geworden.
Ze had niets vernomen, de deur ging open, en Weldra stond bleek en bang in het gat. Als juffrouw van Aerden geen moeder was geweest zou ze toen zijn flauw gevallen. Het moederschap deed haar thans niets vragen, slechts aanvaarden. Ze hielp het meisje bij het ontkleden als een kind, en toen het, als een kind,
| |
| |
blijk gaf bij de pleegmoeder in bed te willen, nam ze het daar in haar armen, gelijk vroeger wel gebeurde wanneer het akelig had gedroomd. Ze voorzag een ernstige ziekte, maar ze sprak nergens van. En nadat Weldra, gekoesterd door haar lichaam en door de kruik, warm was geworden en rustig sliep, klom juffrouw van Aerden behoedzaam over in het andere ledikant.
| |
Een bad van zilver
Tegen de verwachting in werd het meisje niet ziek. En juffrouw van Aerden, na die nacht vol visioen van hersenkwalen, voelde zich te dankbaar voor verwondering. Toch ijsde ze even toen het pleegkind uit eigen vrije wil verhaalde dat het door de achterbuurten had gelopen, en daar het zich niet over plaatsbepaling uitliet kreeg de vrijster een gruwzaam spookbeeld van de Oliënberg. Weldra's uitleg van het fenomeen bepaalde zich tot de mededeling dat ze opeens geen weerstand had kunnen bieden aan zekere drang, maar ze wist van de aanvang af dat ze in huis zou terugkeren; anders immers had ze de sleutel niet meegenomen. Een diepgewortelde, haar onverklaarbare schaamte deed haar het incident van het vermeend fluiten verzwijgen. Trouwens, alle verdere bizonderheden hield ze achter met kennelijke onwil in onderdelen te treden.
En juffrouw van Aerden vroeg niet veel. Het was datzelfde moederinstinct, ontwaakt en tegelijk gesublimeerd, dat haar van aandrang weerhield, dat haar na wikken en wegen tot het besluit bracht er geen dokter in te mengen, ook zelfs niet buiten weten van het kind. Alleen zou ze voortaan dubbel waakzaam zijn. Haar eigen puberteitsmoeilijkheden lang en glad vergeten, ried ze desondanks dat er iets van dien aard bij het kind in het spel was. Dan ging het ook vanzelf voorbij.
Vele weken besteedde ze aan het geheim overwegen van de raadzaamheid te verhuizen. Ze had nu de oorzaak van haar angsten klaar en duidelijk gevonden. Het huis en vooral de buurt waren op den duur voor Weldra niet goed. En mogelijk droeg zij zelf daar ook enige schuld van, mogelijk was Weldra tot haar bezoek aan het dievenkwartier enigermate voorbestemd door haar dievennaam. Doch anderzijds zouden ze zonder de vrije woning hier zich heel erg moeten behelpen, de werkster afschaffen en zo meer. Dat vooruitzicht bood niets aanlokkelijks. En ze was aan haar kamers zeer gehecht. Ze legde zich dus eenvoudig groter waakzaamheid op.
| |
| |
De weinige vrienden die ze nog bezat, die haar hier bezochten, die met een verfijnde houding van hooghartigheid en groot innerlijk leedwezen in het monumentaal trappenhuis hun koers hielden dwars door het gedaver van bondsdeuren en bondslaarzen, - die vrienden lieten, eenmaal boven, niet af haar een heenkomen op de korste termijn aan te bevelen. Maar juffrouw van Aerden hoorde met een half oor dat nog Oostindisch doof was bovendien. Immers, indien zij één argument volstrekt verwierp, was het dat gegrond op de soort der hoofdgebruikers van het pand. Geen bondslid had het haar ooit lastig gemaakt, en de houding van het bondsbestuur was voorbeeldig, men mocht zeggen weergaloos. Juffrouw van Aerden was er langzamerhand trots op geworden democrate te zijn. En, al zei ze het niet, ze zou liever afstand doen van haar bezoekers dan van het perceel, ofschoon ze niet van begrip was verstoken voor de pijnlijke problemen van het trappenhuis.
De beste oplossing zou dus wezen: zij hier in eeuwigheid amen, en Weldra gehuwd. Maar ook dan zag ze aanmerkelijke hinderpalen. In de stand van de tante kon het pleegkind nooit trouwen, om de eenvoudige reden dat het een weeskind was uit een Engelse slum. Daar tegenover gaf de opvoeding haar recht op een Hollands-degelijk burgerman. Doch Weldra had heel geen vriendinnen op de H.B.S. gemaakt. Ze stond ook daar afzonderlijk, gelijk in het huiselijk leven. Het oude dametje stelde dit voor het eerst vast, niet zonder enige bevreemding. En toen bedacht ze dat een danscursus de oplossing zou bieden. Weldra had nimmer om dansles gevraagd, doch was meegaand genoeg. En zij zou haar brengen en afhalen. Want een jong meisje ging 's avonds niet alleen over straat, zeker niet zo ze op deze plek woonde.
Juffrouw van Aerden herkreeg allengs haar gemoedsrust. Ze deed Weldra inschrijven bij een dansmeester tegen de nieuwe herfst, de vioollessen werden op de oude voet voortgezet, ze zouden nooit veel opleveren, maar ze waren betrekkelijk goedkoop. En verder deed het meisje in huis wat er van haar werd verlangd, was meestal stil, ging licht en onhoorbaar haar gang, en las veel beschaafde boeken uit een leesbibliotheek. Hoogst zelden nog maar stond ze uit te zien aan het achtervenster. Juffrouw van Aerden kon niet weten dat op die ogenblikken het kind tastte naar een verleden.
En ze vond krachtige steun tot evenwicht in de dierbare briefwisseling. Van die te herlezen raakte ze niet vermoeid. Ze las bij voorkeur haar eigen brieven welke nieuw voor haar waren en bleven. Haar jongemeisjestijd trok aan haar voorbij, want ook de
| |
| |
toen geschrevene bleken gespaard, tot zelfs de prullige apostilles die zij Debora toeschoof op het Franse instituut, onder de les. De periode van hun beider samenwonen gaf een enorme gaping, slechts op te vullen met het puin der herinnering. En dan, na het vertrek van de markiezin naar Twente, ving de rijke en rijpe correspondentie aan. Deze bleek haar minder vertrouwd, verrassender dan de instantanées der jonkheid.
Aldus schoven het bejaarde en het jonge bestaan zoetjes die winter en die lente door. De Oliënberg mocht rellen over de gracht, nimmer had de oude vrouw zich dermate vreedzaam gevoeld. Men kon haar nu somtijds vinden snuffelen aan de boekenstalletjes van de nabije Groote Markt. Ze verwaarloosde daarvoor de antiquairs, ze werd meer en meer democratisch.
En op zekere zomeravond kleedde ze zich. Weldra, die eindelijk een eigen huissleutel had gekregen, was naar de bibliotheek en zou bij haar terugkomst haar niet meer vinden. Doch de thee had ze gereedgezet. Even weifelend en uitziend naar de hemel besloot ze haar paraplu mee te nemen. Bij het toiletmaken had ze geen hulp van kunstlicht nodig, want het was nog het seizoen van lange schemering. Na een wat drukkende dag kwam iets frisser lucht door het open raam, en er zat rood in de wolken daar waar de zon spoedig zou ondergaan.
Ze daalde door het trappenhuis dat slechts weerklonk van het geluid van haar tred, want des avonds was het pand bovenmate stil. Toch hoorde ze flauw uit de tuin het roepen van de spelende conciergekinderen.
En na de helft van de dubbele deur te hebben gesloten toefde juffrouw van Aerden nog even op de hoge stoep. Ze deed dat wel meer. Men stond niet alleen verhoogd, men stond ook op een fraai platvorm en had de voeten geflankeerd door twee stenen trappenvluchten. Men stond deftig.
Toen meende juffrouw van Aerden iets bij haar voet te horen en neerkijkend bemerkte ze een donkere vlek op het hardsteen die haastig uitvloeide tot rijksdaaldergrootte. Nogmaals weifelde ze. Zou ze de bui thuis afwachten? Of het wagen met de paraplu? Ze keek de gracht af, waar geen kunstlicht brandde en die zich onnatuurlijk stil voordeed. De dag was nog vrij helder, de wolken werden meer en meer rood.
Voor het eerst merkte juffrouw van Aerden de jongen op die naast de boom stond tegenover haar huis. Hij keek naar dat huis, naar haar, en ondanks de schaduw onder de boom zag ze hem goed. Hij droeg blond haar van een vreemde verwildering, hij had een vreemd-rood ernstig gezicht, en iets in zijn ogen herin- | |
| |
nerde haar vaag aan die van Weldra. Ook ging het zeer snel door haar heen dat zij hem kende.
Maar nog terwijl zij dit dacht was het opeens fel en spookachtig vol-dag geworden, en tegelijk krioelde het van zilveren plasjes en stroompjes over de ene zijde van de jongen, zijn schouders, zijn borst, zijn arm. Het duurde misschien geen seconde, het duurde een onbegrijpelijkheid. En nog was de vreemde scherts niet geheel ten einde gespeeld, toen ze de jongen op zijn met zilver belegde zijde zag omvallen. Het licht was weg, het werd diepe nacht.
Met de trillende sleutelbaard pookte juffrouw van Aerden in het deurslot, trillend zonk ze op haar kamer in een stoel. Het beestachtig salvo van die donder drong eerst nu tot haar door. Toen voelde ze ook hoe na het aan haarzelve was geweest.
De regen had opgehouden. Weldra zou nu gauw thuis zijn, maar ze kon niet blijven stilzitten en zwijgen. Ze ging, zij het een uur te laat, naar de wachtende vrienden. Onder de boom praatten nog enkele mensen.
| |
De stem verstomt
Dit stond in de krant van de volgende dag:
‘Tijdens het korte onweer van gisteravond boven onze stad werd de negentienjarige de Z. die op de Prinsegracht onder een boom schuilde door den bliksem getroffen en op slag gedood. De jongeman was woonachtig in het zgn. Nijverheidshof bij de Z.O. Buitencingel.’
Met enige stemverheffing en stembeving las juffrouw van Aerden dit bericht, waarnaar zij aanstonds had gespeurd, voor. Weldra las over tante's rug heen mee, maar werd enkel bewogen door nieuwsgierigheid, nu tante de schrik te boven was. En de initiaal zei geen van beide vrouwen iets.
Juffrouw van Aerden peinsde hardop voor de zoveelste maal, en het zou tevens de laatste maal zijn:
- Het is gek, maar het is net of ik die man meer heb gezien. Maar hoe, en waar, en wanneer? Enfin, ik kan het me ook best verbeelden.
Deze uitlating zou voor het meisje misschien een draad hebben kunnen betekenen naar klaarder wetenschap. Alleen, ze was gebonden aan de correspondent naar de ziel, gelijk deze aan haar. Ze waren elkanders correspondent geweest; hun wisselwerking speelde zich af in die ijle streken waar de geest niet meer leven kan, de rede veelmin. Vraag en antwoord worden er gesteld noch gegeven. Het is niet slechts dat het daar ontbreekt aan bemidde- | |
| |
lende stof, - het is dat vraag en antwoord daar zelf onbestaanbaar zijn.
En Weldra leefde onwetend verder in de normale zorgeloosheid van haar jaren. Ze speelde, las, hielp in het huishouden, en zelfs dat innerlijk verweer dat men niet zag maar dat fijne zenuwen soms konden voelen scheen ze te hebben afgelegd. Ze stak herhaaldelijk spontaan haar arm door die van de pleegmoeder.
Het wezen der krachten welke natuur en mens beheersen is ons onbekend. Wij stellen bij de een zowel als bij de ander hoogstens zekere wetmatigheid vast, maar de beweegreden ligt in het duister. En de slotsom waartoe wij komen bij haar en bij hem is die van een innerlijke verscheurdheid.
Het was weinig weken na het gemengd bericht dat Weldra des avonds bij het ontkleden een tinteling in haar armen voelde. Ze zweeg er over; het deed trouwens niet onprettig aan, en ze sliep goed, als steeds. De volgende dag ontbrak haar de lust om te spelen, en de ivoren viool bleef in de kist.
De tinteling kwam terug bij het naar bed gaan, en werd elke avond sterker. Ze ondervond thans duidelijk dat een stroom van haar schouders door de armen vloeide en bij de vingertoppen naar buiten vloot. Het begon nu ook licht pijnlijk te worden en haar handen raakten van lieverlede onbuigzaam. De pleegmoeder ging met het meisje naar een dokter die sprak van rheumatische aandoening. De pleegmoeder dacht en sprak niet uit dat het meisje de rheuma moest hebben opgedaan bij de nachtelijke tocht door de achterbuurt. Doch ondanks voorschrift en hulpmiddelen verergerde de kwaal.
Toen bracht juffrouw van Aerden haar offer. Ze verliet de Prinsegracht en kwam met Weldra te wonen ergens in een straat van Duinoord. Het was er hoogst benepen, nog erger dan het bij haar ouders was geweest, maar dit huis lag op zandgrond.
Juffrouw van Aerden verkocht de weinige kostbaarheden waarover ze beschikte, niet de viool, ze opende met veel schroom de dichtgegroeide kanalen naar de weinige voorname rijken die ze nog kende. En het kind kuurde in haar gezelschap een poos in het buitenland. Er trad geen enkele verbetering in. Nu werd ook het lopen bezwaarlijk en eindelijk lag het gekromd in bed. Het toonde merkwaardige lijdzaamheid, maar de oude vrouw niet minder talent tot verplegen. Het was bij het verbedden als een blok lood, maar de oude vrouw beschikte over bovennatuurlijk vermogen; bij het bukken bengelden de oorliëtten langs haar wangen. Ze wist niets van de buitengewone lieftalligheid van haar profiel, juist op die ogenblikken. Ze was volkomen doordrenkt
| |
| |
van het gesublimeerde moederschap. Ze hield zich voortreffelijk, ook als Weldra sliep. Slechts wanneer ze dacht aan de dansles, waartoe het nooit was gekomen, werd het haar moeilijk. De gedwongen stilte van de viool deed haar minder pijn, omdat ze niet muzikaal was, terwijl ze in haar jeugd van dansen veel had gehouden. En ze kon niet zeggen of ze met een krankzinnige overtuiging zeker was van beterschap, of met een waardige berusting van spoedig sterven. Een mateloze afkeer van de Prinsegracht, die ze niet ontleedde, die ze niet kon ontleden omdat hier het instinct sprak en niet de kennis, was in haar hart gegroeid. Ze werd heel oud, bleef helder van hoofd, gezond van lichaam, en bezocht voortaan vier graven op Oud Eik en Duinen, tot het laatst toe.
Had een speurder de juiste tijdstippen van geboorte bij Weldra en Balster kunnen nazoeken, hij zou hebben ontdekt dat deze volkomen dezelfde waren, dat wil zeggen met ongeveer negentien minuten verschil, door het verschil in tijdrekening op de geboorteplaats. Het feit wordt medegedeeld als een geval van opmerkelijk samentreffen.
F. Bordewijk
|
|