De Gids. Jaargang 110(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 145] [p. 145] Holland I Voor mijn ouden vriend J.E. Stokvis Een jongen, die in bosschen zijn vermaak zocht, en kende elken boom en ieder dier, die om niet laf te, schijnen met een man vocht en speurde naar de holen van een mier, die nooit zijn lessen kende als hij school ging, de wanhoop was van meesters en in huis, maar die zijn moeder minde tot ze heenging en wanklend bracht naar 't laatste smalle huis; die in zich droeg een nooit gestild verlangen naar 't land van herkomst met zijn eeuwig groen, hij kwam te wonen in een stad met lange en nauwe straten vol van jachtig spoên. En in die stad leefde hij vele jaren, daar was hij eenzaam bij de grauwe zee, daar kon hij op een duintop uren staren naar 't wielend water op de vlakke ree. Daar vond hij het geluk, dat slechts kort duurde, daar kwam zijn kind, een blanke, blonde meid... Wie was het, die zijn leven zoo bestuurde tot het een wanhoop werd en enkel strijd? De jaren kwamen en de jaren gingen, hij was al gauw een oud man voor zijn tijd; hij zocht zijn vreugd in enkle mooie dingen en werd een mensch ten doode ook bereid. II Toen, op een ochtend, dat de hemel straalde, was heel de lucht vervuld van zwart gedruisch. Men zag een mensch, die uit een vliegtuig daalde, ginds schoot men op soldaten uit een huis. [pagina 146] [p. 146] Zijn vreedzaam land, geschonden door barbaren, geknecht, geplunderd en gebombardeerd, de grond onvruchtbaar voor veel lange jaren, de vrouwen door soldaten geschoffeerd. Zijn eigen stad, ten deele afgebroken, - de dood grijnst van de velden op u aan - de ramen, dichtgespijkerd als geloken oogen, doet als verlaten steden aan. III Hij was de stad ontvlucht tusschen de dennen. Daar, in een huisje op de paarse hei, leerde hij weer zijn jonge jaren kennen, het leven van de vogels en de bij. Daar kon hij weer naar tor en meezen speuren en luistren naar den roep van duif en gaai - zijn oude longen vol van harsig geuren - soms ook verlangen naar een blauwe baai. Toen klonk door 't dennenruischen en den vrede het ronken van een vliegtuig in het blauw, 't geschut bewees, dat er nog werd gestreden, de aarde kreunde als een dier in 't nauw. De bommen sloegen knettrend in de bosschen, het zand joeg als een grauwe wolk omhoog, de berkenblaren vielen neer als vlosse groenige vlokken uit een strakken boog. In eenzaamheid kon hij de rust niet vinden, maar nu pas wist hij klaar wat hij bezat: ‘O Holland, dat ik altijd zoo beminde, 'k heb U nog nooit zóó innig liefgehad.’ Beekbergen '44 G.H. 's Gravesande Vorige Volgende