| |
De levensloop van enkele biologische problemen
In den geest van dezen na-oorlogschen tijd is onder de natuurwetenschappelijk-georiënteerden een drang merkbaar naar bezinning op de waarde der wetenschap, een reactie op de verheerlijking van de techniek als product der natuurwetenschap, die den tijd vóór 1940 zoo duidelijk kenmerkte. Het is mogelijk, dat deze neiging een voorbijgaand verschijnsel is en dat ze over eenige jaren weer zal hebben moeten wijken voor de zoo machtige motorenaanbidding en de vereering voor de krachten van de atoombom. Maar het is ook mogelijk, dat de lessen, die de oorlog ons geleerd heeft, een blijvenden indruk zullen maken en dat een waarachtige wijsheid in de wetenschap zal mogen leiden tot erkenning van de bescheidenheid onzer kennis, tot scherping van onze zelfkritiek en tot verhooging van het besef onzer verantwoordelijkheid als natuuronderzoeker jegens de rest van de wereld.
Willen we deze wenschelijke wetenschappelijke wijsheid verwerven, dan is vóór alles noodig inzicht in de ontwikkeling van onze wetenschap als waarschuwing wegens vroeger gemaakte fouten (Sirks, 1942).
Natuurwetenschappen wortelen in twee gebieden van menschelijke werkzaamheid: in de praktijk van het leven en in wijsgeerige bespiegeling. Physica en chemie evengoed als biologie vinden voor een deel hun oorsprong in de vragen en vraagstukken, die het dagelijksch leven al aan Oostersche volken voorlegde, toen
| |
| |
wij hier in West-Europa nog als bevolking geboren moesten worden; aan den anderen kant vormen zij gedrieën dankbare onderwerpen voor oud-Grieksche philosophen. De biologie als wetenschap is uit drie bronnen ontstaan: landbouw en veeteelt vooral in Babylonië en Assyrië, geneeskunde in het oude China, Indië en Egypte, wijsgeerige natuurbeschouwing vooral in het klassieke Griekenland, waarvan Athene het cultureele centrum vormde. Het is kenmerkend, dat het militairistische Sparta en het naar macht strevende Romeinsche Rijk geen eigenlijke beteekenis in de ontwikkeling der natuurwetenschappen hebben gehad. Dankbare gegevens worden ons verschaft in de overgeleverde sagen, in oude beeldhouwwerken, papyri, geschriften. Die gegevens zijn vaak moeilijk van modern standpunt objectief te waardeeren; we moeten ons instellen op den geest van de oudheid. Het is heel gemakkelijk om die oude gegevens belachelijk te maken of ze met een hooghartigen glimlach voorbij te gaan en erop neer te zien. Daartoe zou wellicht aanleiding bestaan, als we kennismaken met de zoogenoemde signatuurleer, die in de pharmaceutische geneeskunde toen een groote rol speelde: roode stoffen als geneesmiddel voor het bloed, gele voor de maag, witte voor de longen, zwarte voor de nieren. Maar dan moeten we wel bedenken, dat die signatuurleer, hoewel wetenschappelijk volkomen onverdedigbaar, ook nu nog op den mensch in zijn afhankelijkheidsgevoel van het onbegrepene sterk vat heeft en door de eeuwen heen een rol is blijven spelen en zelfs in onzen verlichten tijd hier en daar nog speelt.
Wij bouwen het meest op de Grieksche biologie, culmineerend in de stralende figuur van Aristoteles: wijsgeerige bespiegeling zonder veel feitelijken achtergrond. Later wordt waarneming en hier en daar ook het experiment als methodiek erkend, maar steeds vormt een belangrijke philosophische of liever logischdenkende bovenbouw de sluitsteen van de natuurwetenschap. Dat recept: waarneming op waarneming stapelen, waarnemingen vergelijken, door het experiment de voorloopige conclusies der waarneming toetsen, en door logische redeneering de gevolgtrekkingen zuiveren en scherpen, dat tegenwoordig nog altijd geldende recept danken we aan de Grieksche wijsgeeren.
De ontwikkeling der biologie laat na de phase der Grieksche wijsgeeren een merkwaardige afwisseling van bloeitijden en perioden van inactiviteit, van vrije ontplooiing en kunstmatige onderdrukking zien. Op den Griekschen tijd volgde die van het militairistische Rome, waar slechts een enkeling belangstelling heeft voor de biologie en dan nog wel alleen voor de zijde van den
| |
| |
landbouw, zooals Cato en Varro. In het begin van onze jaartelling verschuift het accent, via een tijdelijke compilatorische werkzaamheid van Plinius, naar de geneeskunde: bekende werken als die van Dioscorides en Galenus, minder bekende als het receptenboek van Pseudo-Apuleius vormen in dien tijd de hoofdbron van de biologische wetenschap. Spoedig daarna een diepe depressie, die meer dan tien eeuwen zou aanhouden: de theologische wijsbegeerte van de vroege Middeleeuwen en de scholastiek van de latere verschaffen allerminst een goeden voedingsbodem voor de ontwikkeling der biologie. Het begin van de dertiende eeuw toont ons het opkomen van de universiteiten met Albertus Magnus als de centrale figuur, die een herleving van de Aristotelische wijsbegeerte wist te bewerkstelligen, maar voor wien dan ook Aristoteles' uitspraken dogma werden. Een herleving van den anderen kant door de belangstelling, die dilettanten begonnen aan den dag te leggen, wien wijsgeerige scholing ontbrak en die zich in hun uitspraken grootendeels op de autoriteit van Galenus beriepen.
Omstreeks 1500 komt dan plotseling kentering: de hemelbestormende Paracelsus, een typisch gespleten karakter, krachtig en onbesuisd, realist naast mystisch ingesteld idealist, maakt ruim baan voor open en eerlijke natuurbeschouwing: eenerzijds propageert hij de waarneming als het eerste noodige, anderzijds veroordeelt hij ze als onwaardig omdat het lichaam een kunstproduct en geen leven is. Het is psychologisch interessant te zien, hoe in de laatste jaren, toen een aantal Duitsche natuuronderzoekers door den druk van het Naziregime met zichzelf en met hun wetenschap geen vrede konden vinden, een aanzienlijke Paracelsus-vereering naar voren is gekomen, deels van bewustwetenschappelijke, deels juist van revolutionnaire Nazizijde. Wat daarvan nu nog gebleven is, zal wel lang een open vraag blijven.
En dan begint in het begin van de zestiende eeuw de natuurwetenschap zich baan te breken. Het spreekt vanzelf, dat het in een kort bestek niet goed mogelijk is, de ontwikkeling van een rijke en veelzijdige wetenschap als de biologie zelfs maar in groote lijnen weer te geven; ieder onderdeel van dit veelkleurige gebiedencomplex heeft zijn eigen geschiedenis; elk onderwerp, hoe speciaal ook, zijn eigen voorhistorie. Ik zie het liever als mijn taak te overzien hoe enkele hoofdproblemen der biologie na veel ups en downs en veel vallen en opstaan hun tegenwoordige ontwikkelingsphase hebben bereikt.
Natuurwetenschap heeft als eerste uitgangspunt een verschijnsel, dat de mensch waarneemt en al spoedig volgt dan een
| |
| |
probleem, dat de onderzoeker zich stelt. En hij zoekt dan den achtergrond van het verschijnsel of de verklaring van het probleem. De eerste verschijnselen die zich aan den natuuronderzoeker openbaren, zijn die, welke zich boven of op of in de aarde, waarop hij leeft, voordoen. Voor den bioloog dus een inventarisatie van de planten en dieren zelf, van de wereld van organismen die hem omgeeft. Die vormenrijkdom vast te leggen in woord en beeld vormde dus de eerste taak van den bioloog; begonnen werd al lang vóór Christus, toen Dioscorides plantenafbeeldingen maakte of liet maken; we bezitten gelukkig nog afbeeldingen, althans copieën van zijn teekeningen, zooals de Codex Aniciae Julianae, een verzameling van Dioscorides' teekeningen, die in de zesde eeuw als huwelijksgeschenk aan Anicia Juliana werd aangeboden. Daarmee is het prototype gegeven van een reeks van werken, die in het begin van het tweede millennium zouden beginnen te verschijnen, toen de boekdrukkunst de wetenschap te hulp kwam. Aanvankelijk legde men zich toe op het in druk geven van oude handschriften met primitieve houtsneedrukken. Maar spoedig werd het anders: geneesheer en met groote belangstelling voor de plantenwereld namen teekenaars in hun dienst, die ten behoeve van hun werken soms primitieve, soms ook voortreffelijke teekeningen vervaardigden. En met de verfijning van de houtsnedetechniek kwam ook de verfraaiing en de grootere betrouwbaarheid der afbeeldingen naar voren. In de Nederlanden het driemanschap Dodonaeus-Clusius-Lobelius, in Duitschland het trio Bock-Brunfels-Fuchs, wier afbeeldingen voor de plantenliefhebbers nog altijd een genot zijn. Groote kunstenaars droegen het hunne bij om de documentatie betreffende de flora van die tijden en van onze streken te verrijken: Leonardo da Vinci en Dürer hebben prachtige plantenteekeningen nagelaten. En ook de uitbreiding van het werkgebied door de O.I. Compagnie heeft onze kennis van de plantenwereld
vergroot: Rumphius blijft op dit punt de klassieke figuur. Die indrukwekkende reeks van kruidboeken vormt nog altijd voor ons een bron van studie: voor de kennis van onze flora in de zestiende eeuw, voor de geschiedenis van onze cultuurplanten, voor de folklore en de rol, die de fantasie in de wetenschap speelde en voor de geschiedenis van het illustratief vermogen van de drukpers.
De kruidboekschrijvers hadden in overrijke hoeveelheid materiaal opgestapeld; de enkele schrijvers van dierenboeken, zooals Gesner, Aldrovandi en Watton ook, maar veel minder. Die massa moest geordend worden en dat was de taak, die Linnaeus in de eerste en de voornaamste plaats toevertrouwd werd.
| |
| |
Ordening in een administratief systeem eischt een wetenschappelijken grondslag en die wetenschappelijke grondslag brengt problemen met zich. Het probleem van de basis van het systeem, van het principe, waarnaar geordend moet worden, is niet zoo heel eenvoudig. Linnaeus aanvaardde als basis het aantal en de lengte der meeldraden in de bloemen, en hij verkreeg daarmee als eerste een inderdaad belangrijke zuivering van het chaotische mengsel, dat de kruidboekschrijvers verzameld hadden. Dit zuiver morphologische kenmerk bleek niet het juiste; de systematiek heeft langzamerhand met veel aarzeling, veel vooruitgang en veel terugkeeren tot oudere principes een systeem tot stand gebracht, dat nog altijd op morphologische gronden gebouwd is, maar toch aan alle redelijke eischen voldoet. Maar deze morphologische beschouwingswijze wordt niet algemeen meer aanvaard; de evolutionnaire gedachte, die zich in de negentiende eeuw baanbrak, heeft in de twintigste eeuw een geheel anderen eisch aan de basis van een systeem gesteld: de idee van onderlinge verwantschap. Naast de zuiver morphologische systematiek is een typologische gekomen en naast de typologische een phylogenetische. Op het oogenblik heerscht nog steeds strijd tusschen aanhangers van de drie systeem-typen en deze strijd zal alleen beslecht kunnen worden, wanneer het probleem zal zijn opgelost: is in de plantenwereld een verwantschap als basis voor een systeem bruikbaar of niet? Een probleem, dat de scheikunde in zijn systematiek van stoffen niet kent.
Het ontdekken en beschrijven van levende wezens breidde zich uit: naast de bloemplanten kwamen langzamerhand ook de lagere planten in de belangstelling te staan, naast de mensch en de hoogere dieren ook de lagere. En zoo naderde men een andere wereld, die der microörganismen. De studie daarvan werd eerst mogelijk door de toepassing van het vergrootend vermogen van lenzen; het was vooral Leeuwenhoek met zijn eenvoudige microscoopje en andere toestelletjes, die in dit opzicht baanbrekend werk deed. Hij ontdekte eencellige organismen, als infusiediertjes en bacteriën, hij nam met zijn ‘aalkijker’ de verbinding tusschen haarvaten waar en legde zoodoende den grondslag voor een zuiverder begrip van den bloedsomloop; hij kon in het sperma van dieren het bestaan van spermatozoiden bewijzen, en ze afbeelden. Daarmee opende hij den weg voor talrijke principiëele problemen, die door de eeuwen heen den bioloog zouden bezig houden en boeien, die voor strijd en discussie alle aanleiding gaven.
De erkenning van het bestaan van met het bloote oog onzichtbare levende wezens bracht het probleem van den oorsprong van
| |
| |
het leven op den voorgrond. Ontstaat het levende organisme uit stof? Bestaat er een abiogenesis, een generatio spontanea? Het was een dogma geworden, afkomstig van de Grieksche philosophen, dat dit mogelijk is, een dogma dat tot in de zeventiende eeuw standhield en zelfs toen nog niet wijken wilde. Jan Baptist van Helmont, een chemicus van beteekenis ongeveer 1600, waarlijk niet de eerste de beste, geloofde dat alles wat als ongedierte bij den mensch voorkomen kan, uit diens zweet geboren werd en zelfs dat een vuil hemd in een vat met tarwe door zijn uitscheidingsstoffen in staat zou zijn de tarwekorrels in muizen en nog wel in volwassen muizen te veranderen. Bijgeloof? Of onvoldoende waarneming? Alleen het experiment kan hier uitsluitsel geven en dat begreep de Italiaan Redi in het midden van de 17e eeuw: hij liet vleesch in onbedekte en in bedekte potten een tijd lang staan; hij zag dat vliegen op het onbeschermde vleesch eieren legden en dat daaruit larven en vliegjes te voorschijn kwamen, terwijl het vleesch in de met neteldoek afgedekte potten wel ging rotten, maar nu legden de vliegen hun eieren op het neteldoek en de jonge vliegen kwamen daaruit en niet uit het vleesch te voorschijn. Redi zag nog wel moeilijkheden: het voorkomen van ingewandswormen kon hij niet verklaren, maar Vallisnieri kwam hem te hulp met de veronderstelling, dat ook die dieren uit eieren in het menschenlichaam geboren werden; bewijzen kon Vallisnieri het niet.
Was de generatio spontanea voor insecten dus onwaarschijnlijk, er bleven op dit punt genoeg moeilijkheden, vooral nadat Leeuwenhoek de infusiediertjes ontdekt had. Wat was hun oorsprong? De grenzen werden verder verschoven; het bleef nog altijd mogelijk, dat deze eencelligen spontaan uit levenlooze stof geboren werden. Leeuwenhoek zelf geloofde niet aan deze mogelijkheid, maar een schijnbewijs werd geleverd door den Engelschen geestelijke Needham, die, ongeveer 1750, buisjes met infusies sterk verhitte, ze daarna met kurk of lak afsloot en toch in die infusies diertjes zag ontstaan. Hij had schijnbaar gelijk in zijn opvatting, dat eventueele diertjes door de sterke verhitting wel gedood moesten zijn, en Buffon, die hem bijviel, droeg veel bij om de generatio spontanea weer te paard te helpen. Totdat Redi's landgenoot Spallanzani ingreep en in 1766 aantoonde, dat er in de methodiek van Needham een belangrijke fout school: de afsluiting na de verhitting was volkomen onvoldoende. Hij verhitte langer, hij smolt zijn buisjes dicht en er ontstond geen spoor van levende wezens. Toch maakte dit op de gangbare meening weinig indruk; het schijnbare positieve bewijs van Needham had
| |
| |
voor de meesten grooter waarde, dan het ontkennende bewijs van Spallanzani. Als voornaamste bezwaar tegen Spallanzanis proeven werd ingebracht, dat hij door de scherpe afsluiting ook de lucht had laten bederven, d.w.z. in onze moderne terminologie gebrek aan zuurstof had veroorzaakt. Over en weer golfde de strijd, een eeuw lang. Pas in het midden van de negentiende eeuw kwam het definitieve bewijs door de reeks van schitterende proeven van Pasteur. Thans mag het optreden van generatio spontanea wel als onmogelijk beschouwd worden, althans van levende organismen; in hoeverre het mogelijk is, dat levende stof uit niet-levende ontstaan kan, blijft een open vraag, vooral nu virusstoffen mogelijk als ongeorganiseerd, maar levend beschouwd mogen worden.
Een tweede problemengebied, uit den Griekschen tijd tot ons gekomen, betreft de ontwikkeling van een organisme. Scherp anatomisch-embryologisch onderzoek had reeds om en bij 1600 plaats gehad door Koyter, een Groninger, en Fabricius Aquapendente, maar het bleef bij latere embryologische stadia. Totdat in 1663 Harvey tot de klassiek geworden uitspraak kwam: ex ovo omnia. Dat bracht den oorsprong van elk organisme terug op een ei. Voor Harvey was dit ei nog een beetje een abstract ding, een ongedifferentieërde, maar levende massa, en bij het gelijkstellen van de eieren van diverse diersoorten ontmoette hij nog groote moeilijkheden, maar zijn leer sloeg in; het ei werd als de oorsprong van het leven beschouwd. Maar hoe ontwikkelt zich dit ei tot organisme? Daarvoor ziet Harvey twee mogelijkheden, die hij metamorphose en epigenesis noemt. Metamorphose bij insecten, waar in de door Harvey als eieren beschouwde larven en poppen de organen aanwezig zijn en de nieuwe daaruit door metamorphose ontstaan; epigenesis bij hoogere dieren, waar uit een ongedifferentieerd ei organen ontstaan en aan de gevormde organen nieuwe worden toegevoegd, zoodat tenslotte het geheel in kleine afmetingen waargenomen kan worden. Daarmee is een punt van strijd geopend, dat nog eeuwen lang als de tegenstelling tusschen praeformatie en epigenesis in de biologie zou blijven heerschen. Harvey's opvatting, dat het ei de oorsprong van het organisme zou bevatten, kwam al spoedig voor moeilijkheden te staan: Leeuwenhoek's ontdekking der spermatozoiden maakte duidelijk, dat ook het mannelijk organisme medewerkte bij de ontwikkeling van het jonge dier. Twee scholen kwamen fel tegenover elkaar te staan: de ovisten, die het ei en de animalculisten, die de spermatozoide als het principiëel belangrijke element beschouwen. Schijnbare bewijzen werden van beide kanten aangevoerd: fan- | |
| |
tastische teekeningen van spermatozoiden bijv. als kleine menschjes van Dalepatius werden
gepubliceerd. Door Malebranche werd uitgerekend, hoeveel eieren er in de eierstok van Eva aanwezig geweest moeten zijn. De strijd bleef fel; langzamerhand kregen de ovisten het overwicht, vooral door den invloed van den Zwitser Charles Bonnet. Die strijd is langzamerhand verdwenen; de bastaardeeringsleer en de onderzoekingen over het bevruchtingsproces hebben hier getoond, dat zoowel de ovisten als de animalculisten beide gelijk en ongelijk hadden.
Maar daarmee was de strijd tusschen epigenesis en praeformatie nog niet ten einde; het probleem verplaatste zich van de ontwikkeling van het organisme zelf naar de ontwikkeling van de cellen, die het organisme opbouwen. Oogenschijnlijk hadden de praeformatisten de overhand gekregen, en de autoritaire figuren van Bonnet en Albert von Haller steunden deze opvatting. Maar in het midden van de achttiende eeuw kwam de reactie door het werk van Caspar Friedrich Wolff. In 1665 had Robert Hooke, een technicus, die zich in het bijzonder voor de vervolmaking van den microscoop interesseerde, ons de eerste afbeelding van kurkcellen gegeven; het bestaan van cellen als elementaire bestanddeelen van elk weefsel werd hoe langer hoe aannemelijker, maar de oorsprong van die cellen bleef in het duister gehuld. Totdat de 26-jarige Wolff in 1759 zijn Theoria generationis in het licht gaf en op grond van zijn ontwikkelingsonderzoekingen bij dierlijke embryo's en in plantaardige jonge groeiknoppen tot de conclusie kwam, dat in die jonge kiemen geen enkele structuur te vinden zou zijn; in het begin der ontwikkeling bestaat volgens hem de plantaardige en dierlijke stof uit een geleiachtige massa, waarin langzamerhand kleine holten gevormd worden, waarvan de wanden de neiging hebben te verstarren; deze verstarring is in plantenweefsel veel intensiever dan in dierlijke stof. Door deze consolidatie worden dan de cellen, door Hooke ontdekt en door Malpighi en Grew als bestanddeelen in de plant erkend, tot stand gebracht. De vraag gaat echter verder: hoe komen die holten in de geleimassa tot stand?
Wolff ziet hier de werking van een ‘vis essentialis corporis’, de geleimassa trekt van buiten af vloeistoffen tot zich, die in druppels in de grondmassa geconcentreerd worden, daar blaasjes vormen en dan tot cellen zich ontwikkelen. Terugkeer tot de epigenesisleer leek het eenige mogelijke, en om en bij 1800 heerschte dan ook in dit opzicht volstrekt geen eenstemmigheid onder de biologen. De plantenanatomie kwam opnieuw zich baan breken, de dierlijke embryologie werd met haar samengevoegd
| |
| |
en in 1839 kwamen Schleiden en Schwann met hun algemeene cellentheorie, volgens welke alle organismen uit cellen zijn opgebouwd en de cel dus als elementaire bouwsteen van elk organisme erkend werd. Moeilijkheden bleven bestaan; de botanici hechtten de grootste waarde aan den celwand, die immers bij planten zoo gemakkelijk waar tenemen is; de zoölogen legden meer den nadruk op het grondbestanddeel, dat Dujardin sarcode en Purkinje protoplasma noemde. Maar het beginsel van vergelijkbaarheid tusschen plantaardige en dierlijke cellen had ingang gevonden.
Daarmee nog niet de oorsprong der cellen; Wolffs epigenetische opvattingen stonden nog in den weg aan een betere beschouwingswijze en die opvattingen werden toentertijd nog vrijwel algemeen aanvaard. Ook hierin zou verandering komen; von Mohl publiceerde in 1839, tegelijk met de theorie van Schleiden en Schwann, zijn eerste mededeelingen over de celdeeling en bewees daarmee, dat ook cellen uit cellen ontstaan; naast Harvey's ex ovo omnia kwam nu te staan ‘omnis cellula e cellula’, vooral door den algemeenen vorm, die Unger in 1841 aan de voorloopige conclusie van von Mohl gaf. De epigenesis werd dus verdrongen door de praeformatie; elke cel is product van een andere.
Weer verschoof het vraagstuk, toen langzamerhand de verschillende bestanddeelen der cel bekend werden; in het bijzonder de celkern, die, in 1831 door Robert Brown ontdekt, door Schultze in 1861 als algemeen bestanddeel van de cel erkend werd. Na veel moeilijkheden kwam tenslotte ook hier de uitspraak: elke celkern ontstaat uit een andere celkern. En verder ging het onderzoek betreffende die celkernen; ook zij bleken een microcosmos van bestanddeelen te zijn; hun chromosomen werden ontdekt door Schneider in 1873, het algemeen voorkomen der chromosomen eenige jaren later door de gebroeders Hertwig, Strasburger, Weismann, van Beneden, Boveri, Waldeyer vastgesteld en de moderne karyologie daarmee gesticht. In die chromosomen zijn de genen gelegen, de stoffelijke eenheden, welke de erfelijke eigenschappen van het organisme veroorzaken, en daarmee wordt het probleem ‘praeformatie of epigenesis’ weer verder verschoven naar de vraag, of deze genen tot zelfvermenigvuldiging in staat zijn. Hoewel dit vraagstuk nog steeds een uiterst belangwekkend object van onderzoek vormt en het probleem van een biologisch tot een biochemisch geworden is, heeft het toch allen schijn, dat ook hier de praeformatie den strijd winnen zal en genen als uiteindelijke eenheden van organisatie alleen als deelproducten van reeds voorhanden genen gevormd kunnen worden.
Celkernen met daarin aanwezige chromosomen en de in die
| |
| |
chromosomen liggende genen beheerschen wellicht de cellen in haar ontwikkeling en deelingen, maar ze vinden naast zich een ander bestanddeel, het protoplasma. En de bevruchte eicel, waaruit een nieuw organisme geboren zal worden, bergt dus ook de capaciteiten in zich, waarover dit protoplasma beschikt. De ontwikkelingsphysiologie van het organisme, vroeger ontwikkelingsmechanica genoemd, was aanvankelijk geneigd aan de epigenesis een groot vermogen toe te kennen bij de differentiatie van cellen tot weefseltypen, van een cel tot spiercel, hersencel, kliercel enz. Maar er is ook in dit opzicht in de ontwikkelingsphysiologie een duidelijke kentering merkbaar: voor de ruimtelijke structuur worden in de eicel geen zichtbare uitgangspunten aangetroffen; de extensieve of ruimtelijke menigvuldigheid dankt haar ontstaan aan een proces, dat epigenetisch van aard lijkt, maar dan moet hierbij als beperking worden aangevoerd, dat deze ruimtelijke menigvuldigheid op haar beurt het product is van een voorafgaande intensieve of niet-ruimtelijke menigvuldigheid als zeer gecompliceerd stoffenmengsel; tijdens de ontwikkeling wordt dan deze intensieve menigvuldigheid in zichtbaren vorm tot een extensieve ruimtelijke getransformeerd (Raven 1947).
In zekeren zin laat het probleem van praeformatie of epigenesis zich ook op ander gebied terugvinden: de evolutie der organismenwereld. Het is niet mogelijk de geschiedenis van dit problemencomplex in bijzonderheden na te gaan. De groote tegenstelling, die steeds geheerscht heeft en nog altijd heerscht, is die van de vraag, waardoor nieuwe eigenschappen ontstaan kunnen. Lamarck in het begin van de 19e eeuw meende, dat elk organisme zich aan de nieuwe omstandigheden aanpassen kon en dat deze nieuwe eigenschappen overgeërfd zouden worden; min of meer dus een epigenetische opvatting, waarbij de soorten langzamerhand veranderen zouden als gevolg van buiten het organisme liggende oorzaken. Cuvier met zijn catastrofen theorie bestreed dit en meende, dat periodiek in het bestaan der aarde de geheele plantengroei en dierenwereld vernietigd werden en door schepping nieuwe bevolkingen zouden gevormd worden; Darwin scheidde zeer scherp het probleem van het ontstaan van nieuwe soorten van dat van de vorming van nieuwe eigenschappen, gaf voor het eerste vraagstuk zijn verklaring der natuurlijke selectie, maar wist voor het tweede vraagstuk nog geen duidelijke oplossing te geven, terwijl hij nu eens meer Lamarckistische, dan weer meer praeformatische opvattingen huldigde; de Vries aanvaardde volkomen Darwins selectietheorie, en meende voor het optreden van nieuwe eigenschappen een mutatieproces te mogen veron- | |
| |
derstellen, eigenlijk dus een tusschenvorm tusschen epigenesis en praeformatie. Daarna kwam de invloed van de genetica zich ook in dit evolutievraagstuk doen gelden; Mendels werk is voldoende bekend en historisch van buitengewoon groote beteekenis en nu Morgan de door Mendel ontdekte genen heeft vastgelegd in de chromosomen, lijkt het alsof ook hier de praeformatieleer het pleit gewonnen heeft (Sirks 1941). Maar het probleem van het ontstaan van nieuwe eigenschappen is nog steeds een actueel en belangrijk probleem; de verklaring van een mutatieproces
zonder nader bewijs wordt maar al te vaak aangevoerd en is dan vrij gemakkelijk, maar misleidend; ontstaan van nieuwe eigenschappen door samengaan van oude genen, laten we chemisch zeggen additie of polymerisatie, is allerminst uitgesloten. Maar dan komen we weer tot het ontstaan van die oorspronkelijke genen, en daarmee verschuiven we het probleem steeds verder. Dat is nu eenmaal het lot van elk biologisch probleem; wordt het opgelost, dan staat onmiddellijk een dieper liggend vraagstuk klaar om de plaats van het opgeloste in te nemen. Maar de voldoening, dat iets bereikt is, is dan voor den onderzoekenden mensch groot.
De biologie heeft zich in den loop van tientallen eeuwen ontwikkeld tot een machtig complex van problemen, die deels reeds in de bespiegelingen der oude Grieksche wijsgeeren aandacht vonden, deels ook aan het eigenlijke natuuronderzoek van de zestiende en latere eeuwen ontsproten. Naast talrijke in zichzelf besloten vraagstukken van bescheidener omvang en strekking ook enkele alles beheerschende: het begrip van de biologische soort, de mogelijkheid van een ontstaan van levende stof uit niet-levende materie en de mogelijkheid van een vorming van structuren en eigenschappen van levende wezens uit niet tevoren gegeven beginsels. Problemen, die als roode draden door de geheele biologie in haar ontwikkeling hebben geloopen en nog tegenwoordig hun geldigheid hebben behouden, zij het met verschuiving van klemtonen en objecten en veranderingen van karakter. Zoo is de biologie van een min of meer primitief amateurswerk geworden tot een complex van vraagstukken, die, wetenschappelijk van aard, alle onderling samenhangen, door zuiver wetenschappelijk onderzoek alleen op te lossen zijn en vaak van invloed zijn op onze wereld- en levensbeschouwing. Dat wetenschappelijk onderzoek eischt vóór alles geduld en bescheidenheid; het voorschrift, dat voor alle wetenschappelijk werk, maar wel heel sterk voor de biologie geldt, is ons reeds gegeven door een nietbioloog, die toch aan de biologie groote diensten heeft bewezen:
| |
| |
den uitgever Christoffel Plantijn, vriend van Dodonaeus, die veel belangrijke kruidboeken het licht heeft doen zien; dat voorschrift luidt: un labeur courageux, muni d'humble constance, résiste à tous assauts, par douce patience.
M.J. Sirks
| |
Literatuur:
Raven, Chr.p., 1947. Ontwikkelingsphysiologie der dieren (Gorinchem, Noorduyn, 1947, ter perse). |
Sirks, M.J., 1941. Evolutie, biologisch gezien (De Gids, 105, 3: 148-172). |
Sirks, M.J., 1942. De ontwikkeling der biologie (Gorinchem, Noorduyn 1942: 183 pp., 14 pl., tweede druk ter perse). |
|
|