De Gids. Jaargang 110
(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Anton Reinhard Falck en de politieke partijvorming in den tijd van de restauratie
(Slot)
| |
[pagina 95]
| |
vinistische verleden dan dat zij het zouden hebben bestaan, om uitgaande van deze abstracte theorieën een geheel nieuwe staatsregeling te ontwerpen. Zoodra zij tot de practijk van het staatsleven kwamen, werden de met zooveel hartstocht beleden beginselen ook voor de Democraten niet meer dan een sierlijk ornament en een fraaie inkleeding. Het ging er mee als met het Plakkaat van Verlating, waarmede aan Philips II twee eeuwen te voren de gehoorzaamheid werd opgezegd, en met de Onafhankelijkheidsverklaring, waarmede de geconfedereerde Staten van Noord-Amerika dit in 1776 deden aan George III van Engeland. Het natuurrecht werd gebruikt als inkleeding, maar de eigenlijke argumenten, waarmede het recht van verzet werd gestaafd, zijn ontleend aan het positieve recht. Ook de Democratische Patriotten zaten te veel vastgegroeid aan het verleden, dat voor Staatshervormingen positiefrechtelijk denken eischte dan dat zij zonder meer het natuurrecht als grondslag daarvoor zouden hebben kunnen aanvaarden. Altijd weer trachtten zij in het verleden predecenten te vinden, waarop zij voor de door hen voorgestelde hervormingen konden steunen. De 18e eeuw, die als onhistorisch te boek staat, heeft bij ons een opleving van de historische studie gebracht als men het nooit zou hebben verwacht. De eisch tot vernieuwing leidde niet tot het opstellen van een nieuwe constitutie, maar bleef beperkt tot den roep om grondwettig herstel en terugkeer tot het vroeger bestaandeGa naar voetnoot1). Aan deze beweging tot Staatshervorming van binnen uit werd, voordat de Patriottenbeweging tenvolle was uitgegroeid tot politieke partijvorming, ontijdig een einde gemaakt door de aanhouding bij Goejanverwellesluis en het herstel van het stadhouderschap onder Willem V. De nationale ontwikkeling van de hervorming der Staatsstructuur was daarmee vastgeloopen. Een tijdperk van verstarring volgde. De prominente figuren der Patriotten waren uitgeweken naar Frankrijk en kwamen daar geheel onder den invloed der nieuwe theorieën, en zij die achterbleven, teleurgesteld in hun hoop, dat de Stadhouder de teekenen der tijden zou verstaan, kwamen steeds meer onder de bekoring van wat in Frankrijk gebeurde. De ontwikkeling der politieke denkbeelden van Anton Reinhard Falck levert daarvan het bewijs. Wij schrijven het jaar 1793. De sansculottengeneraal Du- | |
[pagina 96]
| |
mouriez heeft de Zuidelijke Nederlanden veroverd en is de Noordelijke Nederlanden binnengedrongen, gesteund door de openlijke medewerking van de Patriotten buitenslands en de geheime medewerking van die binnenslands. Anton Reinhard Falck is nog op de Latijnsche School, waar hij ook ijverig deelneemt aan de private avondlessen, die de rector Richaeus van Ommeren naar de curieuze gewoonte van dien tijd aan de welgestelde leerlingen, die ervoor betalen konden, gaf. Daar kreeg Dr Van Ommeren gelegenheid zijn politieke gevoelens aan den man te brengen. Falck zelf vertelt daarvanGa naar voetnoot1): ‘Van Ommeren was een vurig voorstander van de vrijheid en dit bracht in dien tijd mede dat men ook voorstander was van de Fransche Omwenteling cum annexis. Gedurende mijn winterhalfjaar op het zesde schoolGa naar voetnoot2) hadden wij de oorlogsverklaring aan de Conventie en den aanval van Dumouriez op ons Zuidelijk frontier, en door de driftige bespreking van deze themata werd menig thema, dat regelmatiger en leerzamer zoude zijn geweest, geweldig verkort, zoo niet ter zijde gesteld. Velen mijner medescholieren was dit onaangenaam, ook mij zelven stuitte het somtijds. Maar echter kon het niet anders of de dagelijksche uitboezemingen van een zoo vernuftig man moesten indruk maken op jeugdige gemoederen en zoo werd ik ook van lieverlede patriot’. Falck had dus de nieuwe denkbeelden van zijn tijd tot de zijne gemaakt. Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap was ook zijn leuze geworden. Vrijheid als de bevoegdheid van den Staatsburger om zelf deel te nemen aan de behandeling van de Staatszaken, maar ook als de bevoegdheid om zijn persoonlijk leven naar eigen wensch in te richten, d.w.z. handhaving van een gebied, waar de Overheid niet regelend en beperkend op mag treden dan voor zoover dit noodig is ter verzekering van de openbare orde. Volkssouvereiniteit en de handhaving van de Rechten van den Mensch zijn de belichaming van dit vrijheidsbeginsel. Gelijkheid, niet als sociaal beginsel, maar als juridisch beginsel in den zin van gelijkwaardigheid van alle individuen, in de eerste plaats voor de wet. Broederschap, het cosmopolitisch streven om alle volken van deze voorrechten te doen profiteeren. Dumouriez' poging in 1793 om dit voor Nederland te bewerken, liep uit op een mislukking, maar het was voor de stadhouderlijke regeering slechts een kort respijt. In 1795 deed een nieuwe inval der Franschen haar voor goed verdwijnen. | |
[pagina 97]
| |
Falck, nu student aan het Amsterdamsche Athenaeum, was onder de geestdriftigen, die de verandering van ganscher harte toejuichten. ‘Ik gedroeg mij bij dit alles, zooals men van een jongeling van nog geen achttien jaar verwachten kon, tamelijk vurig van aard, kort tevoren uit Van Ommeren's school gekomen en door het vaderlijk gezag weinig of niet bedwongen’. In de eerste maanden na de Omwenteling bleef hij nog ‘tinnegieteren’, zooals hij het later noemde. IJverig nam hij deel aan de Wijkvergaderingen, waarin Amsterdam toen verdeeld was. Die van No. 8, waartoe hij behoorde, werd, zooals hij in zijn Gedenkschriften beschrijft, ‘dicht bij ons huis op de Oude Turfmarkt gehouden in de bovenkamer van een kroeg, en tusschen de 100 en 200 personen, half verstikt door pijpendamp en jenever, schreeuwden daar hun gevoelens over staatszaken uit, waarvan dit ééne staaltje, dat, de dag bepaald zijnde om in omvraag te brengen of de Joden aanspraak hadden op de regten van den mensch en burger en dus in de gilden zouden mogen komen, slechts 5 of 6 stemmen zich bij de mijne voegden om zulks affirmatief te beantwoorden’. Maar de goede dagen voor de revolutieideeën waren voorbij. Het gebeurde in Frankrijk had te duidelijk bewezen, hoe een volk, dat zijn eigen meester wilde zijn, zijn eigen doodgraver werd, dan dat deze geestdrift bij een nuchteren jongen als Falck blijvend kon zijn. Professor Wijttenbach, op wiens buiten te Eemnes hij in de zomervacantie logeerde, zette den domper op den patriottischen ijver door eenige goedgemikte spotternijen en een paar citaten uit Aristophanes. De revolutie in Frankrijk was over haar hoogtepunt heen. De volksrepubliek, waarvan men alles verwacht had, bleek uit een financieel en economisch oogpunt een mislukking te zijn. De vrijheid en de gelijkheid leidden tot een ondragelijk Schrikbewind en de verwarring, die daarna volgde, maakte de meeste Franschen van de Republiek afkeerig. De Fransche legercommissaris, Godart, die met zijn staf bij Falck's vader was ingekwartierd, vertolkte het algemeen gevoelen, toen hij het in een vroolijke bui na tafel uitsprak: ‘Volons cette diablesse de République jusqu' à ce qu' elle crève’! De reis, die Anton Reinhard met hem in den winter van 1795 op 1796 naar Frankrijk deed, gaf dezen aanschouwelijk onderwijs, hoe weinig de vervulling der revolutionaire theorie klopte met de gedroomde werkelijkheidGa naar voetnoot1). Als Falck terugkeert, is hij van de | |
[pagina 98]
| |
dwalingen zijns weegs bekeerd en van een jongen heethoofd gerijpt tot een gematigd beoordeelaar. In de Bataafsche Republiek, zooals deze hier ontstond, gaan zich nieuwe Staatspartijen afteekenen. De overtuigde Oranjegezinden houden zich mokkend terzijde, maar zij vormen een kleine groep. De overgroote meerderheid der politiek meelevende burgers zijn gesplitst in vooruitstrevenden en behoudenden, Unitarissen en Federalisten, waarin men de schakeeringen uit den Patriottentijd gemakkelijk herkent. Daartusschen vormt zich een middenpartij, die der Moderaten of Slijmgasten. Waar staat Falck? In 1798 houdt hij zich beaig met de journalistiek. Met zijn vrienden Kinker, David Jacob van Lennep, Loots en Jeronimo de Vries schrijft hij gedurende zes maanden een klein weekblad vol, onder den naam De Arke Noachs. Het doel is ‘de aandacht der lezers van de kleine revolutionaire Staatkunde af te trekken en het herstel der eendracht onder alle welgezinden te bevorderen’, verzekert hij. Maar het is een studentikoos gezelschap en Falck, die er de ziel van vormt, laat zich te gemakkelijk door den humoristischen aanleg van zijn karakter meesleepen, dan dat hij de aandacht voortdurend kan geconcentreerd houden op dit zwaarwichtige doel. ‘Bij den eersten luimigen inval’ werd het weer uit het oog verloren, gaat hij voortGa naar voetnoot1). Hij is nog altijd student en houdt zich meer bezig met de studie dan met de staatkunde. ‘Wanneer ik mij echter op staatkundige onderwerpen inliet, waren mijne gevoelens doorgaans zooals die der Slijmgasten’, concludeert hijGa naar voetnoot2). Als na de totstandkoming van de Staatsregeling van 1798 Vreede en Fijnje zich van de macht meester maken en met hun Unitaristisch Directoire de vrijheid aan banden leggen, uit zich Falck's verontwaardiging in een hartstochtelijk Fransch gedicht ‘Réveil du Peuple Batave’ (Juni 1798) tegen deze ‘laaghartige directeuren van de Misdaad’, wier bloeddorstige wraakzucht ook in de Nederlanden het afschuwelijke schavot dreigt op te richten, dat van den tuin der vrijheid een onmetelijk kerkhof zou maken. Hij juichte Daendels toe, die het gehate bewind door den tweeden staatsgreep omver wierp en wekte hem op, om voort te gaan, opdat het vaderland eindelijk de vrijheid zou leeren kennen, zoodat de geliefde eendracht den Bataven het ware geluk zou brengenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 99]
| |
Als hij, zijn Gedenkschriften schrijvend, zich jaren later bezint op de gebeurtenissen van 1798 en zich zijn gedicht herinnert, voelt hij de overdrijving, waaraan hij zich heeft schuldig gemaakt. Hij oordeelt dan: ‘Doch in zulke overdrijvingen kon ik nooit lang volharden. In den grond was ik met geene dier staatspartijen ingenomen, juist omdat het partijen waren, omdat ik in hunne stelsels niets stevigs en blijvends bespeurde en omdat het mij toen reeds hersenschimmig voorkwam de rust en de welvaart van ons vaderland op een anderen weg te zoeken dan dien der eensgezindheid en wederkeerige verdraagzaamheid en achting tusschen alle brave en weldenkende burgers’. Hij wilde ook de Oranjegezinden weer aan het staatkundig leven zien deelnemen en het griefde hem, dat het Uitvoerend Bewind gedurende den geheelen tijd van zijn regeering (tot 1801) hen daarvan bleef uitsluiten. Wij moeten met de Gedenkschriften van Falck voorzichtig zijn. Zij geven ons vaak meer zijn ideeën weer over den tijd, waarin hij ze schrijft, dan over het tijdvak van zijn leven, dat hij beschrijft. Maar dat reeds vroeg de hierboven geformuleerde inzichten bij hem waren gerijpt, blijkt uit zijn gedragingen in 1801, toen hij lid was van de Municipaliteit van Amsterdam. Het Staatsbewind heeft nu het Uitvoerend Bewind vervangen en het heeft de politiek van verdraagzaamheid aanvaard, die Falck lief was. De Omwenteling moet worden genationaliseerd en Falck is daarvoor aanstonds te vinden. Dadelijk, nadat hij op 31 October 1801 als vroedschapslid is geïnstalleerd, werkt hij met andere leden samen ‘om het revolutionaire vernis te doen verdwijnen, met welk op het stadhuis nog alles overtrokken was. Wij stelden steeds de beginselen op den voorgrond, die het Staatsbewind aangekondigd had: gematigdheid, verzoening, verbroedering met andersdenkenden’. In Den Haag vond men zelfs, dat men te Amsterdam het werk overhaastte. Het herstel der regeeringsbanken in de kerken, de bekleeding van een in 1796 geremoveerden Oranjeman met een lucratief ambt bij de Bank van Leening, het verschijnen van de Stadscourant zonder de spreuk van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, het weghalen van den vrijheidsboom van den Dam, het zijn alles kenteekenen, die bewijzen, hoezeer het getij gekeerd was. Falck was er een van de voormannen bij en hij kan zijn spotlust niet bedwingen met het vroedschapslid, ‘een oud klein mannetje met een pruik’, die, toen op den 1en Januari 1802 de stadscourant verscheen zonder de spreuk, opstond met het corpus delicti | |
[pagina 100]
| |
in de hand en ‘onder het gedurig volschieten van zijn gemoed, in een aanspraak die aandoenlijk zoude zijn geweest, had hij betrekking gehad tot eene zaak van aanbelang, (ging) vragen, of het dan uit was met alle patriotisme en met de geheiligde oogmerken der revolutie’Ga naar voetnoot1). Falck was het stadium, waar men zich over zulke vragen druk maakte, al lang voorbij. Tijdens het bewind van Schimmel-penninck was hij in Spanje, maar het had de instemming van zijn hart. Het was dan een grievende teleurstelling voor hem, toen ons een Franschman als Vorst werd opgedrongen. Teruggekeerd in het vaderland, nog voor de regeeringsoverdracht had plaats gevonden, gaf hij in het weekblad De Ster lucht aan zijn verontwaardiging. Vrijmoedig heet het daar: ‘Dit wenschen wij, dat men nimmer beproeven zal van burgers onderdanen te maken, dat de nieuwe Koning nooit zal vergeten, dat slechts in vrede, vrijheid, koophandel en goede trouw Nederland kan gelukkig zijn. Men heeft den nieuwen Monarch offers gebracht, die ons en onze voorvaderen het dierbaarste, ja dierbaarder dan het leven waren’Ga naar voetnoot2). Maar nog geen tien dagen was Koning Lodewijk Napoleon aan het bewind, of Falck heeft zich al met hem verzoend, en de reden, waarom hij dit doet, is voor het onderwerp, dat ons bezig houdt, van buitengewoon belang. ‘Het uit de hoogte nederzien op die ellendige verdeeldheden in het staatkundige, met welke wij zoovele jaren hadden voortgesukkeld, het roepen van Prinslui zoowel als van Patriotten, van Katholieken zoowel als van HervormdenGa naar voetnoot3), de kenteekenen van die eenheid in het bestuur, welke de onmisbare voorwaarde is van duurzame en regelmatige kracht, ziedaar wat mijn verzoening met den nieuwen regeeringsvorm’ bevorderdeGa naar voetnoot4). Falck heeft zijn weg gekozen. Partijen en partijnamen moeten verdwijnen. Niet alleen de Oranjemannen en de Patriotten, de foeven en de keezen, moeten hun verdeeldheden vergeten, en in de nationale eendracht hun kracht zoeken, maar ook de godsdienstige tegenstellingen moeten verdwijnen. Het heeft zijn volle instemming, dat de Gereformeerde Kerk haar bevoorrechte positie heeft verloren. De Roomsch-Katholieken zoowel als de Joden en de andere dissenters moeten worden geëmancipeerd. Allen zonder uitzondering moeten deelnemen aan het | |
[pagina 101]
| |
staatkundig leven en aan het algemeen welzijn hun bijzondere tegenstellingen ondergeschikt maken. | |
IV.Als 1813 komt en Falck in Amsterdam de leiding neemt, zien wij hoe hij in het Comité van Voorbereiding tot het samenstellen van een voorloopig stadsbestuur deze denkbeelden bepleit. In den middag van den 15en November, nog lang voor in den avond de bekende relletjes zullen beginnen, is hij al met enkele heeren bezig om een lijst van regeeringspersonen samen te stellen, die voorloopig het bestuur in handen kunnen nemen. Het vlot niet erg. Als de klok van drieën slaat, gaat de bijeenkomst zonder veel resultaat uiteen. De een moet naar de Beurs, de ander naar de hoofdwacht, een derde heeft weer iets anders. Aan Falck schiet niets anders over dan het half afgesproken regeeringslijstje weer in zijn zak te steken, maar, schrijft hijGa naar voetnoot1): ‘Van een gewichtig punt had ik in deze bijeenkomst het genoegen gehad mij opnieuw te overtuigen, namelijk, hoe algemeen de begeerte was, om vroegere verdeeldheden vergeten te zien en het zuiver Hollandsch bestuur, dat ons voor de deur stond op de liberaalste wijze te regelen. Prinsgezinden en patriotten, hervormden en katholieken werden gereedelijk en zonder iemands aarzelen als toekomstige leden van hetzelve aangenomen, mits maar bij het algemeen voor brave en welgezinde lieden te boek staande’. Aan Falck gelukte het zelfs een Jood (Mendes de Leon) op het lijstje te brengen, al had dit heel wat voeten in de aarde gehad. Wanneer wij de hierboven aangehaalde uitspraak wat nader bezien, dan blijven onze gedachten onwillekeurig vasthaken aan de woorden: op de liberaalste wijze. Wat is voor Anton Reinhard Falck een liberale wijze van bestuursinrichting? Deze, dat alle schakeeringen in het volk er gelijkelijk deel aan zullen hebben. Van partijen wil hij niet meer gesproken hebben. Partijen geven slechts aanleiding tot partijschappen, die de oorzaak zijn van de heillooze verdeeldheid uit het verleden. Ieder moet gelegenheid krijgen mede te werken aan het algemeen belang. Willem I is de man naar zijn hart. Diens uitspraak in de proclamatie, die hij uit Engeland meebracht in 1813: ‘Alle partijschap moet voor altoos onder ons gebannen zijn’Ga naar voetnoot2), | |
[pagina 102]
| |
is het richtsnoer voor zijn eigen werkzaamheid in zijn invloedrijke posities in de jaren van de Restauratie. Liberaal is het tooverwoord, dat hem in zijn ban houdt gevangen. Liberaal zijn de maatregelen, die hij helpt beramen. Liberaal heet de afschaffing van de tabaksregie en de censuur. Van Hogendorp's schets wordt door hem aanvaard als uitgangspunt voor de samenstelling van een grondwet, wegens ‘'s mans liberale denkwijze’Ga naar voetnoot1). Hoe prijst hij Willem I. ‘Al wat goed en liberaal is, neemt de Vorst geleidelijk over en meestal is hij de eerste om het te bedenken’Ga naar voetnoot2). Falck's werk is het, dat in de grondwetscommissie een Roomsch-Katholiek, de Groninger Heerkens, wordt benoemd.Ga naar voetnoot3). De Roomsch-Katholieken daarvan buiten te sluiten zou met de ware liberaliteit in strijd zijn. Van politieke partijvorming kan voor iemand, die zoo denkt, geen sprake zijn, De Vorst, die de vader van zijn volk wil zijn, belichaamt in zijn persoon het algemeene welzijn. Een partij te vormen zou beteekenen het beter te willen weten dan zijn Vorst en daaraan bestaat geen behoefte, nu deze blijk geeft in alle opzichten zoo liberaal te denken en te handelen. Wanneer het bestuur op de liberaalste wijze is ingericht, zou partijvorming regelrecht uit den booze zijn. In 1828 bij het opstellen van het eerste gedeelte van zijn Gedenkschriften, vat Falck zijn oordeel over Lodewijk Napoleon aldus samen. Het was diens groote verdienste, ‘dat... onder hem en door zijn toedoen de verdraagzaamheid in het staatkundige, zoowel als in het godsdienstige, na lang slechts een leus, een loutere klank, eene luchtige theorie geweest te zijn, eindelijk in practijk gebracht werd, veld won, wortel schoot’Ga naar voetnoot4). Maar in 1840, bij het afsluiten van zijn Gedenkschriften, schrijft hij bij deze uitspraak een merkwaardige noot: ‘Wortel schoot, dit zoude ik eigenlijk moeten schrappen’. In dit korte zinnetje is de teleurstelling van Falck's leven samengevat. Wat zijn de oorzaken van deze teleurstelling? Zouden deze niet liggen in Falck's eigen kortzichtigheid? Kende Falck eigenlijk het Nederlandsche volk goed? Wij hebben gezien, hoe luchtig hij heengleed over de godsdienstige tegenstellingen. Zijn geestelijk denken wortelt in de 18e eeuw. De verdraagzaamheid en de humaniteitsgedachte der Verlichting | |
[pagina 103]
| |
zijn het uitgangspunt voor zijn beoordeeling der partijschappen, niet alleen in het staatkundige, maar ook in het godsdienstige. Van de 18e eeuw is gezegd, dat zij de geschiedenis heeft overwonnen, en het woord is ook op dezen zoon der Verlichting toepasselijk. Falck had wel veel in de geschiedenis gewerkt, maar het eigenlijk historisch denken was hem vreemd gebleven. Van den geestelijken ondergrond, die het historisch gebeuren draagt, had hij geen begrip en hij miste daarvoor ook de voelhorens. Daardoor kon hij de godsdienstige tegenstellingen, die in het volk leefden, niet naar waarde schatten. Hij voelde wel - anders had hij blind moeten zijn -, dat er een driedeeling liep door het volk, van Gereformeerden, Roomsch-Katholieken en Humanisten, maar hij meende ze allen te hebben tevreden gesteld door ze gelijkelijk aandeel te geven aan het bestuur van den ‘liberalen’ Koning. Dit moest, naarmate de tijd voortschreed, wel tot teleurstelling leiden. Wanneer wij dit nog wat nader bezien, dan treft ons in de eerste plaats Falck's houding tegenover de vereeniging met België. Deze was ons opgelegd door de mogendheden, om aldus een bolwerk te vormen tegen Frankrijk, dat men geleerd had te wantrouwen. Was er een volksstemming over gehouden, dan zou zij wel nooit tot stand zijn gekomen. In het Zuiden, maar evenmin in het Noorden werd de vereeniging door het volk begeerd. Geen geestdriftiger voorstander is er echter aan te wijzen dan Falck, die aan de totstandkoming een zoo belangrijk aandeel had gehad. Het is echter weer de onderschatting der religieuze tegenstellingen, die zijn geestdrift verklaart. Ook het Zuiden zal liberaal denken is zijn verwachting en van politieke partijvorming afkeerig zijn, zoodat de samengroei van beide volken tot een nationale eenheid ongestoord kan plaats vinden. Wie in België van deze houding blijk geven, hebben zijn symphatie. Als hij in 1814 in België rondkijkt en ziet, hoe de Bisschop van Namen van toenadering blijk geeft, prijst hij dezen hemelhoog, ‘als een braaf en liberaal man’. ‘Hier zijn ook partijen’, schrijft hij aan David Jacob van Lennep, die in menig opzicht met hem gelijk dacht, ‘en bij name eene exclusieve partij, die mij met haren ophef van zuiverheid en haren haat voor al wat niet oud is, in de eerste dagen bang maakten... Die klip zijn wij, hoop ik, te boven, en hier zal het zijn zooals in Holland, de goeden en eerlijken van alle denkwijze hebben gelijke aanspraak op het vertrouwen van den Souverein’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 104]
| |
Het was echter het eerst in het Zuiden, dat het woord liberaal uitgroeide tot de benaming voor een politieke partij, en dit moest ook wel gebeuren, toen de kopstukken der Roomsch-Katholieken zich van de regeering van Willem I afwendden. Het woord, dat de vereeniging van allen bedoelde, kreeg in België een anticlericalen bijsmaak. Liberaal, zegt RaepsaetGa naar voetnoot1), zijn de vijanden van de Kerk zich gaan noemen, toen door de misdaden der Jacobijnen het woord ‘philosoof’ in minachting raakte. Willem I kon de Roomsch-Katholieken niet verzoenen met zijn bewind en de ‘liberale’ Koning werd nu voor de Belgen op zijn beurt de anti-clericale partij-vorst. Falck moest wel meedrijven op dezen stroom, al ging het geenszins van harte. Wij zien dit, om slechts één voorbeeld te noemen, aan zijn houding bij de oprichting van het Collegium Philosophicum in 1823. Het denkbeeld ging uit van den minister van Roomsch-Katholieken eeredienst Goubau, die aan Falck, toen minister van Onderwijs, Nijverheid en Koloniën, de oprichting van een dergelijk college voor de klein-seminaristen voorstelde, ‘teneinde hen bekwamer te maken om in de groote seminariën niet bij de woorden der meesters te zweren, opdat de duisterheid eenmaal voor het licht en de domheid voor godsdienstige beschaving en geleerdheid plaats maken’Ga naar voetnoot2). Het ontwerp-besluit - de minuut wijst het uitGa naar voetnoot3) - is van Falck's hand en hij heeft het toegelicht, maar in zijn Gedenkschriften tracht hij alle schuld van zich af te schuiven. ‘En bijzonder’, heet het daarGa naar voetnoot4), ‘ken ik mij vrij van alle schuld aan de wijze op welke het Collegium Philosophicum in de wereld gebracht is, en in het kiezen van juist dezen verdachten naam voor eene inrichting, die reeds op zichzelve in het onverlichte België tot zoovele onredelijke vermoedens leiden moest’. De poging om zich vrij te pleiten van schuld, is misschien Falck onwaardig, maar zij is gereedelijk te verklaren uit het verdrietig besef, dat hij in zijn goedwillend bedoelen om de partijvorming tegen te gaan, gefaald had. Het jaar 1830 bracht de ontknooping. Zij kostte Falck, thans ambassadeur te Londen, heel wat slapelooze nachten, maar tot zijn eer als staatsman dient te worden gezegd, dat hij zich een goed verliezer toonde. Van meet af begreep hij, dat het alleen | |
[pagina 105]
| |
van de mogendheden, met name van Engeland afhing, of de vereeniging zou worden bestendigd. Hij had de stemming in Londen goed gepeild en gevoeld, dat Engeland geen hand uit zou steken om ons uit de nesten te helpen. ‘De vereeniging van al de Nederlanden tot een duurzame monarchie was maar een droom geweest, die ons 15 jaar aangenaam bezig gehouden had, maar nu onherroepelijk, immers voor het tegenwoordig geslacht, vervlogen was’. Te trachten om de draad van dien droom weer op te vatten, was tekort doen aan den plicht jegens het lieve vaderland, oordeelde hij. Zoo gunstig mogelijke voorwaarden voor de scheiding te bedingen, was het eenige, dat nog restte. Zijn advies werd in Den Haag ongunstig opgenomen en Falck vroeg onverwijld zijn ontslag. Het duurde echter nog tot 1832, vóór het hem gegeven werd. In Londen vertoefde hij nog tijdens den Tiendaagschen Veldtocht. Verbluffend juist beoordeelde hij de situatie, die daarna ontstond. Geen brute afwijzing van de 24 artikelen, maar onderhandeling daarover en aanneming, als het niet anders kon. Had de Koning naar zijn advies geluisterd, veel leed ware hemzelf en ons volk bespaard gebleven. 1830 beteekent echter meer dan alleen de Belgische Omwenteling en de daaruit voortvloeiende crisis. Had men tot dusver in het Noorden geleefd onder den vooral tegenover de oppositie in het Zuiden bewaarden schijn van nationale eenheid, in 1830 werd deze schijn verscheurd. Falck's conceptie van den liberalen staat onder den liberalen Koning zonder staatkundige partijen of politieke verdeeldheid was in wezen slechts een schijneenheid. In de ongedeelde souvereiniteit van Oranje waren alle tegenstellingen verzoend en het kwam in den eersten tijd nog bij niemand op, de nieuwe grondwettige vrijheden verder te gaan ontwikkelen. Dat men ze zoodoende opofferde aan den Vorst, achtte Falck met de liberaliteit niet in strijd, maar vond hij eigenlijk een kenmerk daarvan. Maar, wij zagen het reeds, hoe in het Zuiden de term liberaal met een anderen inhoud werd gevuld. Van anti-clericalisme was men gekomen tot oppositie tegen den Vorst, toen hij bij de clericalen in het gevlij trachtte te komen. Verder schrijdend op dezen weg, hief men de leuze aan: verzwakking van de Kroon ten bate van de volksvertegenwoordiging. De grondslag en de wijze van de uitoefening der souvereiniteit werden zoo tot geschilpunten, die eerst in het Noorden angstvallig op den achtergrond waren gehouden, maar nu ook daar onbedwingbaar op het eerste plan kwamen. Men moest wel stelling nemen in de vraagstukken, die aan de orde werden gebracht. De practijk der revolutionaire begin- | |
[pagina 106]
| |
selen, die men in het zuiden had aanschouwd, dwong daartoe. Zoo kon worden getuigd, dat 1830 ten onzent het geboorte-uur beteekent der politieke partijenGa naar voetnoot1). Had eerst de plicht van loyaal te zijn het uitwerken van partij-denkbeelden verhinderd en had de ijver van alle ‘welgezinden’ de verschillen in de schaduw gehouden, thans werd het anders. Falck zag het kaartenhuis dat hij met zooveel liefde had opgebouwd, in elkaar storten en het is dan ook volstrekt geen toeval, dat hij juist nu van het staatkundig tooneel verdween. Wij zouden hier dan ook gevoegelijk kunnen eindigen, maar geheel volledig zouden wij dan niet zijn geweest. Er was ondergronds nog een andere oppositiegroep tegen Falck's conceptie, die hij niet begreep en ook niet begrijpen kon, omdat hem de beteekenis der religieuze tegenstellingen in het volksleven vreemd was. Wij hebben het oog op Bilderdijk en zijn school. Falck had met hem, zooals wij zagen, in 1800 te Brunswijk kennis gemaakt. Hij vertelt daarvanGa naar voetnoot2): ‘Ik achtte mij in dien tijd grootelijks bevoorrecht door het kennismaken met Bilderdijk... Hij haalde mij nog al aan en hij kon zeker niet met onverschilligheid de gelegenheid laten voorbijgaan van over Vaderlandsche literatuur te spreken met iemand die er zoo groote liefhebberij in had als ik, die vele van zijn vroege verzen van buiten kende en die hem de in zijn ballingschap gemaakte en nog ongedrukte met verrukking hoorde opzeggen. Met al het zonderlinge dat hij van zijne vorming en zijne studiën verhaalde, was ik spoedig ingenomen en mijn herdenken aan die dagen en aan dat onderhoud heeft mij 20 jaren later, toen ik minister van Onderwijs was, de klachten der Leydsche Curatoren en Professoren begrijpelijk gemaakt, dat alle jongelieden, die bij Bilderdijk les gingen nemen, eeniglijk aan zijnen mond hingen en van zijne bederflijke paradoxen niet meer af te brengen waren. Het stellige in den toon, vooral in den toon der veroordeeling, het apodictische, das Absprechende, oefent een grooten invloed juist op hen, die in hunne jaren min of meer ligtgeloovig zijn, en beperkt in hunne kunde’. Als Bilderdijk als privaat-docent te Leiden optreedt, geeft dit Falck als minister van Onderwijs heel wat zorgen. Zijn vriend David Jacob van Lennep, wiens eigen zoon Jacob, de later bekende schrijver, door twee of drie bezoeken aan Bilderdijk's colleges ‘reeds tot een proselijt’ gemaakt is, dringt er bij hem | |
[pagina 107]
| |
op aan, dat hij Bilderdijk als professor zal plaatsen aan een der universiteiten in het ZuidenGa naar voetnoot1). Anderen wenschten, dat aan Bilderdijk het doceeren van hoogerhand verboden werd, omdat anders ‘de oude verdeeldheden en partijschappen’ weer dreigden te herleven. Maar Falck was het eens met zijn vriend Kemper, dat ‘de ware liberaliteit’ eischte, dat men niet ‘met gezag’ tusschenbeide kwam. Kemper had gevraagdGa naar voetnoot2): ‘In een land waar vrijheid van denken en schrijven een grondwettig beginsel van Staat is, zoude men met gezag tusschen beide komen in de behandeling van geschiedkundige geschilpunten, en zij die dit voorstellen noemen zich voorstanders van liberaliteit?’ En Falck teekent aanGa naar voetnoot3): ‘Toen in overweging genomen werd of men Bilderdijk storen zoude in de lessen over de Vaderlandsche Historie, door welke hij niet weinige jongelieden van den regten weg afgebracht en hen ook op andere dan geschiedkundige punten ont- of overstemde, ried ik den geleerden kwastGa naar voetnoot4) te laten begaan’. Bilderdijk is een geleerde kwast. Men moet hem laten praten. Het komt vanzelf wel in orde, oordeelt Falck met het optimisme, dat hem eigen is. Maar het kwam niet in orde. Nog maar twee jaar later, in 1823, publiceerde Bilderdijk's leerling Da Costa zijn Bezwaren tegen den Geest der Eeuw, waarin hij stelling nam tegen alles wat Falck heilig was. Wij kunnen dan ook begrijpen, hoe zijn oordeel uitviel, toen Da Costa aan den Koning zijn geschrift ten geschenke aanbood en aan Falck werd opgedragen een rapport op te stellen ter beantwoording van de vraag, of Zijne Majesteit het geschenk zou aanvaarden of niet. Tot recht begrip van Falck.s rapport halen wij de volgende passages uit Da Costa's's werk aan: | |
[pagina 108]
| |
Over de Maatschappijen van Weldadigheid heet het o.m.; ‘De tijd is niet ver af, waarop het blijken zal, wat het menschdom gewonnen heeft met al die opgeworpene verbeteraars (die men in vroeger tijden naar een verbeter- of gekkenhuis had verwezen) en ijveraars voor het algemeen, vooral gemeen welzijn, voor algemeene weldadigheid enz., waardoor in de daad de waarachtige liefde tot den evennaasten in zijn bijzonder verloren en verloochend wordt’. Over de afschaffing der slavernij van de negers oordeelt Da Costa: ‘Ik houde het daarvoor, dat de afschaffing van de slavernij der Negers alsmede behoort tot die hersenschimmige menschlijke wijsheid die de Almacht wil vooruitloopen, en niets uit zal richten ten goede, maar veeleer eindeloos veel ten kwade’. Van de constitutioneele regeeringsvorm heet het: ‘Zoo is er dan geen waarborg voor vrijheid en wederzijdsche rechten in een ellendig stuk papier, dat door een sterke hand zoo ligt verscheurd wordt, maar de waarborg moet gezocht worden eenig en alleen in het geweten van den Vorst, die voor eene van God ontfangene aanstelling voor Gods vierschaar dan ook verantwoordelijk is’. En aan de Nederlanders houdt de schrijver voor: ‘Onze vrijheid zij de Evangelische, niet de filosophische! Eerbiedigen en beminnen wij onzen Vorst, niet alsof zijn macht van ons, maar omdat zij van den Hemel is! Aan de Constitutie, die hij ons heeft gegeven, zijn wij als een van den souverein uitgegaan Reglement van regeering gehoorzaamheid verschuldigd. Doch wachten wij ons haar te beschouwen als een verdrag, dat beide partijen verbindt en wederzijds aan elkander verantwoordelijk maakt. Dit ware een oorlogsverklaring tegen den God, van Wien alleen alle machten zijn! Ik mag het niet zwijgen, maar houde mij verplicht het met mond en pen, waar het pas geeft, te verkondigen: De Koning is aan den eed, door hem aan de Constitutie gedaan, niet gebonden, zoodra hij oordeelt (en over dit oordeel is hij voor zijn geweten alleen aansprakelijk) dat de intrekking derzelve geheel of ten deele gevorderd wordt ter handhaving van zijn gezag als Vader, van zijne waardigheid als Vorst, van zijne verplichting als stedehouder Gods in de wereldlijke bestiering van zijne volken, en van zijne betrekking als Christen Koning, die de Hervormde Geloofsbelijdenis, gelijk Zijne Voorzaten, geroepen is aan te kleven en te beschermen!’ En nu Falck's rapport, dat hij den 24en Aug. 1823 te Brussel aan den Koning uitbrengtGa naar voetnoot1): | |
[pagina 109]
| |
‘De heer Is. da Costa te Amsterdam, van wien U.M. vroeger een paar deelen poëzij aannam, biedt Hoogstdezelve thans bij den hiernevens teruggaanden brief een werkje in proza aan, ten titel voerende: Bezwaren tegen den Geest der Eeuw. Wat men deze ongelukkige eeuw ook te laste moge leggen, één voorrecht verschaft zij onbetwistbaar: een iegelijk kan, zonder dat hem iets kwaads wedervare, en integendeel onder de bescherming der Wetten, zijne bezwaren, welke die ook zijn mogen, uitspreken en nederschrijven niet alleen, maar ook algemeen bekend maken en aan de geheele wereld, zooals men zegt, vertellen en voordragen. Verre zij het dus van mij om kwalijk te nemen dat de heer D.C. zich van zijn gemoedelijk bezwaar ontlast heeft. Hem zelven zal zulks waarschijnlijk veel goed hebben gedaan en de 19e eeuw kan het even weinig deeren als de geregelde ontwikkeling der menschelijke beschaving en kennis. Beter ware het misschien geweest, dat hij zijn werk den titel van: Veroordeeling der eeuw gegeven had; want hij bepaalt zich niet tot klagen over deze en gene punten; hij keurt alles af zonder uitzondering of onderscheid en deze afkeuring geldt niet alleen den geest, maar alle instellingen en verordeningen. Dit ondertusschen zal genoegzaam door de gewone letterkundige kritiek onderzocht en bestreden worden. De schrijver heeft van zijne recensenten eene verdediging van het Lager Onderwijs, van den toestand der Wetenschappen, van dien der Schoone Kunsten te verwachten, bij welke zijne eenzijdige en overdrevene machtspreuken tot hare eigenlijke waarde zullen worden teruggebragt. Wellicht ook bemoeijelijkt men den lofredenaar van al het oude met een verzoek om specifieke opgave van den tijd, in welken hij bij voorkeur had willen leven, en of het bij de Germaansche ruwheid of bij de eeuwen der feodaliteit of bij het tijdperk van religie-oorlogen en van de werkzaamheid der geloofsinquisiteuren is, dat de 19e eeuw zoo verre achter liggen moet. Doch dit rapport beperkende tot het oogpunt, waaruit een boek beoordeeld worden moet, dat aan U.M. is aangeboden, zal ik vragen, wat men van de bescheidenheid van eenen dichter te denken hebbe, die Hoogstdezelve vergt zulke uitvallen te lezen, als hij zich op pag. 85 tegen de Maatschappij van Weldadigheid, op pag. 27 omtrent de afschaffing van de Slavernij der Negers, op pag. 42 tegen alle constitutioneele regeeringsvormen veroorlooft? Veel erger evenwel is hetgeen U.M. op pag. 58 en 59 aantreffen zal omtrent den aard van onze grondwet in welke de heer D.C. slechts een van den souverein uitgegaan reglement van de regeering ziet, en omtrent 's Konings onge- | |
[pagina 110]
| |
bondenheid aan den eed op die grondwet gedaan, zoodra derzelve intrekking, hetzij geheel of ten deele, naar zijn eigen oordeel gevorderd wordt. Ik onthoude mij van het onderzoek, of zoodanige beginselen straffeloos kunnen worden voorgedragen en gepredikt; maar dit komt mij volkomen zeker voor, dat U.M. ten zorgvuldigste al hetgeene behoort te vermijden, wat de kwaadwilligheid als eene goedkeuring van dezelve van de zijde van het hoogste gezag zoude kunnen uitleggen en ik achte mij dus verplicht aan te raden, dat U.M. het onderhavige werk door den Gouverneur van Noord-Holland of door Burgemeesteren der hoofdstad aan den auteur terug doe geven, onder mededeeling van de redenen, om welke zijne hulde in deze Hoogstdezelve ongevallig is geweest’. Wij schreven dit rapport in zijn geheel af, omdat het voor Falck's beoordeeling van de richting, waarvan Da Costa een der voorloopers was, kenmerkend is. Falck is een welmeenende en vriendelijk man. Het zou niet bij hem opkomen iemand te kwetsen of onaangenaam te zijn. Maar een boekje als dat van Da Costa maakt zijn verontwaardiging gaande. Deze in de denkbeelden der Verlichting gedrenkte geest kan het zich eenvoudig niet indenken, dat hier een stem werd gehoord, die weerklank zou vinden in het Nederlandsche volk en het liberale staatsgebouw, dat hij met zooveel liefde had helpen opbouwen, aan het wankelen zou brengen. De gedachte alleen al wekt zijn lachlust op. Met een kwinkslag maakt hij zich af van een ideeënsysteem, dat tegenover het zijne werd geplaatst, maar dat hij eigenlijk geen ernstige bestrijding waardig keurde, omdat de gedachtenwereld, waarvan het uitging, door hem beschouwd werd als voorgoed tot het verleden te behooren. Typisch 18e eeuwer miste hij het gevoel voor het historisch gewordene. Dit moest wel op een teleurstelling uitloopen. De partijen, die hij dood had verklaard, stonden op uit het graf, waarin hij ze had geworpen, en hij kon slechts verontwaardigd het hoofd schudden over een achterlijkheid, die hem onbegrijpelijk was. Da Costa's geschrift was slechts een voorlooper en hij heeft het later voor een goed deel verloochend. De eedverbreking, waarover Falck in het bijzonder was gevallen, noemt hij dan zelf ‘absurd’ en hij spreekt van de ‘jeugdige Bilderdijksche toepassing’ zijner beginselen en elders van ‘jeugdigen geloofsijver en contra-revolutionairen overmoed’. Hij is nu overgegaan van het contra-revolutionaire tot het antirevolutionaire standpunt, maar dit raakt alleen de wijze van bestrijding der ‘valsche | |
[pagina 111]
| |
theorieën op godsdienstig en maatschappelijk gebied’Ga naar voetnoot1) Zijn afkeer van die theorieën is dezelfde gebleven. Was Da Costa's critiek in 1823 slechts een eenzame stem, na 1830 komen opeens van alle zijden bezwaren tegen de regeering van Willem I los. Groen van Prinsteren heft de Antirevolutionaire vaan omhoog, in de Kerk komt het tot de Afscheiding van 1834 en in den Staat vindt de volhardingspolitiek van de regeering bestrijding, die zich richt tegen den Koning zelf en culmineert in de veroordeeling van zijn huwelijk met de R.K. Belgische hofdame Henriette d'Oultremont. Groen keert zich tegen het liberalisme, waaraan Falck zijn hart had verpand. Hij verwijt het onbegrip voor de waarde der religie en verwerpt het philosophisch systeem, waarop het rust. ‘Een regeering, die zich niet aan de voorschriften van eene bepaalde Godsdienst verbindt, heeft ten laatste slechts menschelijke willekeur tot rigtsnoer en steun,’ waarschuwt hij. Hij acht dit ‘de groote en verderfelijke dwaling bij het ontwerpen van de grondwet van 1814’. ‘Het liberalisme op dit punt is ééne der voornaamste oorzaken, door welke België in onrust is gebragt, en waarom Holland zoo weinig wezenlijke veerkracht bezit’. Dat de algemeene opinie zich daartegen niet heeft verzet, was haar zwakheid. ‘De algemeene opinie was even liberaal als de handelwijs van het Gouvernement. De wanbegrippen der nieuwe filosofie hebben misschien nooit dieper wortel geschoten dan na de gebeurtenissen van 1813’Ga naar voetnoot2). Heeft Falck deze uitspraken onder de oogen gehad? Vermoedelijk niet. Hij vertoefde in Londen, toen ze in De Nederlandsche Gedachten werden opgenomen, en had het druk met de beslommeringen van den Belgischen Opstand. Eenig persoonlijk contact is er tusschen beiden wel geweest. Een der laatste beschikkingen van Falck, vóór hij stierf, was de toezending van zijn portret aan Groen, waarom deze gevraagd hadGa naar voetnoot3). Maar een nauwere relatie met den jongeren tijdgenoot was niet wel mogelijk. Hun denkbeelden weken daarvoor te ver uiteen. Groen's handboek, dat aan Falck nog kort vóór zijn dood in handen kwam, noemt hij ‘een mengelmoes van talent en onverstand’Ga naar voetnoot4). Tegenover de Afgescheidenen stond hij niet zoo afwijzend | |
[pagina 112]
| |
als velen van zijn tijdgenooten. Van onverdraagzaamheid van de zijde der regeering was hij even afkeerig als van die van de zijde der natie. In een gesprek met den Koning toonde hij begrip voor hun standpunt en de vervolgingen keurde hij heftig af. Aan Thorbecke, die hem in 1837 een exemplaar toezond van zijn ‘brochure’Ga naar voetnoot1) tegen Groen's geschrift: ‘De maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst,’ schreef hij: ‘Wat gevaar of overlast voor het Gouvernement was er te duchten geweest, indien men in 1833 of 1834 ook eene eigene huishouding van Hersteld Gereformeerden tot stand had laten komen?Ga naar voetnoot2) Gelukkig dat zich tot dusverre geene voorspraak heeft opgedaan van de plagerijen en kwellingen der plaatselijke besturen, de willekeurige inlegering, het onbeantwoord laten der Klaag- en Smeekschriften enz. en troostelijk dat, wien men ook spreekt of hoort, bij een iegelijk de overtuiging doorstraalt van de nutteloosheid van zulke middelen, om menschen onder bedwang te brengen of te houden, wier onderscheidend kenmerk is een bekrompen verstand, gepaard met een groote angstvalligheid van gemoed’Ga naar voetnoot3). Er zijn ‘eenige weinigen’, die er anders over denken, maar Falck meent, dat Ds Scholte c.s. nooit tot eenige beteekenis zouden gekomen zijn ‘zonder den heftigen ijver, met welken die weinigen de arme Separatisten hebben willen bestraffen voor het verbreken der banden van het Reglement van 1816 en misschien - wat nog erger zoude zijn - hen hebben willen heroveren en buitmaken ter profijte der WelEerwaarden van het Algemeen Synode’. Met toenemende ongerustheid zag Falck de verdeeldheid onder het volk. Onverdraagzaamheid is voor hem de oorzaak van alle narigheid. In 1841, na het aftreden van den Koning, wiens tweede huwelijk hij tegenover zijn vrienden verdedigtGa naar voetnoot4), lucht hij tegenover C. Vollenhoven zijn hartGa naar voetnoot5): ‘In het lieve vaderland begint er nu veel onder te loopen, dat ik niet meer kroppen kan..., inwendig ben ik niet zelden gemelijk en boos om de zaken zelve niet alleen, maar ook omdat ik mij in de beoordeeling mijner eerzame landgenooten tot voor korten tijd zoo deerlijk ben blijven vergissen. Is zoo luttel de invloed van het volksonderwijs | |
[pagina 113]
| |
waarmede ik zooveel heb opgehad? Al voor veertig jaren lachte ik in de Arke Noachs met de zich hier en daar vertoonende bekrompenheid en maakte niet zonder succes al het onverdraagzame bespottelijk. En nu moet ik nog beleven, dat de natie bij geheele massa's in intolerantie en kleingeestigheid ontwaakt, dominé's op een hoogen toon de regeering aan komen spreken over zaken, die hen niet aangaan en in welke zij eene ellendige onkunde aan den dag leggen; dichters en de beschaafden in den lande aan alle minderen het voorbeeld gevende van vervolgzucht tegen een ouden man, van wien even weinig te vrezen als te hopen is en in alle geval - wat men van zijne antecedenten ook houden mag - de vader van onzen souverein’. Van partijvorming blijft Falck even afkeerig als vroeger. Hij ziet met leedwezen, hoe de naam liberaal gebruikt wordt door een groep, die vermeerdering van volksinvloed nastreeft. Hij zelf wil daar in geen geval toe worden gerekend. Hoe komen er de liefhebbers toch aan’, vraagt hijGa naar voetnoot1), ‘om mij als een liberaal in hunnen zin voor te stellen, terwijl ik eigenlijk monarchaal ben en het bestuur, mits het maar tamelijk gestadig en consequent zij, eerder gezag zou willen toevoegen dan ontnemen’. De tijd is voortgeschreden, maar Falck is achtergebleven. Het woord is thans aan een nieuw geslacht. Thorbecke komt en hij werkt het liberalisme, waar Falck huiverend tegenover staat, uit tot een weldoordacht systeem, dat de toekomst voor zich heeft. Een vergelijking tusschen Falck en Thorbecke is nu instructief. Falck is voor alles practisch staatsman en heeft geen behoefte aan theoretische beschouwingen. Hoe geheel anders Thorbecke. Beiden hebben in Duitschland gestudeerd, maar Thorbecke komt er in een geheel anderen tijd dan Falck; terwijl Falck er vrijwel geen aanwijsbaren invloed van heeft ondervonden, is Thorbecke's vorming er geheel door bepaald. Het liberalisme van Falck blijft een vage constructie en hij doet geen moeite het theoretisch te omschrijven of te fundeeren. Het is, voor zoover wij er houvast aan kunnen krijgen, Fransch georiënteerd en gaat uit van de menschelijke persoonlijkheid. Thorbecke's liberalisme draagt veel meer een Duitsch merkGa naar voetnoot2). Het gaat niet in de eerste plaats uit van den mensch, maar van den Staat. Hij ziet de Revolutie als de voltooiing van de eenheid der Staatsmacht, die reeds onder het Absolutisme begonnen was, gevestigd op de autonomie van het gansche volk. De standen als | |
[pagina 114]
| |
gesloten vereenigingen van hen, die zich door dezelfde rechtsbetrekkingen onderscheiden, zijn voorgoed verdwenen. In plaats van ieders bijzonderen stand kwam eenzelfde betrekking van allen tot den Staat in zijn eenheid. Een ongebreideld Staatsgezag over het particuliere leven dreigt het gevolg te zijn. Maar als tegenwerkende kracht daartegen ziet Thorbecke het Staatsburgerschap, de medewerking van alle burgers aan het Staatsleven, waardoor hij invloed kan uitoefenen op den Staat. Zoo komt ook hij ten slotte uit bij de menschelijke persoonlijkheid, die op een geheel eigen wijze het hare bijdraagt tot het behoud van het geheel. Thorbecke ziet dan ook in Falck een voorlooper van zijn eigen streven. In zijn bekende schets over Falck verklaart hij met nadruk: ‘Bij en boven dit alles was hij in hooge mate voorstander van een liberaal gouvernement, echt volksgezind, geen onderscheid van stand, geboorte of kerkelijke belijdenis kennende, waar slechts ééne aristocratie, die van braafheid en bekwaamheid in aanmerking mocht komen’Ga naar voetnoot1). Hij verklaart het verschil eenvoudig uit den tijd, waarin Falck leefde. Tusschen 1813 en 1843 hadden de ‘staatsburgerlijke en oeconomische’ bewegingen nog nog niet de vlucht genomen, die ze later namen. Falck was geen parlementair minister, omdat het parlementaire leven ‘nog in geenen deele de hartader der regeering mogt heeten’. Van de politieke vrijheid had hij nog geen juist begrip. ‘Over het algemeen had hij een levendiger gevoel voor burgerlijke dan voor politieke vrijheid. Dat de eerste haren steun en waarborg in de laatste vindt, stelt hij zich niet duidelijk voor’. Heeft Thorbecke gelijk? Zeker niet als wij het woord liberaal opvatten in de partij-politieke beteekenis, die daaraan later is vastgehecht. Maar zoo bedoelde hij het niet. Thorbecke's liberalisme is even breed van opzet als dat van Falck. Partijen vindt ook hij ongewenscht, al heeft hij die noodgedwongen op den duur wel moeten aanvaarden. Partijvorming binnen de Kamer heeft hij eerst langzamerhand erkend, in het land eigenlijk nooit. Het beroep op de kiezers door Kamerontbinding is hem eigenlijk nooit geheel sympathiek geweestGa naar voetnoot2). Als hij Falck voor zich opeischt, dan bedoelt hij den naam liberaal niet als politieke partijnaam, maar als aanduiding van een richting, die aan alle Staatsburgers gelijkelijk aandeel wil geven aan het Staatsleven en heel de natie wil omvatten. | |
[pagina 115]
| |
Falck's staatsbeschouwing wortelt in de Verlichting, die van Thorbecke is gevormd door de Romantiek. Falck heeft sterken invloed ondergaan van den tijd van Napoleon en van het Verlicht Despotisme. Verdraagzaamheid en gelijke rechten voor alle richtingen en schakeeringen in het volksleven om deel te nemen aan het bestuur van den Staat stelt hij voorop. Niet de politieke kleur maar de bekwaamheid alleen moet beslissend zijn voor de vraag, wie geroepen zijn tot deze deelneming. Maar deze opvatting is alleen te verwerkelijken, wanneer een sterke hand de teugels in handen heeft. De Vorst regeert met een grondwet, maar dit is slechts een vorm zonder werkelijken inhoud. Het is eer een belemmering dan een bevordering voor het dwingende Staatsgezag, waaraan Falck voor het behoud van het liberalisme behoefte heeft. Anders denkend dan Falck en optredend in een anderen tijd, stelt Thorbecke zich niet tevreden met den grondwettigen vorm alleen, maar wil dezen maken tot een werkelijk nationale kracht. ‘De grondwet mag niet een loutere vorm, zij moet eene nationale kracht wezen’, getuigt hij zelf in de voorrede van zijn ‘Aanteekening op de Grondwet’Ga naar voetnoot1). Niet in den Souverein zoekt hij den waarborg voor het behoud van het Liberalisme, maar in de grondwet, die ieders plaats bepaalt in de regeering. De kracht dier regeering vindt hij in een goed geordende volksvertegenwoordiging, die niet gekozen moet zijn naar politieke kleur of richting, maar naar bekwaamheidGa naar voetnoot2). Geen plaats is daarin naar zijn meening voor verschillen in levensbeschouwing en godsdienstige opvattingen. Groen van Prinsteren, die deze vooropstelt, en bij elke voorkomende gelegenheid van zijn inzicht getuigt, vindt hij eigenlijk doorloopend buiten de orde en hij acht hem maar zelden een rechtstreeks antwoord waardig. Eenmaal voegt hij hem toe: ‘Gij hebt enkel uw partijinzichten, niet het algemeen belang in het oog’Ga naar voetnoot3) en daarmede is de zaak voor hem afgedaan. Van huis uit Luthersch, was Thorbecke van aanleg een veel godsdienstiger man dan Falck. ‘Het behoort tot mijne intiemste overtuigingen, dat godsdienstigheid de edelste eigenschap zoo van het individu als van eene natie is’, verklaart hij op het laatst van zijn leven en hij verzekert, dat hij van het geloof in den geopenbaarden godsdienst nimmer is afgewekenGa naar voetnoot4). Indifferent | |
[pagina 116]
| |
als Falck was bij stellig niet. Hij ziet het Christendom als de dragende kracht van Staat en Maatschappij. Maar het is een Christendom in zeer ruimen zin, een Christendom boven geloofsverdeeldheid, en hij bestrijdt met hartstocht de gedachte, dat de godsdienstige tegenstellingen zich ook in het politieke leven mogen of moeten openbaren. Godsdienst is privaatzaak en moet buiten de staatkunde worden gehouden. Hier raakt hij Falck en zoo beschouwd hoeft het niet te verbazen, dat hij in Falck een voorlooper heeft erkend. J.C.H. de Pater |
|