| |
| |
| |
Ziel en correspondent
I
Juffrouw Van Aerden
Zij was van arme, voorname familie, zij kende in haar leven aanvankelijk maar één grote warmte. Het lag onder de schaduw der bedeling, van haar jeugd af aan, de bedeling der armen van onberispelijke afstamming. Zij hebben zo enorm vertakte connexies; indien ze willen, weten ze wel altijd de kanalen te vinden naar de beurzen der voorname rijken. Want deze rijken doen die armen gaarne onopvallend goed. Zij hebben een code geschapen en overgeleverd waarvan elk de ongeschreven artikelen kent. En deze code oefent krachtiger dwang dan een afgekondigde wetstekst, zoals een ereschuld sterker recht op afdoening kan doen gelden dan een gewone.
Aldus vermochten door de stille kanalen aan de ouders van juffrouw van Aerden de middelen te worden toegevoerd waarmede de verblijfkosten in een buitenlands pensionaat werden bestreden. Het lag bij een Franse provinciestad. Het nam voorname Protestantse meisjes op uit alle landen. Indien ze aanleg hadden leerden ze er een vloeiend, vlekkeloos Frans en Engels. Maar over juffrouw van Aerden lag daar toch het eerste jaar een schaduw. De afhankelijkheid van de voorname rijken verdroot haar. Ze zou het zich nooit toegeven, ze was echter in wezen te democratisch voor bedeling.
Reeds in het tweede jaar ging het gevoel van onbehagen goeddeels te niet, door een overdreven genegenheid voor een nieuwe pensionnaire, een nieuw Nederlands meisje, van hoge stand en grote rijkdom, Debora van de Grift. Zij trokken naar elkaar, zij werden vriendinnen. Zij scheelden in leeftijd slechts één dag.
Debora was breed en stoer, haar tint te warmrood, haar haar prachtig pekzwart. Een dun bewijs op de bovenlip, een smalle lijn, duidelijker bij de mondhoeken, mistekende voor een opmerkzaam kijker enigszins het knappe uiterlijk. Juffrouw van Aerden onderscheidde dit licht verschijnsel van degeneratie niet als zodanig. Voor haar was het stevig meisje met het stevig karakter de ideale vriendin. Haar ziel greep zich zacht vast aan die van Debora als een wingerd aan een gebouw.
De vriendin gaf haar echter ook spoedig zorgen. Uiterlijk en optreden misleidden in zake het gestel. Zodra de jonge freule in de zon keek ving ze aan te niezen. Ontzettende verkoudheden,
| |
| |
zonder enige blijkbare aanleiding, vielen haar pardoes op het lijf. Niet bij machte zich in te houden, zich op te houden, moest ze ijlings naar bed. Daar lag ze met een hese stem, een gelaat nat van verkoudheidstranen, en dikwijls door koortsen hoogrode wangen. Juffrouw van Aerden, diepbezorgd, toefde alle vrije ogenblikken aan de sponde.
De ouders der freule woonden in Den Haag op de Prinsegracht, omtrent het midden, nog niet gedempt. Haar moeder was hofdame. Juffrouw van Aerden, eveneens in Den Haag wonend, kwam daar veel meer aan huis dan dat zij de vriendin bij zichzelf ontving, en met reden. De onloochenbare armoede in het zeer klein herenhuisje van de buitenbuurt hield zij liefst afzijdig.
Nadat de moeder van Debora na veel jaren de vader in het graf was gevolgd ging juffrouw van Aerden geestdriftig in op het voorstel van de vriendin met haar op de Prinsegracht te komen samenwonen. Zij zag sindsdien haar eigen ouders weinig meer, zozeer nam de tot verering uitgewoekerde vriendschap haar in beslag. Deze lieden waren overigens verheugd een mond minder te behoeven openhouden. Zij werden in het klein herenhuisje stokoud, zij bleven zeer arm en zeer presentabel tot de laatste snik, zij lieten niets na, zelfs geen schuld.
De vriendinnen reisden nadien veel. Zij bereikten Egypte, waar zij in een gehuurde boot de Nijl een stevig eind opvoeren, en Palestina, waar Debora te Jeruzalem in de onzindelijkheid een infectie opliep welke haar aan de rand van de dood bracht.
Ongemerkt kwam er verandering. Juffrouw van Aerden zakte van vriendin allengs af tot dame de compagnie. Zij merkte het niet en de freule evenmin. Zij werd van de aanvang af door de freule geheel onderhouden en zelfs met een klein maandgeld bedacht, want zij moest toch eens een dubbeltje voor de tram hebben wanneer zij niet met eigen rijtuig - van de vriendin - uitreed. Maar zij voelde zich daar niet in de schaduw der afhankelijkheid, zij kende geen verdriet en onbehagen meer, omdat de vriendschap alles aanvaardbaar maakte. Voor een buitenstaander was het duidelijk dat de een gebood en de ander gehoorzaamde. Juffrouw van Aerden schonk de thee in gezelschap, en las de freule voor uit de krant of een Frans of Engels boek, ook in de nachten dat de freule aan slapeloosheid leed. Zij had van lieverlede het ongemak der verkoudheidsvlagen overwonnen, zij was echter dikwijls ziek, dikwijls koortsig, en dan moest de vriendin verplegen. Het sprak voor juffrouw van Aerden allemaal vanzelf.
Barones van de Grift liep tegen de veertig toen zij een voor- | |
| |
naam en rijk heerschap huwde, de markies de Cantal, Nederlander van Franse afstamming, eigenaar van een groot buitengoed in Twente. Hij deed niets dan dat beheren. Maar hij kwam toch de wintermaanden in het huis aan de Prinsegracht wonen. Des zomers trok men naar Twente en juffrouw van Aerden trok mee. Daar er geen kinderen verschenen bleef juffrouw van Aerden ondanks het huwelijk voor grote verandering in levenswijze gespaard, en zulks temeer nu het heerschap zich weinig om haar bekreunde, maar zijn vrouw volle vrijheid liet. Zij ging echter niet meer op reis, zij bleef waar zij was.
Het heerschap hield het zowat tien winters in de residentie uit, en wist toen zijn vrouw te bewegen zich voorgoed in Twente te vestigen. Ten langen leste begon de dweepzieke juffrouw op zijn gezonde buitenmanszenuwen te werken. Hij zag niet onscherp, hij stond tegenover het schepseltje niet afwijzend. Zij was volstrekt ongevaarlijk, zij dreef geen wig tussen hem en Debora, zij was zelfs enigszins van nut, zij deed wat van haar werd verlangd. Doch de sfeer van exaltatie hinderde hem, en zo wist hij zijn vrouw te overreden van het dagelijks contact af te zien. Voorts beviel het huis hem op den duur slecht.
Zij maakten nog een reisje naar Londen, en dit maakten zij gedrieën. Het was of juffrouw van Aerden iets voorvoelde. Mogelijk werd ze daarop gebracht door het bizondere feit van de reis zelf, waar zij thans niet werd buitengesloten. Maar zij bracht uit Londen een kind mee, en het echtpaar, schoon wegens de keus bevreemd, had zijn toestemming gegeven.
| |
Statig pand
‘Sonder tegens de selve te doen ofte doen doen in rechte ofte daer buijten in eeniger manieren, daer onder verbindende de voochden allen der voors. weeskinderen goeden roerlicke ende onroerlicke jegenwoordige ende toecomende eegeene uytgesondert. Van alleen Clausulen in Rechten bekent op allerkragtichste wijze renunchierende allen anderen nyeuwen losen subtilen vonden listen praktijcken exceptien gratien ende beneficien ter Contrarie van desen in eenigerweyse.’
Juffrouw van Aerden hief het oude oog van de grosse, geel van ouderdom. Naar de aard der bejaarden vertoefde zij graag in het verleden, maar zij ging ook graag verder terug dan haar jeugd. Bij antiquairs, op veilingen van bibliotheken snuffelde zij naar acten van transport, boedelscheiding en dergelijke. Zij kreeg ze ook wel om niet, als toegift bij een aankoop, want in die tijd was
| |
| |
de waarde nog gering. Reeds lang bezat zij een hele verzameling, haar eigenlijke boekerij. Moeizaam het fraai, eeuwenoud schrift ontcijferend had zij haar boeiendste uren. Er hing nog een geur aan deze stukken, en hij was haar aangenaam. Opstallen, gronden, zakelijke rechten werden verhandeld of toegescheiden, testamenten duidden soms op de vreemdste hersenkronkels. Het liefst las zij uit boedelbeschrijvingen de huiselijke inventaris in zijn ontzaglijke verscheidenheid, minutieus onderverdeeld. Een Vermeer kon op veilingen gaan voor zestig gulden, een ‘stickie met vreuchte’ van een onbekende voor honderdzestig.
Het was na vijven, het rumoer in het statig pand verstorven. Er woonde nog ergens een concierge, doch zo ver weg dat zij van diens gezin nooit iets hoorde tenzij de kinderen speelden in de tuin. Daar kwam ze niet.
Ze had een grote lage kamer onder de zolderverdieping, aan de gracht, en aan de achterkant een slaapkamer van hetzelfde oppervlak en een keukentje terzijde. Ze schoof een raam omhoog en tuurde over de gracht die geen gracht meer was, die ze tot haar diep misnoegen had zien dempen. Voorheen lag even verder weg een oude boogbrug, herinnerend aan de oude Amsterdamse grachtenbruggen. Mooi was de kleur van de baksteen in de zon geweest. Thans had de Prinsegracht het voorkomen van een ontzaglijke, vervallen en verarmende boulevard. Het water leefde nog slechts voort in de zware bomen en in de naam.
Het scheen dat de magistraat aan deze gracht een Amsterdams karakter had willen geven, maar volkomen geslaagd was hij nooit. Hier en daar, vooral in de aanvang, stonden nog mooie huizen. Zij vond echter de overkant een erge smeerboel. Helemaal billijk was dit vonnis niet. Hoe dat zij, het deerde minder zolang het water zijn onverbiddelijke scheiding trok. Thans waren armoede en vaalheid dichter genaderd. Zij kon de markies de Cantal geen ongelijk geven dat hij was weggetrokken. En toch, hoe jammer van dit huis. Want in de drie stuks, waarvan dit het laatste was, leefde de statigheid der gracht zich nog eenmaal uit, in een mate die alle bouwsel troefde. Een geweldig leven was hier uitgebarsten, dat in zijn monumentaliteit bijna beangstigde, zoals ons geschieden kan aan een sterfbed dat straalt van gesublimeerde activiteit. Op een stil Zondagochtenduur kon juffrouw van Aerden nog wel standhouden aan de overkant naast het steegje en opzien naar deze trits.
Het waren heel bizondere huizen voor de stad, die er nog wel grotere en schonere heeft aan te wijzen, doch geen van een zo duidelijk Amsterdams grachtentype, met een dubbele stoep, ge- | |
| |
broken door een deur naar machtig souterrain. Het middelste, ietwat ontluisterd sedert de afbraak van het balkon boven de hoofdingang, bleef toch het mooist. Ook daar had voorheen een adellijke familie gewoond, later een dokter, en nu was het, als het hare, een gebouw voor de werkende stand. De diepe tuinen waren verwaarloosd, de kastanjes gaven nog een macht van lommer. Koetshuizen, sinds lang in onbruik, mondden in de Lage Nieuwstraat. Zij was er eens op een Zondagochtend nieuwsgierig doorgelopen, en, schoon zij het ergste niet zag en ter nauwernood vermoedde, kon zij rillen bij het herdenken.
Het huis van juffrouw van Aerden droeg eenvoudiger front, maar bleek de ingewijde nog iets groter dan de buurman door een uitgebouwde tuinkamer. Debora vertoefde des zomers liefst daar, in de schuinse stralen van de middagzon. De tuin zelf vermeed ze sinds er dagen aaneen met stenen geworpen was, tot de politie, gewaarschuwd en op de loer, twee belhamels wist in te rekenen.
- Dat zijn visitekaartjes uit de Lage Nieuwstraat, zei Debora.
Evenwel, ook na het verdwijnen van dit ongerief, betrad ze de tuin niet meer. Haar verkoudheden, in minder mate dan voorheen weliswaar, keerden, en de tuin was vochtig.
De markies had het huis overgedragen aan de arbeidende stand, maar bedongen dat juffrouw van Aerden voor haarzelf en haar pupil de vertrekken boven levenslang mocht bewonen. Hij zond haar een toelage en bekostigde zelfs onderhoud en studie van de pupil. Hij was niet diep maar goedhartig en bovendien zo rijk dat hij van deze last niets merkte. Het volk, hier en in Twente, zei dat hij moest stikken in het geld. En nu was het vermogen van Debora nog met het zijne samengevloeid. Debora had voorts de vriendin in haar testament bedacht. Aldus kon juffrouw van Aerden stokoud worden gelijk haar ouders, doch zonder financiële zorgen. Wanneer ze dit alles bedacht moest ze de hemel loven, en ze deed vooral niet minder. Ze overbrugde het verlangen naar de vriendin met uitvoerige brieven. Deze werden korter en minder regelmatig, doch immer hartelijk beantwoord. Na een jaar vroeg men haar in Twente te logeren. Ze sloeg het echter af. Ze bezat genoeg fijn gevoel om te beseffen dat ze het heerschap desondanks weinig welkom was. En daar kwam haar vrees bij dat de band door hernieuwd samensnoeren slechts kon verslappen. Zij zag niet zo scherp dat zij zichzelf veranderd oordeelde, toch scherp genoeg om te onderstellen dat de vriendin zich gewijzigd had. De juistheid van deze gissing bleek bij een bezoek aan het oude pand enige jaren later. Juffrouw van Aerden herkende haar Debora nauwelijks. Haar hoge kleur was van het buitenleven
| |
| |
hardrood geworden. Zij zag er slecht uit, had tranende ogen, en snoot wel fijntjes, naar onophoudelijk. Ook schenen de snorhaartjes toegenomen. Debora vond de vriendin kleiner geworden, sterk verouderd, ook veel mooier. Zij kuste haar ten afscheid, en juffrouw van Aerden begeleidde haar tot de stoep, dwars door het pand waar de gangen wemelden van werkmensen, de trappen kraakten van zware laarzen, de deuren nijdig sloegen. Om de equipage, niet van Debora zelf, doch van Haagse kennissen, was een tult paupers bijeengestroomd in norse zwijgzaamheid.
Maar juffrouw van Aerden was meer aan het huis gaan hechten dan aan de vriendin, - het huis met zijn lieflijke herinnering die zo vaak op haar beslag legde wanneer het oude oog wegdwaalde van de oude acten.
| |
Weldra de winnenbergh
Ze tuurde over de gracht naar links en rechts. Ze behoorde tot die vrouwen welke de blijvende maagdelijkheid recht goed afgaat. Ze worden mooier en mooier, en wanneer ze oud zijn zijn ze tegelijk een broos bibelot. Het dun zilveren haar van juffrouw van Aerden voegde zich gedwee naar de edele vorm van de zachthoekige schedelplaten, het oog was van een blauwe verstorvenheid, de smalle wangen, waarlangs de ouderwetse oorliëtten hingen, droegen een glans als lichtgrijs satijn, het kaarsrechte neusje was kinderlijk gebleven, de kleine dorre mond onthulde de verrassing van een fijn, zij het oud gebitje. Ras sprak uit alles aan haar, uit de buitengewoon smalle aanzetten van handen en voeten, uit de jonge loop, de rechte gedaante zonder borst, het dunne, nog weke middel. In de schaduw der zware vriendin gebleven was juffrouw van Aerden nooit opgemerkt door een man van haar stand, bereid een deftig meisje zonder een cent te huwen. Maar het drukte haar niet. Ze had nimmer vurig bloed bezeten, van de aanvang voorbestemd tot het celibaat. In haar gedachten was ze kuis gebleven als in haar wandel. Er was eigenlijk heel weinig om haar te bezwaren. Men moet de dingen nemen als ze zijn. De stille kanalen van haar ouders waren voor haar allang dichtgegroeid. De enorm vertakte connexies had ze niet van node. Dat ze totaal afhing van de vriendin aanvaardde ze zonder bijgedachten. En nu bezat ze bovendien enig recht op steun van die zijde wegens haar trouwe vriendschap jaren lang, en de velerlei hulp welke ze in die tijd had bewezen.
Zij was ietwat democratisch zonder het te doorzien, maar niet toereikend om veel belang te stellen in de armoede waardoor ze
| |
| |
was omringd. De Lage Nieuwstraat was haar van de aanvang af bewust geweest, de overkant minder, tot de demping een feit was geworden. Thans wist zij ook wel iets meer van die overkant, door wat zich een leverancier aan de deur, een dienstbode soms ontvallen liet. Ze vroeg nooit, ze ving alleen op. Ze zou na haar tochtje door de Lage Nieuwstraat geen bezoek brengen aan wat er lag achter die overkant. Ze kon het zich wel voorstellen: de Roode Leeuwstraat, de Spijkemakerstraat die een r en een s had verloren, en even verder weg de Oliënberg - misschien oorspronkelijk Olijfberg - met een hele wereld van hofjes. Zeker was ze niet gespeend van deernis voor de wijze waarop men daar leven moest, maar ze kon bepaald gruwen als ze aan die buurt dacht. De Lage Nieuwstraat leek haar minder erg, want daartegen lag het huis beveiligd, met de diepe tuin, de hoge dikke stenen tuinmuren, het koetshuis. De armoede van de overkant echter was vijandig vlakbij. Wel onderstelde ze dat, nu na de demping de stegen meer dan vroeger en vooral des avonds leeg liepen naar de Prinsegracht, daaronder zich ook Nieuwstraters roerden. Het enige wat haar soms kon bezwaren was een uiterst onduidelijk gevoel van gevaar. Zij localiseerde dat altijd, evenzeer vaag, aan de overkant. Maar haar instinct, of wat het wezen mocht, localiseerde verkeerd. Voor het overige was het te weinig vatbaar om er lang bij stil te staan. Ze deed dat nooit; in de toekomst leefde ze heel weinig, dat lag aan haar jaren.
De overgang van de opstal aan de werkende stand betreurde ze om het huis, niet om haar zelf. Want het was onmiskenbaar: die stand woonde het uit, gelijk hij deed met de buurman. En zij begreep opperbest dat men daar veel en grote lokalen behoefde, maar de middelen miste tot instandhouding van het overgeleverde. Ze was democratisch genoeg om zich tussen het komen en gaan, vaak roerig en roezig, van de bondsleden niet misplaatst te voelen. Ze werd ook nooit onvriendelijk bejegend, en met onderscheiding door het bondsbestuur. Inwendig was ze daar trots op.
Juffrouw van Aerden keek van het hooggelegen venster neer naar de keien, bestippeld met voetvolk. De wind was koud aan haar dunne hersenpan. De oude oorliëtten bengelden tegen haar wangen. Ze trok zich terug en wachtte de pupil.
Toen het echtpaar de Cantal van haar scheidde had Debora besloten aan de vriendin behalve verder onderhoud nog een fraai aandenken te geven. Geheel onbewust van dit voornemen koos juffrouw van Aerden haar souvernir zelf uit. Dat was tijdens het Londens verblijf. Door een Engelse kennis kreeg zij intiemer en langduriger inzicht in Dr Barnardo's Homes dan de meeste
| |
| |
bezoekers vergund is. Ze ontdekte in het gesticht een pleegkind dat haar buitengewoon aanstond. Vaag vermoedend dat ze binnenkort op zichzelf zou zijn aangewezen en plotseling zich bewust van sterk moederlijk gevoel - misschien ook geleid door die dunne draad van democratische gezindheid welke door haar leven liep -, vroeg ze vergunning Harbory Grumps te mogen adopteren en opvoeden. Dit bleek verre van eenvoudig. De markies de Cantal kon echter zijn maatschappelijke positie bewijzen, voor de vriendin van zijn vrouw instaan, en de voldoening van alle kosten voor heden en toekomst aanbieden. De lijst van referenties die juffrouw van Aerden overreikte was zo indrukwekkend, het Engels dat zij en de vriendin spraken zo uitnemend (van de markies minder), dat de stichting na peiling in enkele adressen en in de Haagse politie het kind afstond. De geestdrift van het kind zelf was matig, maar het bezat een volgzame aard, het ging gedwee mede. Het was zo jong dat het onze taal binnenkort perfect beheerste. Desondanks zorgde juffrouw van Aerden er voor dat het het Engels niet vergat. Maar zij wilde er een Nederlands meisje van maken. Bovendien stonden de namen van het kind haar niet aan. Het heette na een goed jaar Weldra de Winnenbergh. De pleegmoeder zou nimmer kunnen vertellen hoe ze op die namen kwam. Ze waren haar ingevallen. Het was haar enig blijk van fantasie. Om het kind haar eigen kostbare naam te geven voelde ze niet democratisch genoeg. Het noemde haar tante.
Het kind kon mooi noch lelijk heten. Het had een vreemd opvallend type. Het werkelijk fraaie aan haar waren krullen zo blond glanzend als glanzende krullen van blond hout komend uit het gat van de schaaf indien het mes heel fijn is afgesteld, - voorts de gestalte. De wangen waren te week, te dik, de mond was wijd, de neus volstrekt onbeduidend. De ogen van een wat flets blauw hadden toch mooi kunnen wezen, doch ze waren al te groot, ook stond het ene een zweem lager dan het ander. Daar de ogen door de grootte dadelijk de opmerkzaamheid trokken viel de fout evenzeer op. En deze fout is zeldzaam in die mate dat hij het gezicht onmiddellijk als vreemd deed onderscheiden.
Weldra was groot, bijna koninklijk gebouwd, en daarbij leek ze zonder zwaarte, geheel met lucht gevuld. Haar gang was haast geruisloos, elastisch tevens, en haar bewegingen werden na een paar dagen rap en sierlijk. Ze vlinderde door hof en huis. Ze toonde een zonnig humeur, maar was nooit luidruchtig, en eigenlijk niet eens vrolijk.
Dat dit kind in Londen heel anders was geweest kon de pleegmoeder niet weten, en het kind zelf wist het evenmin. Het was
| |
| |
alleen na een paar maanden wonderbaarlijk in zijn voordeel veranderd.
Die avond, na het eten, nog bij daglicht, ging Weldra uitzien van de achterkamer bij open raam. Ze deed dit regelmatig en voorzichtig. Doch het zeldzaam fluiten had zich niet herhaald.
| |
Vogelvlucht van gevaar
Wat in dit hoofdstukje wordt opgetekend is verleden. De tijd van het pauperdom ligt ver achter ons, en jonge mensen kennen hoogstens zijn naam. Het verdween na 1914 merkwaardig snel. Men kan er met dat al in kleine steden, minder voorlijk dan de grote, resten van aantreffen. Zij liggen in Nederland gelijk enkele vliegensporen op een blinkende spiegel; slechts het allernauwkeurigst oog ontdekt ze op den duur. Want wel zijn de krotwoningen nog niet overal weggevaagd, wel woont men thans in geteisterde gebieden onmenswaardig, doch met het verhoogd levensniveau verdween de krotbevolking. Het oude wordt hier even vastgelegd omdat het, hoe intrinsiek beschamend, tevens curieus was en bont.
Dat Den Haag gedurende tientallen jaren de rijkste stad van het land heten mocht vond zijn oorsprong in een relatief groot aantal welvarenden, wat vermogenden en enkele zeer rijken. Met de grote massa was het er niet beter gesteld dan elders; armoede heerste hier evenzeer als ginds. Zij was echter meer weggestopt, zij maakte van de hofstad bij uitstek de hofjesstad. De hofjes hadden merendeels geen naam, zij droegen merendeels een afschuwelijk voorkomen. Zij waren dermate neerdrukkend dat zij vanzelf hun bevolking tot verzet prikkelden. Het grauw van Den Haag stond slechter aangeschreven dan het gepeupel waar ook, en denkelijk terecht. In de stegen van b.v. het Rattennest te Amsterdam kon men zich nog wel begeven, want wat een doorgang vormt leidt altijd wel enig verkeer. Zo ook behoedt het spuien het water voor stinken. Deze hofjes evenwel waren poelen. Men kwam er niet gemakkelijk in, ze waren goed weggestopt, en moeilijk uit. Men kwam er overigens niet, omdat zij terzijde van het verkeer lagen. Zij bevatten huisjes rug aan rug, waardoor behoorlijke luchtverversing werd afgesneden; zij waren broedplaatsen van ziekte en kwaad, waaronder straatschenderij, hoezeer hinderlijk, de onschuldigste vorm was van verkrachting der orde. Laveien deed er heel de jeugd.
Men kon drie centra aanwijzen, berucht en gevreesd. Daar was de Hemsterhuisstrat. Zij deed destijds minder van zich spreken
| |
| |
dan in de bezetting toen zij faam verwierf door de zwarte handel. De luitjes daar zijn er zonder twijfel een korte spanne rijk geweest; zij was in de hongerwinter vermoedelijk de rijkste straat van de residentie. Nog altijd is zij afzichtelijk, doch vrij van de kleinste zweem gevaar. Ten tijde van dit verhaal mocht zij evenmin onveilig heten. Toch bekroop de doorganger een onbehaaglijk gevoel wegens de verbijsterende veelheid der hofjes die haar bestaken als dwarsgraten de wervelkolom van een vis. Daar vlak achter, en parallel, liep de Zorgvlietstraat, zeer lang, zonder uitweg, mondend pal tegen water, en stellig onveilig. Doch bepaald verschrikkelijk was daartussen de korte slop van de Bloemstraat, waar niemand zich dorst wagen. Vanaf invallend duister betrok een dubbele politiepost de ingang, en volk dat duizendkoppig leek kookte onder die stevige afsluiting in de smalle buis.
Heel aan het andere eind van de bebouwde kom lag de Voorburgstraat, verbonden met de stad door een rot draaibrugje boven singelwater, leidend naar het Lamgroen waar het almede weinig pluis was. Doch de Voorburgstraat zelf was veel erger. Voetgangers, argeloos de buitenkant van de singel nemend en opgehouden voor de open brug, konden soms de huid ruw voelen worden, alleen wegens die straat in hun onbeschermde lendenen, zelfs bij helder daglicht. Zij durfden zich niet recht vermannen er in te kijken, hoogstens gleed een schuwe blik terzijde. Wie het bestond de Voorburgstraat te doorlopen zag verwilderd volk, als lijken slordig neergelaten en later opgegraven ter schouwing, vrouwmensen met woeste haarpieken en ogen zwart van woede op de indringer gericht, voorts somtijds bestiale misvormingen. Deze straat hoekte tweemaal kort om en liep dood op de spoordijk, met een klaphek over de rails. Hij droeg na de tweede hoek een naam vol sarcasme: Geldelooze Pad. Van de dijk zag men hier het wegsterven der stad met het gemiezer van hofjes en losse krotten, een woonfranje vol mot.
De derde haard van verval bevond zich achter de Prinsegracht. De schone huizen, waarvan boven sprake is, liggen in een bouwblok van redelijke regelmaat. Het is begrensd door de Warmoezier- en Lange Lombardstraten terzijde, het Lage Westeinde van achter. De Lage Nieuwstraat doorsnijdt het ganse blok als een tekenhaak, mondend op de Prinsegracht ter ener, in de Lombardstraat ter andere. De straat is steeds vrij breed geweest, vooral de mond naar de gracht. Er bevindt zich daar geen enkele woonhuisdeur, maar de blinde zijgevel van het Hofje van Nieuwkoop, een indrukwekkende burcht van oude baksteen, aan de overkant zijgevel en tuinmuur van het laatste huis der grachtrij.
| |
| |
Wie hier de straat inkeek zag niets dan onschuld, behoudens aan het eind een paar geveltjes die misschien te denken gaven. Doch om de hoek bleek dit een moot uit een heel corpus miserabele woninkjes tot aan de Lombardstraat. Zij hadden tegenover zich de muren en koetshuizen der grote percelen. In de overkant was een halve maan uitgehakt, en de ruimte, onder laag stenen afdak, enorm luifelend naar buiten, 's avonds met een macht gasvlammen aan de zoldering, herschapen in iets als de open bak van een schouwburg. Het publiek intussen stond er neerziend met de rug naar het toneel-décor, met het front tegen een beweeglijke wand ruisend water. Dit metselwerk der openbare hygiëne was wegens zijn verbluffende afmetingen en het naïef schaamteloze een merkwaardigheid waarvan niets in de stadsgids vermeld stond, waarvan slechts de Nieuwstraters wisten en hun kornuiten.
Want voorbij de straat lag een complex van niet te miskennen luguberheid dat eerst stuitte op de achtererven van Laag Westeinde. Het was vreemd onbereikbaar, maar wie zijn ogen scherpte zag door een gang, dun als een worm, in en uit de Warmoezierstraat en achter Nieuwkoop om, het bedroevendst uitvaagsel sijpelen. Aan het eind der gang was het universum van het complex gelegen, maar het was niet open. Het lag alzijds weer vastgemuurd, met de kleinste paadjes van doortocht hier en daar, die zich vertakten en weer vertakten, die men steevast voorbijdwaalde, tot, misschien, eindelijk, bij louter toeval men de kern had getroffen. In deze krankzinnige doolhof die spotte met eenvoudige doelmatigheid, werd de algemene verwarring nog vergroot doordat sommige huizenrepen niet haaks, maar ietwat scheef op de andere stonden. Zij schenen een overweg vrij te laten, zij liepen uiteindelijk op elkander vast gelijk treinen botsend aan een wissel. En terzijde bevond zich een machtig vierkant van krotten om een groot vierkant erf, dat vier rijen terugstotende achterkanten vormde. Deze kubus lag schuins neergeploft in de rest, als door een beroerte getroffen, en men wist niet hoe zijn hartslag te beluisteren, tenzij men een zwart hol had ontdekt ergens willekeurig laag in de schurftige huid.
Over deze buurt van afgrijzen zouden ongetwijfeld nog wel enkele eerbare besjes verstrooid liggen, doch het was er meer een van bedelaars, ketellappers, orgeldraaiers, hardlopers, en soortgelijke beoefenaars van het onmaatschappelijk beroep. De meesten moesten wel leven van diefstal, braak, zakkenrollerij. Eigenaardig zeldzaam was er het voorkomen van bedeelden.
Hoe ver ligt dat achter ons, hoe jammerlijk liet de mens toentertijd de medemens ondergaan. Maar de bontheid der levens- | |
| |
vormen daar was de bewoners niet onwelkom. Men ging er gauw over tot collectieve rellen van groot formaat, want het benauwd samenhokken leidde daartoe van zelf, en men zonk weer terug tot knusse gemeenschap. Politie verscheen er zelden, en dan met sterke macht, de verzorger der schaarse lantarens werd er toch niet ongaarne gezien, want er bleef veel donker. Thans heeft het grote ziekenhuis het areaal gereinigd en proper bezet.
| |
De aquariumhandel
In de driehoek van spoorlijn, zee en stroom ligt dat eigenaardig vak, het Westland. Thans, te schitterend van glas, krijgt het meer en meer het voorkomen van een industriestreek. Men forceert er de natuur onder broeiramen, in kassen.
Maar toenmaals lag het minder onder glaswerk dichtgestoven en was geheimzinniger nog.
De jonge Balster werd er als wees opgevoed in een dorpsgesticht. Maar er was weinig met hem aan te vangen, en men gaf hem al gauw arbeid bij een tuinder. Het geringe dat hij geleerd had verleerde hij daar. Want hij was voorbestemd tot pauper en zwerver.
Langzaam trok hij naar het Noorden. Zijn laatste halte vóór de stad lag in de omtrek van Loosduinen. Hij zat er graag niets doend in de grasrand langs de vaart. Vóór zijn ogen werden de schuiten groenten geboomd naar veiling en stad, achter zijn rug reed de klepelende stoomtram grote ladingen Westlands grondproduct. Maar het liefst zwierf hij over de geestgronden langs het duin, voor het publiek ontoegankelijk. Enorme woestheden van vergezicht deden er zich bij zonsdaling op, de natbruine kloven der afzanderijen zagen roze, de kristalheldere watertjes in de diepten waren verkeerd in vuurbanen, het land stond in vlammen gelijk de hemel. Hij lag daar graag, een sprietje in de mond, tussen de talloze leeuweriknesten. De zeewind die hier raast in het groot stormde door zijn haar.
Langs de vaart, aan één kant bezet met drab van huisjes, slijferde hij de stad binnen. Hij bleef aan de zelfkant. Zijn spoorzoeker zou hem hebben ontwaard eerst in de buurt van de Bloemstraat, dan afbuigend meer nog naar buiten in het sinister complex van Noordwestbuitensingel, Westerstraat en Teellustlaan, achter de gasfabriek, dan met een enorme boog over de mottige bouwfranje heen in Pinksterbloemenlaan en beestachtig Nijverheidshof, waar de bevolking introk door poorten met stangen gesteund, de wijk die behoord heeft tot het Voorburgstraatgebied.
| |
| |
En overal viel hij op door zijn haar en het rood van zijn gezicht en werd hij vermaard om zijn zeldzame fluiten.
Doch in de Lage Nieuwstraat lag zijn ongeweten bestemming, en daar, dwars door de stad, maar steeds de achterbuurten nemend, dook Balster binnen.
Hij droeg het type van de Westlander met een persoonlijke variant. De Westlander is niet grof van lijn als het landvolk in het Oosten. Zijn bouw en gelaat tonen zekere verfijning, de neus is smal, vaak licht gekromd, het kleine oog scherp, het haar noordelijk hoogblond, de kleur doorgaans hoogrood. Maar Balsters haar was dun; het hing als een verwilderd dak van zijn kruin. Zijn voorhoofd, opmerkelijk hoog, lag dik beploegd met rimpels. Zijn hebbelijkheid was de geluidloze grijns, het eeuwige stikken van lachen om niets, dat gave, gelige tanden ontblootte in een haastig gevormde mond. Zijn blik was blauw op de rand van het fletse, zijn ene oog stond een zweem lager dan het ander. Hoewel met grote snelheid van lopen begiftigd ging hij met een kuierende gang, de handen in de zakken van de kapotte broek. Daarbij bewoog hij zich volkomen zonder zwaarte, geluidloos.
Eén huisje van de Nieuwstraat viel op door een kleine uitbouw aan de voorgevel, een soort erker tot het dak, en door wat deze uitstalde. Hier was het enig winkeltje van de straat gevestigd, de aquariumhandel van Klaas Koffiepalm. Achter de benedenramen van de erker stonden de planken vol goudvissenkommen van kleurloos of groen glas. Overdag staken uit de vensters der verdieping rieten hengels bij bossen schuins omhoog; zij werden vóór duister weer ingehaald. Maar het onderstuk leefde de hele nacht door. De rossige lichtzee uit het gigantisch urinoir vlakover bracht zilver in strepen en parelmoeren vlekken op de kommen. Daar doorheen speelde het rode goud van de altijd cirkelende decadente karpers, opduikend, zich uitwissend, en zo voort.
Hier wierp Balster het anker, bij Klaas en zijn moeder. Zij was weduwe van de eerste echtgenoot en leefde gescheiden van de sloeber Drektraan. De zoon zorgde voor haar en zij voor hem. Maar de winkel was meer dicht dan open, was toneelscherm. Balster, wiens aard neigde naar lanterfanten, had er het gemakkelijkst bestaan. Hij ververste het water in de kommen uit de pomp op het erf, strooide het voer, reinigde eens een bassin, kocht wat takjes waterplanten, en sleet een vis, een hengel, een sim op een plankje. Hij deed dat alles met zijn vermoeiende grijns. En opeens kon hij fluiten dat de klant en de moeder stil bleven en luisterden.
| |
| |
Hij floot met zijn mondhoeken, vaak met beide gelijktijdig. Het was nooit een melodie, hoogstens kon men er nu en dan een motief in herkennen. Het was een zuiver natuurgeluid, zoals een vogel zingt, en het scheen te fladderen om zijn lippen. Het klom hoog, het daalde laag, het vulde de hele kamer en was eindeloos verscheiden gelijk de slag van de nachtegaal. Dit fluiten sleep lange smachtende tonen en ging eensklaps over in een bevallige klankensliert die opdwarrelde naar niets. Dan weer was het een getjuik dat eindigde met een paar hardgeslagen noten. Of het begon laag en zoo draaddun getrokken dat men het pas na een ogenblik vernam en tevens wist dat het al eer had aangevangen. Zijn vermogen omspande bijna drie octaven, en ook in het laagste en hoogste register stond de klank zonder een moment wankelen. Het was van een vogel, doch men bemerkte tevens dat het van meer dan een vogel was, en menselijk miraculeus. De doordringingsmacht kon met spelend gemak het kabaal der stad beheersen. Indien Balster floot keek hij ernstig, de blik verloren. Op bevel of verzoek floot hij nimmer.
Klaas Koffiepalm bestond niet van de affaire. Ze was op de meest grillige tijden gesloten. Balster voegde daar volgens eigen wet nog uren aan toe, en niemand die erop lette. Want hoe vaker de deur dicht, des te liever was het de moeder. Ze was bang voor haar tweede man, de sloeber Drektraan, die zijn kans wel wou waarnemen als de stiefzoon weg was. Zodra hij die vrouw zag tintelden zijn handen en wilde hij kleunen. Soms liet de stiefzoon de sloeber in de val lopen en hield zich schuil achter de winkel. Op het eerste gekijf kwam hij te voorschijn en tuigde de oude af. Eens schopte hij hem dwars over de Nieuwstraat tot in het open urinoir, waarvan de kerel toen onmiddellijk gebruik ging maken.
Maar des avonds en des nachts schoof er lichtschuw goedje in de aquariumhandel, gebracht door lichtschuw volk. Want Klaas was een bekend heler. Hij hield evenwel nooit iets lang in huis, hij wenste geen bergplaats. Het verdween aanstonds weer naar elders langs kronkelwegen die hij bij dozijnen had aangelegd. Meest sliep dan Balster op zolder op zijn strozak onder dekvodden; hij werd echter meermalen gewekt om iets weg te brengen. Hij leverde zijn nut wel op, en Klaas was bereid hem te houden. Ook deed hij gewone boodschappen voor de moeder. Dan kon hij lang wegblijven, maar alláh, het leven hier was toch even ongeregeld als de gestolen buit.
In de verzorging van viskommen en hun inwoners was hij stipt, ook in de sluike handel. Verder deed hij wat men vroeg op zijn eigen tijd, maar hij deed het. Een enkele maal klom hij uit het
| |
| |
dakraam en floot in de avondlucht of de wassenaar tegen. De gruwelplek achter de straat had voor zijn speurende zwerversaard geen geheim. Hij kende er ieder, en ieder hem. Vooral spankerde hij graag over de scheef neergedonderde hof waar Trillende Willem woonde.
| |
De ziel
Er was omstreeks een week verlopen na het zeldzaam fluiten. Juffrouw van Aerden wist er niet van, slechts Weldra telde de dagen en stond bij avondval aan het open raam van de achterkamer, waar zij met tante sliep. Er ging dan een stroom door haar heen, die niet verzwakte, integendeel toenam in sterkte. Het kwam in de vingers, het ging door de armen en het gehele lichaam. Ze besefte het nauwelijks. Ze wachtte de herhaling van het aangrijpend geluid, en vernam slechts het gewone gerei uit de buurt. Vanhier zag ze de lange rij huisjes der Nieuwstraat en daarachter de repen éénkamerwoningen rug aan rug, gérend naar elkander, en het grote hofblok, vuil en scheef. Ze wist dat een deugdzaan mens er niets had te zoeken.
Maar juffrouw van Aerden deed op een avond een vreemde ontdekking. Ze zat na het maal aan een venster van het voorvertrek een boekje te lezen. Of eigenlijk las ze nog niet, ze doorbladerde, ze verkende. In een boekantiquariaat had ze naar oude acten gespeurd en niets gevonden. Doch de koopman speelde haar - voor een schimmetje geld trouwens gelijk hij verzekerde - dit oud boekje in handen.
- Daar staat iets in over waarzeggerij, vertelde de man. En het is wel grappig.
Nu was juffrouw van Areden verstoken van elk bijgeloof, en bovendien van boeken geen wezenlijk minnares. Doch op een onverklaarbare manier trok het haar. En hoewel voor haar beurs rijkelijk duur kocht ze het. Thans deed ze voorlopig onderzoek naar de kwaliteit. Ze sloeg een paar bladzijdjes om, met zware compacte druk, niet eenvoudig leesbaar. Er was geen inhoud vooraan, mogelijk wel op het laatste blad. Maar haar linkerduim greep niet precies juist en er sprong een zeldzaam woord naar voren: ‘winnenbergh’. Het was een woord uit een lijstje en erachter stond: ‘siet calaensche mosse’. Zeer bevreemd bladerde ze een velletje of wat terug, en las: ‘calaensche mosse, schoone vrouwe, siet winnenbergh’. Het was haar totaal onbegrijpelijk. Toen sloegze de bladzijden terug tot het eerste woord dat aanving met a. En daar stond het boven: Lijste vant bourgonts oft Dieffentaele.
| |
| |
Het zedig vrijstertje begreep het nog niet, toen zat ze versuft, toen kreeg ze een langzame blos van schaamte en schrik. En allereerst dacht ze aan de wereld. Indien het eens uitkwam! Zou men haar verzekering geloven dat de naam van het pleegkind een eerlijke onschuldige fantasie was van haarzelf? Zou men haar niet verdenken van minstens twijfelachtige voorvaderen, van een minstens ongepaste hang naar en studie in die taal der duisternis? Maar neen, dat was dwaasheid. Directrice, leraren noch leraressen van de H.B.S. voor meisjes zouden, evenals haar eigen innig nette kennissenkring, zich ooit met het bargoens bezig houden. Indien wel, dan ware er allang iets uitgelekt. Als ze nu het boekje maar wegdeed, ging de onthulling in de doofpot, en de ontsteltenis meteen.
De redelijke gang dezer gedachten kon haar niet van een gevoel van beklemming bevrijden. Want er rezen andere denkbeelden, zeer vreemde. Haar macht over de taal, de normale, was gelijk bij veel vrouwen, vooral van haar tijd, niet groot. Ook bezat ze geen fantasie, en een degelijk Remonstrants kerkgeloof. Doch - het kon een vrouwelijk scherpe intuïtie wezen - ze ving aan te combineren. Wat wist ze van Weldra's verleden? Niets. Waren haar ouders mogelijk misdadig? Haar eigene zeker niet. Hoe was ze op die naam gekomen? Had Weldra zelf hem haar onbewust ingegeven? Of speelde de buurt hier een rol? Ze voelde zich toch reeds meer en meer onbehaaglijk, al hing ze aan het huis. (En daarbij dacht ze niet zozeer aan de Nieuwstraat als aan de overkant, de Oliënberg en annexen). Trouwens, hoe kon ze hier vandaan? Ze wilde ook niet. Maar griezelig was weer haar begeerte naar het boekje geweest. Achter dit alles stak meer dan het kerkgeloof kon verklaren. Echter de predikant raadplegen, - nooit. Deze schande bleef verborgen.
Het was nog licht genoeg. De ontdekking scheen door het overpeinzen lang geleden. Het zou zonder twijfel een droom zijn geweest. En angstig en hoopvol tezamen nam ze het boekje opnieuw. De linkerduim opende fataal de bladzijde-‘winnenbergh siet calaensche mosse’. Winnenbergh, precies zo gespeld.
Een schone vrouw zou het meisje wel nooit worden, dacht het vrijstertje eventjes nuchter. Zelfs die troost voor de besmette geslachtsnaam bleef haar onthouden. En een tweede naamsverandering was evenzeer uitgesloten als de dominee. Dat leidde enkel tot opspraak.
Nu, alles went. Slechts mocht Weldra dit boekje nimmer onder de ogen krijgen. Ze wilde het vernietigen, maar kon er niet toe besluiten. De verdere inhoud keurend bleek het haar van hetero- | |
| |
gene, doch overigens schuldeloze samenstelling: een leidraad tot voorspelling van de toekomst, een aantal huismiddelen tegen ziekten, een overzichtje van horticultuur, en zo meer. Maar dat lijstje aan het slot. Ze borg het in haar bureautje in een geheime lade.
Ze zocht het kind en vond het voor het open achtervenster in bijna donker.
- Wat doe je daar?
- O niets.
En het droeg alle schijn van onschuld, dit verblijf aan het raam, nu de lente opeens was uitgebroken en er reeds iets van geur steeg uit de kastanjes in de tuin.
Ze gingen samen naar de voorkamer, maar Weldra zette zich niet aanstonds. Juffrouw van Aerden zat aan de tafel onder de lamp, de ogen op de krant, de hersens bij het bureautje. Weldra stond aan de andere zijde.
- Tante, zou ik viool mogen leren spelen?
Juffrouw van Aerden zei een hele tijd niets. Ook dit was vreemd, want het kind had geen de minste muzikaliteit ooit getoond. Maar het was ànders vreemd, niet verschrikkend. Met het bureautje kon het geen verband houden.
- Hoe kom je daar zo bij? vroeg ze.
- Ik heb er ineens zo'n zin in, zei het meisje. En u hebt toch boven een viool die u niet gebruikt.
Het durfde niet zeggen: ik voel het in mijn vingers.
- Nu, zei de pleegmoeder, we zullen zien.
Een gestorven vriendin had haar als souvenir een viool gelegateerd omdat zij eens gezegd had dat zij de kleur zo mooi vond. Ze zocht het instrument in een kist op zolder. Alle snaren waren gesprongen. Ze ging met het kind dat de viool droeg naar een eenvoudig muzikant, die in een advertentie lessen aanbood. Ze sprak voorlopig af voor drie lessen. Slechts indien het kind van enige aanleg blijk gaf zou de studie worden voortgezet. De muzikant, vast voornemens het meisje, hoe dan ook, gaven aan te wrijven, ontwaarde bij de leerling reeds in de tweede les een groter talent dan het zijne. Ze kende nog geen noot, doch had op de toets onmiddellijk de juiste greep en trok een fikse, spoedig ook zuivere toon. De klank der viool, droog gewikkeld geweest in zijde, was vol, de ivoorkleur vreemd voor hem, prachtig voor een kenner.
Van toen af studeerde Weldra alle vrije uren. En daartussen trachtte ze het zoete fluiten na te bootsen, de smeltende uithalen, de trillers, de slag.
Juffrouw van Aerden die in jaren Debora niet had gezien schreef
| |
| |
haar een dringende brief, en ontving de belofte van een extra toelage voor lesgeld. Want ze kon dit niet bekostigen, ze kwam precies rond, en er moest toch iets overblijven voor het snuffelen naar oude acten.
| |
De correspondent
Wanneer de mensheid opziet tot de berg van haar weten duizelt het haar. Doch nog ijlhoofdiger moet ze zich voelen als ze in de afgrond van haar niet-weten blikt. Aldus laten zich beïnvloedingen denken die wij niet bij voorbaat kunnen afwijzen als onbestaanbaar. Aldus kan men zich een verre werking voorstellen van dat menselijk fluïdum dat misschien de adem is van de ziel.
En het is niet bij voorbaat uitgesloten dat de Londense Harbory Grumps van over zee dit fluidum aanvoerde en een wezen in het Westland op drift bracht. Het kan een rechte lijn hebben getrokken, een boog, een zigzag, een keten van schalmen, een reeks in elkaar overgaande spiralen. Het kan een doel hebben getroffen, dàt doel. De jonge Balster werd langzaam naar de stad toegepalmd, of hij palmde zichzelf als de gymnast langs het klimtouw. En hij was in de stad. Hij ging met een enorme halve cirkel door de stad om dat centrum. Het kan zijn dat het golven uitzond, mogelijk tot over de zee gezonden had. Bij het centrum kwam hij neer. Hoog in een huis zag hij een meisje dat een kijker in zijn richting hield. Hij zat dwars op de nok van de aquariumhandel. Hij had uitstekende ogen. Het meisje keek naar hem door een zwarte toneelkijker. Het stond rustig voor het venster en het was lichtblond. Hij hield even op met fluiten, grijnsde, zwaaide een halve slag om, en herbegon. Hij floot nu tegen de zonsondergang. Aan dat meisje dacht hij niet langer.
De uitgestrekte achterbuurt had hij volkomen in zich opgenomen. Hij was eigenlijk een mens van de wijde vlakten, een Westlander. Maar het kan zijn dat het Westland met alle eigenheid minder platteland is dan stadsland. Twee grote steden staan aan de punten van zijn driehoek op wacht. Kleine leggen hun moedervlekken langs zijn gelijke benen. Het kan zijn dat de stad het land heeft doorstroomd. Balster was in Den Haag dadelijk stadsmens, aangepast aan die heffe van een volk die slechts de stad kent. Hij bleef onwetend van de invloed die hij ondervond en die hij uitzond. Hij was opgenomen in de gemeenschap. Slechts was hij er kenbaar aan een oorspronkelijk type: dat haar als graan, die rode tint, het harde blauwe oog van de buitenman, de ruwe rimpeling welke het voorhoofd vroeg verweerde, vooral
| |
| |
het telkens grijnslachen. Want dit was geen lach van stompzinnigheid, en de aanschouwer kon menen dat hij zwijgend en lomp werd uitgelachen, hij wist niet waarom. Inderdaad was het een inwendige vrolijkheid om het luttelst gegeven, en die zichzelf bijkans verstikte, inderdaad was het een uitlachen van ieder en alles. Aanvankelijk gaf dit moeilijkheden. Klaas Koffiepalm sloeg hem soms om de oren, een ander, ouder en sterker dan Balster, deed evenzo. Maar het leidde niet tot verandering. En gelijk men overal waar hij verkeerd had ten slotte berustte als in een natuurverschijnsel, zo deed men ook hier. Hij weet niet beter, dacht men en ontgaf het zich op den duur. Het volk is altijd geneigd tot toegevendheid waar het de hebbelijkheden van zijn soortgenoten betreft. Het aanvaardt gemakkelijk, het is weinig critisch. De vreemdste verschijningen en openbaringen worden er geredelijk geduld, mits ze van de eigen wereld zijn. Aldus kon Balster daar omgaan met zijn beledigende grijns, zijn opvallend type, want hij deed er geen kwaad en hij leefde goed mee. De primitieve mensen, uiterst gevoelig voor primitieve muziek, zwelgend bij draaiorgeldeunen, onderscheidden al gauw de tovermacht aan natuurklank die zijn mond vermocht voort te brengen. De merels van de Prinsegrachttuinen konden de Nieuwstraters stil maken, voor een ogenblik, en hier liep door het sloppenlabyrinth iemand die merel was en alle zangvogels tegelijk en nog iets anders. Men beredeneerde niet, men onderging. En het bekorendst was wel dat het niet geschiedde op bevel, niet na aankondiging, dat het er eensklaps stond, onafhankelijk van stilte of rumoer, niet vluchtend voor krakeel, zoals een vogel in de zangtijd fluiten kan bij het woeden van de veldslag.
In de variété's van die tijd trad wel eens een kunstenaar op die, na enige maten te hebben geblazen op een kleine heldere dwarsfluit, het instrument van zijn lippen langzaam omlaag bracht en even rustig zijn melodieën de zaal bleef toevoeren. Men vond dit wel kunst, men klapte in de handen, en het was kunst, stellig, maar niet meer. Het was gecultiveerd, geforceerd. Bij Balster hoorde het fluiten als het zangspel bij het kind. Het kenmerkte zich door het zeldzame van een natuurlijke volmaaktheid, het was fluiten in de naaktste, zuiverste vorm, zonder wijs of maat, met melodieuze vallen, met onmelodische gieren als zweepslagen, met smelten, hameren, tokkelen, trilleren. Het was veel te echt dierlijk, te oer om ooit van een podium te kunnen klinken, waar men immers ook geen zangvogels vertoont. De werking was tegelijk vaag en blijvend. Het kan gebeuren, indien men zit rug aan rug, gescheiden door een beschot en daartegen leunend, dat men het
| |
| |
geluid van de spreker achter zich door de eigen borstkas voelt galmen. Iets dergelijks kon dit fluiten wakker maken, een oppreukelen onder de as der alledaagsheid van verborgen smeulende gloeden, en bij een zeldzaam gevoelige kon een persoonlijke vlam uitschieten. De conjunctie van rakel en gloed blijft een geheim. Aldus was het hier.
Doch deze correspondent ging zijn eigengereid leven. Hij wist niet wat hij uitzond, wat hij ontving. Want weggezonken in de gebieden van het onderbewustzijn was het beeld van blonde haren en een zwarte toneelkijker. Ja, een meisje uit een van de mooie huizen. En hij had wel eens gehoord dat daar een oude juffrouw woonde met een aangenomen kind. Dat kon niet verborgen blijven omdat die juffrouw anders was dan de menigte die nu de mooie huizen bevolkte. Wie daar vroeger had geleefd wist hij niet, slechts dat er eertijds ook wel rijkdom en adel had gewoond, en de oude juffrouw alleen was achtergebleven, met een kind. Er zei hem iets dat dit meisje dat kind was. Maar hij draaide zich om op de dakvorst, hij grijnsde vermaakt over de zwarte kijker, hij dacht al niet meer aan het voorval, gleed af langs de schoorsteen en klom na één roekeloze stap op de smalle goot binnen door het zoldervenster.
Het bloed wijzigt zich door toevoer van zuurstof en afbraak. Men bespeurt daarvan niets, men ondergaat het. Zo had zich bij Balster de samenstelling van het onderbewustzijn veranderd, en hij wist er niet van. Het zou niet aan den dag treden in zijn dagelijks doen, hij zou er geen ogenblik anders om fluiten of minder vermaakt om grijnzen. Wat zich afspeelt in de diepte speelt niet, doch het gaat een gang van ontzaglijke ernst. Zijn weg trekt brede en immense lijnen, de horizon der zee wordt hem te klein. De rede, schoonst geheten zege van de mens op zichzelven, is een vernis, bekoorlijk blinkend, toegegeven, maar niet meer dan een teder vlies. Of misschien is het juister te zeggen dat het denken zelf een vlies is en de rede het gehoorzand, het evenwichtscentrum van het denken dat zonder dit chaotisch ware. Wat daaronder ligt, tot op ontzaglijke diepten, kan enigermate beschreven worden, meer nog vermoed, gelijk de aardkern zelf, maar nooit verklaard.
F. Bordewijk
(Slot volgt)
|
|