| |
Bibliographie
Dr W.H. Beuken, Ruusbroec en de Middeleeuwsche Mystiek. - Het Spectrum, Utrecht-Brussel 1946.
Wanneer we het kleine maar fijne boekje, dat Dr W.H. Beuken aan Ruusbroec en de Middeleeuwsche Mystiek heeft gewijd, eens vergelijken met wat er vooral in de laatste jaren over dit onderwerp verschenen is, dan blijkt de waarde ervan niet zoozeer gelegen te zijn in de nieuwe perspectieven, die het ons opent, als wel in de overzichtelijke en vlot gestyleerde samenvatting van vele en velerlei studies, zooals alleen een kenner ze geven kan. In enkele rake trekken teekent hij ons het leven en het werk van dezen grooten mysticus, in wien het Nederlandsche volk een geestelijk toppunt heeft bereikt, en wiens geschriften tot het beste behooren, wat de Dietsche stam niet slechts aan zich zelf maar aan geheel de wereld geschonken heeft, zooals uit de vertalingen in het Fransch, Duitsch, Engelsch, Italiaansch, Spaansch, Russisch en Poolsch blijkt. Omdat er niettemin in ons land nog al te velen zijn, die hem niet of slechts van verre kennen, verheugt het ons zeer, dat Dr Beuken door zijn inleiding een breederen kring nader heeft gebracht tot deze edele figuur, van wien Jan van Leeuwen, de ‘coc van Gruenendale’ eens getuigde: ‘Recht alse een licht des dachs, die den nacht vercleert, es hi Cristum na-gevoelget met sinen levene; alse ene ghehele offerande of ene heilege presentacie was sijn gheest gaande ende comende van Gode tot Gode.’
Dr Beuken heeft zijn studie in tweeën gesplitst: in de eerste helft behandelt hij de middeleeuwsche mystiek, in de andere Ruusbroec en zijn werken.
Deze indeeling is juist. We zijn het met den schrijver volkomen eens, dat het noodzakelijk is het verband van het geestelijke leven en de mystiek in groote lijnen te schetsen, alvorens te komen tot een nadere beschouwing van Ruusbroec en zijn leer. Ook willen we niets afdingen op de waarde van deze uiteenzetting op zich zelf, die zeker met kennis van zaken is samengesteld, maar wel vragen we ons af, of ze niet wat onevenredig lang is (44 blz.) in vergelijking met de ruimte aan zijn eigenlijk
| |
| |
onderwerp besteed. (58 blz.). Ze staat er ook wat los naast, voorzoover er wederzijds te weinig raakpunten zijn tusschen de beide essays. Zoo wordt er vrij uitvoerig gesproken over de drie Dominicanen: Meester Eckhart, Johannes Tauler en Henricus Suso, en hoe gering is hun invloed op onzen Nederlandschen mysticus geweest! Wat Ruusbroec aan den eerste te danken heeft gehad, staat nog niet vast, zooals Dr Beuken zelf opmerkt. Prof. van Mierlo meent, dat Eckhart hier niet vóór 1350 bekend is geweest. En ofschoon Ruusbroec in de jaren 1355-1360 bij zijn bestrijding der ketterijen duidelijk op Eckhart zinspeelt, zou men toch ‘uit zijn woorden kunnen opmaken, dat hij hem niet persoonlijk gelezen heeft, maar alleen van zijn stellingen heeft vernomen.’ (blz. 41 en 43). ‘Van Tauler vertelt de traditie en een, wellicht corrupte, lezing bij Pomerius, dat hij Ruusbroec heeft bezocht’, (blz. 51) maar daar blijft het dan ook bij, en van Suso hooren we verder niets. Nu willen we ook een negatief resultaat niet onderschatten, maar daaraan twaalf bladzijden te besteden met een korte levensschets van elk der drie en een citaat uit hun werken dunkt ons voor zoo'n beknopte studie rijkelijk veel. Op het weinig geloofwaardig verhaal van Eckhart's verweer tegen een ingebrachte beschuldiging, als zou hij gezegd hebben zelf met zijn pink de wereld te hebben geschapen, heeft dr van Duinkerken in De Tijd van 10 Aug. l.l. reeds gewezen (blz. 38). Wat Suso betreft, deze werd niet op het generaal kapittel der Orde, in 1336 te Brugge gehouden, afgezet, want toen was alles reeds beslist, maar op dat te Maastricht in 1330.
Terwijl de schrijver nu over dit punt en eenige andere in den breede uitweidt, is zijn eerste hoofdstuk over het wezen der mystiek wat al te beknopt. Zijn definitie heeft hij ontleend aan een werk van St. Bonaventura, maar of deze begripsbepaling nu veel zal bijdragen tot verheldering van het inzicht zijner lezers, wagen we te betwijfelen. We hebben er de verhandeling van dezen grooten Franciscaanschen theoloog eens op nageslagen en, als men dan de aangehaalde woorden in den context beschouwt, wordt hun beteekenis duidelijker, maar zooals ze hier staan, vraagt men zich af wat er bedoeld wordt met ‘de derde rang in de hiërarchie der genade boven de natuur en eigen inspanning.’
Het tweede gedeelte behandelt Ruusbroec's leven en werken, zijn leer, zijn waarde als taalkunstenaar en ten slotte zijn invloed. Dr Beuken heeft de literatuur van deze onderwerpen samengevoegd tot een treffend beeld van dezen even wijzen als heiligen priester, die zoowel in het woelige Brussel als in de gewijde afzondering van het Soniënbosch een leven leidde van God-nabije innigheid, waarvan wij den diepen weerklank in zijn werken mogen beluisteren. Een enkele maal waagt hij zich echter aan hypothesen, die niet voldoende gefundeerd zijn. Juist in een beknopt geschrift kan dit gevaarlijk zijn. Naar mijn meening zijn de veronderstellingen over Ruusbroec's moeder te zwak, om er zooveel aandacht aan te wijden. Ook de kanunnik Jan Hinckaert komt er wat al te slecht af. Al deelt Pomerius ons mede, dat hij tot omstreeks 1340 ‘saeculariter’ leefde, daar volgt allerminst uit, dat hij ‘wel behoord zal hebben tot de mensen, waarvan Ruusbroec schrijft: “Want alse de mensche al sine ghenoechte sedt in sinen lichame, so es hi alse een worm, die op der eerden cruupt ende leeft van den lime der eerden. Ende hierute comen 3 hoeftsonden. Dat es: traecheit, gulsicheit ende oncuuscheit. In traecheiden cruupt de worm; in gulsicheiden wert hi ghevoedt; in onsuverheden es sijn leven ende sine woeninghe.”’ (blz. 63). Anders zou zijn moeder, die voor haar zoon zoo bezorgd was, hem niet in die omgeving hebben gelaten. Hij heet bovendien in dezelfde biografie een ‘vir egregius’. Wellicht was hij meer aan zijn rijkdom en eervolle positie gehecht dan een priester betaamde, maar daarom verdient hij nog niet de blaam, die hem in bovenstaand citaat wordt aangewreven. Zijn ‘bekeering’ moeten we veeleer opvatten als een sterkere begeerte naar geestelijk leven. Deze passage bevreemdt ons te meer, omdat Dr Beuken
| |
| |
vlak daarvoor had opgemerkt, dat men gerust iets van Pomerius' bewering over het ‘wereldsch’ leven van Hinckaert mag toeschrijven aan een vrome zucht tot contrastwerking.
Van Ruusbroec heeft Prof. G. Kalff eens geschreven, dat hij de eerste Nederlander is, die in de volkstaal een ideaal levensgeheel heeft ontworpen, dat slechts paste voor kloosterlingen, doch dat ook voor hen, die in de wereld bleven, veel goeds, edels en schoons bevatte. We mogen daarnaast het citaat van M. Maeterlinck plaatsen, waarmede Dr Beuken zijn beschouwing begon: ‘Les écrits des mystiques sont les plus purs diamants du prodigieux trésor de l'humanité.’ En we durven er bijvoegen, dat onder deze geschriften de werken van onzen grooten Dietschen mysticus een eerste plaats innemen. Daarom is het zoo jammer, dat ze buiten den kring van theologische of litteraire vakgeleerden vrijwel een gesloten boek zijn. Ruusbroec is voor de meesten niet veel meer dan een naam.
Moge deze inleiding van Dr Beuken velen aansporen eens de kennismaking met hem te beproeven. De nieuwe fraaie uitgave, waarvan thans bij de firma Lannoo te Tielt in West-Vlaanderen reeds twee deelen verschenen zijn, stelt hen daartoe in staat. Het zal inspanning kosten, maar deze inspanning wordt rijkelijk beloond.
L.M. Fr. Daniëls, O.P.
| |
Arthur van Schendel, Het Oude Huis. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1946.
Men oppert tegen de litteraire kritiek vaak het bezwaar, dat er zooveel tegenstrijdige meeningen worden verkondigd door menschen, die elk op zich zelf tot oordeelen bevoegd moeten worden geacht; maar weerspiegelt zich in die veelheid van opinies niet het aloude: zooveel hoofden zooveel zinnen? En bovendien, is er niet met alle verschillen van waardeerings-intensiteit toch een zekere eenheid in de oordeels-richting? Zoo zijn er bepaalde haast als wet geldende opvattingen, waaraan weinig getornd wordt. Een hiervan is, dat, waar onze Nederlandsche poëzie met elke andere kan wedijveren, ditzelfde van ons verhalende proza geenszins kan worden getuigd. En, al zijn de oorzaken dan niet zoo maar in een paar woorden vastgesteld en verklaard, toch is men het er in het algemeen over eens, dat wij maar weinig romanciers bezitten of bezeten hebben, die voor Nederland hebben volbracht wat de wereldfiguren, die wij allen bewonderen, hun land vermochten te schenken. Onder die weinigen moeten wij, ook dit lijdt nauwelijks twijfel, Arthur van Schendel rekenen. Hij is een auteur, die met typisch Nederlandsche middelen effecten bereikt, welke misschien geen buitenlandsch prozaschrijver zelfs nog ooit heeft nagestreefd.
Een werk als ‘Het Oude Huis’ is in een andere litteratuur vrijwel ondenkbaar, althans in die van Zuidelijke volken, waar dat rustig voortgroeien van een burgerlijke familiestam (zooals ook in Engeland b.v.) in mindere mate overeenstemt met de geleidelijke ontplooiing eener natie, wellicht omdat onder hen meer oproeren en omwentelingen hebben plaatsgevonden, die definitieve veranderingen met zich hebben meegebracht; waar een van nature altoos avontuurlijker adelstand prevaleert en dientengevolge minder de schatten van het verleden met de liefdevolle aandacht voor het detail, die het voorrecht is van den burger, onaangetast in gebruik zijn gebleven; waar ten slotte de hoofdsteden hun zuiver nationaal karakter voor een cosmopolitische geaardheid grootendeels hebben ingeboet.
Arthur van Schendel bezit daarenboven het tempo van zijn volk, het hardnekkige geduld, de onuitputtelijke energie om ons, zooals hier, een beeld te geven van de wisselende bewoners eener behuizing, eenmaal
| |
| |
door een opgekomen man in de zeventiende eeuw, praalzuchtig en groots, aan een der Amsterdamsche grachten gesticht en in gebruik gebleven bij afstammelingen en andere leden en verre verwanten der breed zich vertakkende familie. Hij schrijft ongehaast voort van den eersten bewoner, tot den tweeden en zoo verder, kalm de eeuwen door, het huis steeds als middelpunt, als eigenlijke kern van zijn boek behoudend en de elkaar opvolgende eigenaars slechts als de tijdelijke stoffage van het eenig blijvende: het huis - een huis in zijn opgang, in zijn volte, in zijn verstilling, in zijn neergang, in zijn weeropleving, maar om die wisselende aspecten aanschouwelijk te maken, moest de schrijver in beknopten vorm een schat van levenservaring aan zijn in enkele forsche trekken geteekende figuren spendeeren. Het is vooral de sfeer hunner persoonlijkheden, welke het huis telkens anders maakt.
Van Schendel is een man geweest van het rustige, onverstoorbare en lichtelijk humoristische noordelijke temperament, maar met stoïsche fantasie doorspeeld en door een groote kennis van menschen, gewassen en voorwerpen geschraagd. Een dynamischer aangelegde generatie van na hem komenden zou allicht geneigd zijn zijn kwaliteiten te onderschatten, omdat zijn werk niet dat nerveuze en beweeglijke vertoont, dat ons reeds voor en tijdens, maar ook vooral na den oorlog als onvermijdelijk symptoom van de tijdsomstandigheden is vertrouwd geworden.
Waar haalt iemand, zou men willen vragen, de gemoedsrust vandaan om ons, in het jaar 1943, zulke kalme verhalen te doen als waarop Van Schendel ons vergast? Maar dan verliest de vrager toch één ding uit het oog. Wel degelijk geeft Van Schendel in Het Oude Huis ons een beeld van de wisseling der dingen onder invloed der wereldgebeurtenissen. Er is wel degelijk verband tusschen de welvaart, die in ‘het huis’ heerscht en den gang van zaken daarbuiten. Maar het betrekkelijke van elk menschelijk streven, dat wij wel weten, leeren wij hier in zulk een de eeuwen door vervolgd verband eerst recht beseffen.
Doch zooals ook in elk menschenhart onder welke lotswisselingen dan ook, één kern onaangeroerd blijft, en dat is de zetel van vertrouwen, moed, volharding of wat men maar wil aan positieve kwaliteit, die ten slotte toch weer den eigen aard over de gebeurlijkheden doet zegevieren, zoo blijft ook het huis staan in de woelingen en ik geloof, dat Van Schendel, op zijn wijze, en dat is een kalme en bedachtzame wijze van doen, ons in ‘Het Oude Huis’ een werk heeft geschonken, dat door zijn indrukwekkenden, geruststellenden toon dit bewustzijn in ons heeft sterker gemaakt en ons vertrouwen heeft aangevuurd, waardoor hij, over nervositeit en beweegelijkheid triomfeerend, ons een verkwikking toedient, die duurzamer zal blijken te zijn dan wat ons, thans, vaak tot eigen onheil, voorkomt meer van onzen tijd en van directer actueel belang te zijn.
Aan positieve schoonheid schenkt dit werk bovendien velerlei: het is als een reservaat van oude moden, oude begrippen, oude curiositeiten, saletten, binnenkamers, stadsgezichten, waarvan veel nog in ons bewustzijn een positieve waarde vertegenwoordigt. De altijd in het buitenland vertoevende Van Schendel is misschien juist door dien afstand onzen volksaard het zuiverst blijven aanvoelen. Op vernuftige en grandioze wijze geeft hij van dien aard een apotheose, die ons allen vertrouwd is: in Holland staat een huis.
Aldus is dit boek een huis, waarin het goed is te verblijven, een verblijf, dat heugt.
C.J. Kelk
| |
Peter van Steen, Het Verdeelde Hart. - Kosmos, Amsterdam 1946
Na den avonturenroman en den historischen roman is sinds tientallen jaren de psychologische roman nog altijd up to date. Tot den psycholo- | |
| |
gischen roman moet men den problemen-roman rekenen. Probleem wil immers in dit geval zeggen: psychologisch probleem.
‘Het Verdeelde Hart’ van Peter van Steen is typisch een problemenroman. Wel behandelt elke roman een probleem, zoo men wil, maar met den naam problemen-roman duidt men in het bijzonder aan den roman, waarin een bepaald probleem in het centrum van de aandacht staat. Zulk een centrale idee beïnvloedt gewoonlijk al aanstonds én compositie én schriftuur. Het mooiste en meest gewenschte is, dat de roman vóór alles kunstwerk blijft, poëem, op den toon van een mensch geschreven, uit de levensvisie van één mensch geboren, een stuk persoonlijkheidsuitdrukking, waarin dan tevens de levens van anderen worden betrokken en deze levens gezien als spelend het spel waarvan ‘het probleem’ de inzet is. Men weet dan zelf niet, dat men een problemen-roman leest en concludeert eerst achteraf.
Zoo is het evenwel met het boek van Peter van Steen niet gesteld. Deze schrijver brengt zijn probleem naar voren, elk onderdeel van zijn in vele levensmilieu's zich bewegend verhaal is afgestemd op het probleem en elke verschijning en elke gebeurtenis wordt eraan getoetst. Zijn probleem is dit: kunnen liefde en vriendschap verdraagzaam naast elkaar bestaan?
Uit alles blijkt echter, dat Peter van Steen aan dit probleem eigenlijk nog niet toe was. Want hij blijkt nog al te sterk in den ban van een ander probleem van primairen aard en dat is: wat is liefde? Uit niets blijkt, dat hij zich van ‘de’ liefde een onwrikbare voorstelling heeft gevormd.
In zijn boek speelt een schrijver de hoofdrol. Die schrijver schrijft een boek over... ‘het probleem’. De hoofdpersoon van 'schrijvers boek is wederom... een schrijver. Wij krijgen dus: Peter van Steen creëert de figuur van Paul van der Vennen en deze op zijn beurt die van Bart Koning. De geschiedenis vermeldt niet of van Koning's boek wederom een schrijver de hoofdfiguur is, anders kreeg men de befaamde scheerwinkel van Marsman - de oneindige herhaling van het in den dubbelen spiegel geziene. Intusschen, een schrijvende schrijver als hoofdpersoon biedt weinig uitzicht op de oplossing van een probleem; het probleem is alleen maar uitgesteld. Eerst zat Peter van Steen ermee en nu Paul van der Vennen, enz.
De bijfiguren zijn vrijwel allemaal schilders, musici en de bij zulke lieden behoorende vrouwen, een onverkwikkelijke wereld van derderangs-artisten, artistenvlooien en zwakkelingen, waarvan de handeling bijna steeds in de lugubere, grauwe sfeer zich voltrekt van smerige ateliers, onbeholpen woninkjes, met kleeren wasschende vrouwen, dronkenschap, overspel, bedrog en perversiteit.
Hierin nu wil Peter van Steen ‘de liefde’ zien bloeien. Nergens is van iets normaals sprake. Voordat er bij Van der Vennen een kind komt, breekt hij af. Er is nergens een kind, nergens een gezin, overal heerscht leugen, onvoldaanheid, surrogaat en narcose. Hoe kan men in een boek, waarin een dergelijke sfeer overheerscht (al is er ook van arbeiders en kleine luiden sprake) een algemeen probleem als dat der liefde bevredigend tot oplossing brengen? Want ‘de liefde’ lijkt mij een abstractie; de werkelijkheid biedt duizenderlei variant doch Peter van Steen hecht, zoo schijnt het, aan een soort schilderachtige fictie, onder den naam liefde, slechts waarde.
Het boek is een opeenstapeling van kleinere incidenten. Levendig kan men zoo iets noemen, men hoort immers de trams bellen en men ziet Munt en Reguliersbreestraat, Spui en de grachten, Amsterdam in volle glorie. Maar het probleem, handig opgelost aan het slot door Paul's vrouw Jet in aanraking te brengen met een Olga, die alleen van vrouwen houdt, en den echtgenoot, wijs, beraden en zich verrijkt voelend in deze gezellige ‘verdeeldheid’ te laten berusten, het probleem is zeker schuld aan het nerveuze en van den hak op den tak springerige van de schriftuur. Het is allemaal brokkelig en gehaast genoteerd met ettelijke puntjes,
| |
| |
afgebroken zinnen, onvoldoend gestyleerde dialoog, duizenden sigaretten, kopjes thee en koffie, waardoor het bijna onmogelijk is, soms, om door de lectuur heen te komen.
De indruk blijft, dat Peter van Steen een niet onbelangrijken gedachtengang over liefde en vriendschap in het hoofd had, maar zeer zeker tot zijn eigen vraagstukken den juisten afstand nog niet had bereikt, zoodat zijn boek wel een weinig als een onvoldragen vrucht aandoet. Soms treft een zinsnede door scherpzinnigheid: ‘Jij leeft in de nog wat kinderlijke illusie dat man en vrouw een volkomen eenheid worden, geheel in elkaar versmelten... maar dat is niet waar. Weet je wel, is het wel eens goed tot je doorgedrongen, datje alleen geboren wordt en alleen dood gaat?’ Peter van Steen heeft het egoïsme van de liefde in elk geval goed begrepen en hij heeft van dien kant althans, maar dan letterlijk één-zijdig, de zaak diep psychologisch doorgrond. Daarom zal zijn boek, meer dan om het verhaal, en zijn uitwerking, om het probleem erin aandacht verdienen.
C.J. Kelk
| |
Casper Höweler, Tijd en Muziek, 144 blz. - H.J. Paris, Amsterdam, 1946.
Het lijkt wel, op het eerste gezicht, alsof de schoonheid der muziek voor haar ontplooiïng zich uitsluitend van den tijd bedient, en het behoeft ons niet te verwonderen dat een musicoloog zich ertoe zet om te overwegen wat er over tijd en muziek in onderling verband kan worden gezegd. De schrijver draagt daartoe van verscheidene kanten bouwstoffen aan. Hij onderscheidt aan den tijd verschillende facetten. Hij herinnert aan wat wijsgeren als Aristoteles, Augustinus, Bergson over den tijd hebben opgemerkt, hij spreekt over den abstracten klokketijd der natuurkundigen, over den concreten duur op de manier van Bergson, over het muzikaal tempo, over den kosmischen tijd, over metrum en rhythme, en geeft tenslotte een samenvatting over den tijd als geheel.
Als echte musicus is de schrijver vatbaar voor schoonheid, wáar hij die hoort. Hij geeft een groot aantal litteraire fragmenten weer: dichtstukken, proza, wijsgerige beschouwingen, waarin de verbeelding en het nadenken weerspiegeld worden van fijne en gevoelige geesten. Hij stelt zich niet op een standpunt. Bescheiden laat hij anderen zelf aan het woord, en allerminst pretendeert hij het laatste woord over den tijd te willen of te kunnen spreken. Dat maakt zijn boek rustig, en prettig om te lezen.
Het is treffend om uit een boek als dit te zien, welke betekenissen en welke beelden men wel aan het oude woord tijd gekoppeld heeft, zo dat er verwarringen en problemen kunnen ontstaan. De werkelijkheid is een onmetelijke oceaan van voorvallen, en elk van ons beleeft daarvan een stroom van gebeurtenissen, waarvan wij getuigen zijn en die wij belichamen. Strikt genomen betekent tijd niets anders dan de blote mogelijkheid van een relatie van vóór en na tussen voorvallen, zoals ruimte betekent de blote mogelijkheid van een andere relatie, die van noch-vóor-noch-na, tussen voorvallen naast elkaar. Niets meer dan de blote mogelijkheid van vóór-en-na. Al het andere is geen zuivere tijd meer. In den stroom der voorvallen kan men bepaalde zich herhalende perioden herkennen. Om de relaties der voorvallen te meten kan men zulke processen als merktekens gebruiken: de terugkerende lentes, de terugkerende nieuwe manen, de opgangen der zon, de tikken van een klok, de kloppen van ons hart, onze ademtochten. De meetbaarheid van het vóor-en-na in de gebeurtenissen met behulp van zulke periodieke processen, dat, kan men zeggen, is precies wat de schrijver noemt klokketijd. Het gemetene noemt hij lengte, laat ons liever zeggen tijdpoos zolang wij den schrijver het woord duur voor iets anders moeten laten. Of de tijdpozen tussen opeenvolgende tikken van een klok gelijk zijn, kan niemand ons
| |
| |
zeggen. Wij aanvaarden dat bij wijze van definitie, en wij zijn overtuigd dat dat het beste is wat wij doen kunnen.
Bergson zegt, en de schrijver volgt hem daarin, dat duur iets anders is dan een tijdpoos volgens klokketijd. Dit wordt toegelicht aan een voorbeeld, waarin het ongeduld van een begerig mens wachten moet. Wat hij beleeft, heet dan duur, geen klokketijd. Op die wijze zou duur de naam voor een met den maatstaf van het verloop der emoties gemeten tijdpoos kunnen worden. Dat is een uiterst ondoeltreffende maatstaf. Of wel, men is slachtoffer van een begripsverwarring, waarin duur en tijd wordt gezegd ter aanduiding van het levensproces zelf, zoals men losweg spreekt over de tegenwoordige en de vroegere tijden, als men de manier van leven, de historische omstandigheden bedoelt. In plaats van, wanneer wij ons vervelen, te zeggen dat het gebodene ons te lang, of te flauw is, zeggen wij: ‘de tijd valt ons lang’, met een quiproquo dat verwant is aan dat van het gezegde: de laatste loodjes wegen het zwaarst. Bergson zelf zegt in dat citaat over de durée: ‘c'est du vécu’. Wat men beleeft, is niet meer de tijd, maar dat zijn voorvallen. Dat een verwisseling uit onachtzaamheid van tijd met in den tijd verlopende voorvallen op de loer ligt, blijkt ook uit een citaat van Anatole France door den schrijver: ‘maître du temps, qui est la vie même’. France echter wil niettemin, natuurlijk, dezen tijd, het leven zelf, verdelen in tijdpozen van dagen, minuten, seconden. Men dient de onderscheiden niet te verdoezelen. Een vervelend, overigens kort, verhaal moet men liever langdradig dan langdurig noemen, Sheherazades tot den ochtend durende nachtelijke verhalen liever bekoorlijk en boeiend dan van korten duur. En wat zou Bergson zeggen van een temerige oratie, waarbij hij in slaap was gevallen: een lange duur, of juist een korte duur? Verveling, ongeduld, opgewekte aandacht, opwinding typeren niet een tijd, maar een stuk gemoedsleven, een episode.
Het muzikale tempo karakteriseert ook niet zo zeer den tijd, als wel het verloop der klanken. Het verschil in het voorbijtrekken van het landschap gedurende een voetreis, of een tocht te paard, of een rit per auto, dat is ook verschil in tempo, nl. verschil in snelheid van opvolging. Echter snelheid is geen tijd. Tempo is iets in de muzikale voorvallen dat te maken heeft met meetbaarheid, met de projectie der klanken op den klokketijd, (of op onzen polsslag), met het tikken van den metronoom tegen den secondenslinger. Ondanks zijn historisch gewortelden naam is tempo geen tijd, maar verhouding van tijdpozen. Nauw verband hiermede houden metrum en rhythme. Metrum is de indeling der klanken volgens regel en maat, in het rhythme uiten zij daarbij door middel van een spel van hiërarchie en nadruk iets van ons leven en karakter.
Bij den kosmischen tijd voelt de schrijver het grote gebeuren van het heelal aan, waarin de mens een klein stofje is, drijvend of zwemmend op de getijden waarvan hij noch de herkomst noch de toekomst weet. Schrijver kent daarbij aan de planeten in hun verschillende standen beslissende betekenis toe. Hoe dat zij, ook hier staat het woord tijd in andere betekenis, die van het gebeurende heelal.
In het laatste hoofdstuk beschouwt de schrijver uitvoerig een lang en prachtig citaat van Augustinus, waarin deze spreekt over toekomstige dingen, die door het heden heengaan naar het verleden. Men komt in de verleiding te vragen: wordt het heden ons door de toekomst gebracht, komt het uit de toekomst, of is het heden de uitkomst en het voortbrengsel van het verleden dat achter ons ligt? (Maar die vraag is hier buiten de orde). Augustinus beschrijft wat er geschiedt met een melodie, die hij zich voorneemt te zingen, vervolgens zingt, en daarna gezongen heeft. Ten onrechte zegt de schrijver enkele malen, dat Augustinus hier den tijd met een melodie vergelijkt. Neen, de melodie is voorbeeld van een voorval, dat in den tijd verloopt, dat wil zeggen in een volgorde zijner delen die alle tot elkander in betrekking staan van vóór en na. Augustinus
| |
| |
haalt niet tijd en een voorval door elkaar. Het voorbeeld van een melodie als een ongedeeld geheel leidt ook Bergson tot een nadere bepaling van ‘durée’ als het geheel van ons durend bewustzijnsleven (‘la succession de nos états de conscience’). Maar dat is een concreet gebeuren, wel te onderscheiden van tijd, die is de mogelijkheid tot bepaalde betrekkingen tussen voorvallen in dat gebeuren. Voorts komt in dit hoofdstuk de vraag naar het tempo van den klokketijd. Mij dunkt dat het antwoord luiden kan, dat wel de klok een tempo heeft, een tempo dat men stempelen kan tot standaard en eenheidsmaat voor alle tempi die met elkander vergeleken kunnen worden. Maar de klokketijd is geen voortschrijdend geval. De klokketijd is de meetbaarheid in de tijdsrelaties tussen voorvallen, maar zelf geen gebeurtenis die voortschrijdt, zoals het slingeruurwerk, en de vallende korreltjes in een zandloper. Hora ruit, non tempus! De uren vlieden, niet de tijd. Tijd kan niet plaatsgrijpen. Al die vliedende uren, die voorbij stromende voorvallen, blijven op een wonderbaarlijke wijze in ons geheugen aanwezig en tegenwoordig, althans voor onzen wil en ons verlangen bereikbaar. Men zou den schrijver wensen te vragen naar wat hij over het geheugen gedacht heeft en weet te zeggen.
In deze bespreking is de nadruk gevallen op de principiële vraagstelling. Daarom blijft zij veel te kort in de waardering van tal van behartigenswaardige details, waarvan het boek vol is, en die de lectuur ruimschoots belonen. De schrijver betracht daarbij de grote, tegenwoordig zeldzame deugd, den lezer niet door germanismen te doen opschrikken.
A.D. Fokker
| |
Una Pope-Hennessy, Charles Dickens, 1812-1870. - Chatto and Windus, London, 1945.
Deze nieuwe, en voor zoover ik dat kan beoordelen, zeer degelijke en verantwoorde biografie, verschijnt op een tijdstip, dat een hausse in romantiek te zien geeft - een begrijpelijk verschijnsel na een wereldoorlog - en waarop men dus ook een zekere opleving van de belangstelling voor den grooten Engelsche verteller mag verwachten. Dat die belangstelling ook maar een benadering zou kunnen worden van de fabelachtige populariteit welke hij tijdens zijn leven genoot in geheel de ‘beschaafde’ wereld, dunkt me echter twijfelachtig. Daarvoor was Dickens te zeer een kind van zijn tijd, van het Victoriaansche tijdperk, en dus buiten dat tijdperk goeddeels onverstaanbaar. De fijne puntjes van zijn humor, satire en ironie in boeken als de Pickwick-Papers gaan verloren voor hen, die niet bekend zijn met de toestanden en personen, waarop de schrijver zijn spot richtte. Daar komt nog bij, dat de romantiek van Dickens niet van het soort is dat vandaag, vooral hier te lande, opgang maakt onder de jongeren en dat men ‘metaphysisch’, ‘kosmisch’ of ‘religieus’ zou kunnen noemen; de romantiek van Dickens is ‘aardsch’, zelfs speciaal ‘Londensch’ en vóór alles, om niet te zeggen uitsluitend: ‘menschelijk’. Het is de romantiek van avondstemmingen in een Londensche buitenwijk, van de Kerststemming om den huiselijken haard, de romantiek der menschelijke goedheid en menschelijke boosheid. ‘Romanticising familiar things’, daarin bestond, volgens een uitlating van Dickens zelf, zijn methode.
Het is deze voortdurende aandacht voor het menschelijke, die zijn populariteit ten deele verklaarbaar maakt; vooral geldt dit voor de Angelsaksische wereld, waar, meer dan b.v. in Duitschland, het menschelijke element in de kunst op den voorgrond wordt geplaatst. Want deze menschelijkheid maakte zijn werk toegankelijk voor een breed lezerspubliek; hij vond zijn bewonderaars zoowel in de hoogere regionen der ‘society’ als bij de burgerij en het volk. Geleerden en ongeletterden lieten zich door den ‘Koning van de lach en van de traan’, den ‘Onna- | |
| |
volgbare’, zooals hij zichzelf in buien van overmoed gaarne noemde, regeeren als gewillige instrumenten en zelfs de litteraire ‘high-brows’, die veel van zijn geschriften als goedkoop prulwerk beschouwden, moesten van tijd tot tijd zwichten voor zijn meesterschap. Dickens was een man van weinig eruditie en een geringe belezenheid. De ruime boekenkasten in zijn luxueuze woning waren grootendeels gevuld met... holle banden, ‘dummy book-backs’, waarop hij ‘grappige’ titels had laten aanbrengen. Het materiaal voor zijn romans verzamelde hij in den loop van zijn zeer bewogen leven in zijn omgeving, in het Londen van het midden der vorige eeuw, den begintijd der industrialisatie. Hij bezat een ongeëvenaard vermogen tot snelle en scherpe observatie, die hem reeds in zijn jeugd, als reporter voor de ‘Morning Chronicle’, in de voorste rangen bracht; daarbij de tooneelspelersgave, menschelijk materiaal van elke verscheidenheid, goed, kwaad of onverschillig, in zich op te nemen en op suggestieve wijze weer te geven. Een schier onuitputtelijke en aanstekelijk werkende vitaliteit, enkele malen onderbroken door een depressie, die echter nooit lang duurde, en een doorzettingsvermogen, dat men eerder bij een president van een wereldconcern, dan bij een romantisch kunstenaar verwacht aan te treffen, maakte hem tot de
drijvende kracht van velerlei actie, de oprichting van een weekblad en een dagblad (de ‘Daily News’), de organisatie van tooneelvoorstellingen waarbij hijzelf de hoofdrollen vervulde en waarvoor hij ook meestal den tekst schreef en talrijke ondernemingen op sociaal gebied. Een zeer emotioneele natuur, voortdurend op hooge spanning levend. Het was niet de ‘copieerlust des dagelijkschen levens’ die hem schrijven deed. Het eigenlijke geheim van zijn auteurschap, de bezielende kracht achter zijn drift tot romantiseeren, was een sterk verlangen naar een betere menschenwereld, een wereld van schoonheid, goedheid en rechtvaardigheid en een onwrikbaar geloof in het vermogen van den mensch, dat ideaal te bereiken door onderlinge opvoeding. Aan dit ideaal wilde hij zijn kunst ondergeschikt maken, in zijn gave zag hij een middel, in te werken op het groote publiek. Dat ‘groote publiek’ was voor hem niet een massa, in het volk zag hij niet het ‘proletariaat’, maar een verzameling van personen, elk met een eigen ziel, elk met een eigen geschiedenis. ‘It drove him nearly mad to realise, that by treating people as aggregates they could be dehumanised at the whim of an employer’, zegt de biografe. Leefde Dickens vandaag, dan zou hij stellig niet verzuimd hebben op te merken, dat de ‘employer’ zoowel een economische als een politieke uitbuiter kan zijn en dat de ‘emancipatie van het proletariaat’ den arbeider economisch wel sterker, maar als mensch niet zelfstandiger en gelukkiger gemaakt heeft. Terecht verwachtte hij geen heil van een moraalprediking (niets ergerde hem meer gedurende zijn eerste tournee door de U.S.A. dan dat men hem daar voor een moralist aanzag), maar trachtte hij op het gemoed van zijn lezers te werken door middel van aantrekkelijke en afschrikwekkende voorbeelden of door karikaturale overdrijving van persoonlijke fouten en maatschappelijke misstanden (het
eindelooze proces in den roman ‘Bleak House’ b.v.). In de kunst van de karikatuur was hij een meester en hij heeft daardoor de Engelsche literatuur verrijkt met een aantal onsterfelijke typen, waaronder de tot een begrip geworden Podsnap. Hij wist, lang vóór Freud, van het bestaan van onbewuste drijfveeren en geloofde in nog onbekende geestelijke krachten die, gelijk in de beroemde ‘Christmas Carol’, van een dorren, harden egoïst als door een wonder een engel van goedheid konden maken; zelf bezat hij telepathische vermogens en had ‘voorspellende’ droomen.
Het tragische verloop van dit onstuimige leven, dat min of meer als een nachtkaars uitging, vindt zijn oorzaak in de gespletenheid van Dickens' karakter. De ‘hervormer’ in hem moest het op den duur afleggen tegen den ‘artiest’ met zijn zucht naar roem, rijkdom en onafhankelijkheid. Dickens behoort niet tot de groote gewetensmenschen,
| |
| |
die in de eerste plaats door hun eigen leven een voorbeeld zijn geweest en die dit konden zijn doordat zij putten uit een bovenmenschelijke bron. De zwakheid, de maar al te menschelijke kleinheid van den grooten kunstenaar komt vooral naar voren in zijn verhouding tot zijn gezin. Het is niet de geringste verdienste van mevr. Una Pope, dat zij deze kleinheid nergens tracht te verbloemen, dat zij met groote onpartijdigheid een schier volledige beschrijving heeft gegeven van het leven van Charles Dickens, zijn werk en zijn omgeving. Hoe volkomen zij haar materie heeft beheerscht blijkt wel uit het feit, dat zij het overstelpende materiaal binnen een redelijk bestek heeft weten te ordenen tot een fascineerend boek. Het is de vraag, of velen naar aanleiding van deze biografie de werken van Dickens nog eens ter hand zullen nemen, doch stellig heeft zij onze belangstelling weten te wekken voor de uitzonderlijke verschijning, die de mensch Charles Dickens was.
G. van Klinkenberg
| |
Dr A. Schierbeek, Goethe als Natuuronderzoeker. - H. Meulenhoff, Amsterdam, 1944. 184 blz.
De natuurwetenschappen hebben in Goethe's leven altijd een zeer belangrijke plaats ingenomen, Hij heeft er voortdurend ontzaglijk veel tijd en moeite aan besteed en hoewel dat door anderen niet steeds even hoog is gewaardeerd, heeft hij er zelf nooit spijt van gehad. ‘Es gereut mich keineswegs’, zegt hij tot Eckermann, ‘obgleich ich die Mühe eines halben Lebens hineingesteckt habe. Ich hätte vielleicht ein halbes Dutzend Trauerspiele mehr geschrieben, das ist alles, und dazu werden sich noch Leute genug nach mir finden.’ Zelfs acht hij ten slotte zijn prestaties als physicus van meer belang dan zijn poëtische productie; ze geven hem althans meer voldoening, getuige de bij eerste lezing verwonderlijke uitspraak: ‘Auf alles, was ich als Poet geleistet habe, bilde ich mir gar nichts ein. Es haben treffliche Dichter mit mir gelebt, es lebten noch trefflichere vor mir, und es werden ihrer nach mir sein. Dass ich aber in meinem Jahrhundert in der schwierigen Wissenschaft der Farbenlehre der einzige bin, der das Rechte weiss, darauf tue ich mir etwas zugute, und ich habe daher ein Bewusstsein der Superiorität über viele.’
Maken reeds de hooge waarde, die hij zelf aan zijn werk als natuuronderzoeker hechtte en de groote beteekenis in cultureel opzicht, die hij blijkens herhaalde uitlatingen aan de doorvorsching der natuur toekende, de nauwkeurige beschouwing van zijn geschriften op dit gebied tot een onmisbaar en wezenlijke bestanddeel van de Goethe-studie, zoo legt de voldoend ruim opgevatte beoefening van de wetenschapsgeschiedenis in niet mindere mate de verplichting op, zich in zijn natuurwetenschappelijke gedachten te verdiepen. Want onverschillig of hij door zijn werk de ontwikkeling der wetenschap rechtstreeks heeft helpen bevorderen, zooals in de biologie het geval is, of dat hij, falend in zijn pogingen haar in andere banen te leiden dan waarin hij haar zag bewegen, geen bijdragen van blijvende waarde tot haar groei geleverd heeft, het was altijd Goethe, die mee- of tegenwerkte en dat zegt niet alleen iets over hemzelf, maar ook over de wetenschap, waarover hij door aanvaarding of afwijzing een oordeel velde.
Er zijn van natuurwetenschappelijken kant reeds herhaaldelijk pogingen in het werk gesteld, om deze verplichting te vervullen, zonder dat men daarbij echter tot algemeen aanvaarde resultaten heeft kunnen komen. Niet alleen is men er nog niet in geslaagd, al Goethe's gedachten over de natuur zoozeer te verhelderen, dat we ze als het ware na kunnen denken, maar ook blijven er zoo aanzienlijke verschillen in de waardeering van zijn denkbeelden over, dat reeds hieruit kan worden afgeleid, dat het onderzoek nog niet is afgeloopen. Dit meeningsverschil over de
| |
| |
waarde van zijn bijdrage betreft meer zijn physisch dan zijn biologisch werk. In de geschiedenis van de plant- en dierkunde is Goethe als vertegenwoordiger van de idealistische morphologie een legitieme figuur; men kan van oordeel zijn, dat de biologie er niet veel anders van zou zijn geworden, wanneer hij er zich nooit aan gewijd had en dat dus wat hij op dit gebied heeft gedaan, belangrijker is geweest voor hem zelf dan voor de wetenschap, maar men zal daarom toch nooit onkennen, dat hij in de geschiedenis van de biologie thuis hoort.
Inzake physica staat het er echter heel anders voor; immers hier heeft hij zich door zijn besliste principieele afwijzing van optische theorieën, die de physici destijds als juist erkenden en die ze steeds zijn blijven aanvaarden, bewust buiten en tegenover de groeiende wetenschap gesteld en dat is iets, dat de meeste physici hem niet kunnen vergeven en dat hen eenigszins blind maakt voor de positieve bijdragen, die hij in zijn onderzoekingen over z.g. physiologische kleuren tot de physiologische optica geleverd heeft.
Nu kan men niet ontkennen, dat Goethe's houding tegenover de optica van Newton wel heel moeilijk goed te praten of te verdedigen valt. De wijze, waarop hij op grond van een enkele, in der haast gedane en geheel verkeerd geïnterpreteerde proef (hij keek door een prisma naar een witten muur en zag nu een wit vlak met gekleurde randen en niet, zooals naar zijn onjuiste meening uit Newton's theorie van de samenstelling van wit licht zou hebben moeten volgen, een volledig spectrum), de algemeen aanvaarde theorie in minachtende bewoordingen verwerpt, getuigt van een oppervlakkigheid, die blijkbaar uit vooroordeel voortvloeide; zijn neiging, wetenschappelijke kwesties te willen uitvechten met behulp van schimpdichten, bracht in de geheele controverse een zeer ongewenscht emotioneel element; een uiterst subjectieve instelling onderdrukte volkomen de rechtvaardigheid, die, zooals Thomas Mann terecht opmerkt, toch al niet zijn sterke zijde was. (Nur die Lumpe, scheint es, sind gerecht). Ook verminderde zij in bedenkelijke mate de waarde van zijn omvangrijke, ten koste van heel veel tijd en moeite uitgevoerde historische onderzoekingen over de kleurentheorie. Is het verwonderlijk, dat de physici zich aan hem ergeren en geneigd zijn, hem slechts te zien als een eigenwijzen buitenstaander, die zich op een onzalig oogenblik geroepen voelde, zich te gaan bemoeien met aangelegenheden, waar hij zich maar liever buiten had moeten houden?
Maar... het was Goethe, die zoo op de physica reageerde en het geval blijft dus op zijn minst leerzaam voor de physici, leerzaam als symptoom van den hevigen afkeer, dien de van al het onmiddellijk aanschouwelijke afziende en zich tot de geometrisch-mechanische qualiteiten van onzichtbare corpuscula beperkende mechanistische natuurwetenschap bij dichterlijk aangelegde naturen kan opwekken en daardoor heilzaam als herinnering aan de eenzijdigheid, die het vak weliswaar groot heeft gemaakt maar die tegelijkertijd de toepasbaarheid van zijn methode sterk heeft verengd. Eigenlijk moet men zich, zooals Heisenberg heeft opgemerkt, er over verbazen, dat Goethe het bij oppositie tegen Newton's optica heeft gelaten; consequent ware een aanval op de geheele mechanistische natuurwetenschap geweest, die door Newton's toedoen zulk een invloed op het Europeesche denken had gekregen.
Hoe dit alles zij, de relatie van Goethe tot de natuurwetenschap is en blijft belangwekkend en we moeten daarom Dr Schierbeek zeer erkentelijk zijn, dat hij zich de moeite heeft getroost, haar nog eens uitvoerig te behandelen. Hij doet dat op grond van een diepgaan de kennis van de omvangrijke literatuur over het onderwerp en van een door langdurigen omgang verworven eigen vertrouwdheid met Goethe's litterair en natuurwetenschappelijk oeuvre en hij slaagt er over het algemeen voortreffelijk in, den lezer in Goethe's gedachtenwereld in te leiden. Waar dit hem minder goed gelukt, ligt het niet zoozeeer aan hem zelf als aan de intrin- | |
| |
sieke moeilijkheden van de ondernomen taak: Goethe's beschouwingen zijn nu eenmaal van dien aard, dat het niet mogelijk is, ze met behulp van de terminologie der natuurwetenschap in den zin, waarin dat woord tegenwoordig wordt verstaan, weer te geven.
Men kan dit werk dan ook met gerustheid aanbevelen aan allen, die op eenigerlei wijze met Goethe in contact komen, waarbij wel in de eerste plaats moet worden gedacht aan beoefenaars van de Duitsche letterkunde; zij zullen er door bewaard blijven voor den te eenzijdig litterairen kijk, die hun studie onwillekeurig met zich mee brengt; het kan verder van belang zijn voor biologen en physici met historische belangstelling en het zal met vrucht geraadpleegd worden door anthroposofen, die ook eens in de taal der exacte natuurwetenschap over Goethe's theorieën willen lezen.
Het boek had een aantrekkelijker uiterlijk verdiend dan het blijkbaar in verband met de tijdsomstandigheden heeft kunnen krijgen. Verder is het te betreuren, dat de schrijver voldaan heeft aan het verzoek van den uitgever, de proza-citaten uit Goethe's werken, brieven en gesprekken in het Nederlandsch te vertalen. Dat stelde hem voor een zware en ondankbare taak en het berooft den lezer van het genot, van Goethe's denkbeelden kennis te nemen in den vorm, waarin hij ze zelf gekleed heeft en de bekoring te ondergaan van het gedragen en evenwichtige rhythme, dat zelfs zijn eenvoudigste uitlatingen kenmerkt. En waartoe dit vreemde verzoek? De categorie lezers, die een boek als dit ter hand neemt, kent heusch wel Duitsch genoeg om zich niet tevreden te behoeven te stellen met een toch altijd gebrekkige vertaling. Of moeten we hier wellicht een symptoom ontwaren van den kort na de bevrijding onder invloed van de hartstochten van het oogenblik hier en daar aanwezig gebleken waan, dat we het in Nederland nu voortaan wel zonder kennis van het Duitsch zouden kunnen doen en van de onhoudbare gedachte, dat men gerechtigd zou zijn, de gevoelens, waarmee het Hitler-regime ons vervulde, nu ook maar ineens toepasselijk te verklaren op eeuwige waarden van den Duitschen geest, zooals ze niet in de laatste plaats in Goethe belichaamd zijn?
E.J.D.
| |
Harley Williams, Doctors Differ. Five Studies in Contrast. John Elliotson. Hugh Owen Thomas. James Mackenzie. William MacEwen. R.W. Philip. Jonathan Cape. - Londen, 1946; 253 blz.
Dokters zijn verschillend. Dit boek bevat de biographieën van vijf dokters, grooten op hun gebied, die zeer verschillende persoonlijkheden zijn. Zij leefden in de 19de eeuw, hun denken was empirisch gericht, de geneeskunde ging uit van anatomie en physiologie, de anatomie werd gestudeerd met behulp van prepareeroefeningen aan het lijk. Zoo begint het boek met de beschrijving van Rembrandt's Anatomische les van Prof. Nic. Tulp in het Mauritshuis.
Wie als dokter wil slagen, moet in zichzelf tot de vereeniging van geloof en wetenschap zijn gekomen en dan zijn kracht aanwenden, om het bewustzijn van den zieke op te heffen tot het gevoel van zekerheid, te zullen genezen. Dit bereikt iedere goede dokter op zijn eigen wijze. Dokters zijn verschillend. Van de vijf levensbeschrijvingen, ‘levens’, zooals schr. zegt, is de eerste die van John Elliotson, die een van de eerste hoogleeraren was van London College. In het midden van zijn leven ging Elliotson nieuwe banen. Hij werd de verkondiger in Engeland van het dierlijk magnetisme en behandelde zijn patiënten volgens deze theorie. Hij had eerst veel succes maar moest zich na eenigen tijd terugtrekken. De lezer vindt hier een goed, beknopt overzicht van de opvattingen van Mesmer, waaraan die over suggestie en hypnose (Baird, Bernheim, Charcot) aansluiten en waarvan ook S. Freud uitging.
| |
| |
Hugh Owen Thomas vestigde zich in 1858 als chirurg en orthopaedist in Liverpool en kreeg daar een groote praktijk. Hij was de zoon van een plattelandsheelmeester; in zijn familie hield men zich van generatie op generatie met ziekenhulp bezig. Thomas had een groote vaardigheid in zijn vak en bezat bovendien een geestelijk overwicht over zijn patiënten, dat zijn succes bevorderde. Schr. wijst op de licht- en schaduwzijde van de vroegere ongestudeerde heelmeesters.
Zijn neef, Robert Jones, zette het werk van Thomas voort. Schr. schetst hem als een heel andere persoonlijkheid. Hij vindt hier ook gelegenheid, om het leven te beschrijven van een vrouw. Het betreft Agnes Hunt, een verpleegster. R. Jones en Agnes Hunt richtten tezamen een ziekenhuis in voor gebrekkige kinderen. We maken hier wel, - we mogen zeggen, - met typisch Engelsche verhoudingen kennis.
James Mackenzie en William Osler naderen al meer onzen tijd; zij zijn ook meer algemeen bekend. Mackenzie is de grondlegger en beoefenaar van de interne geneeskunde. Hij practiseerde vele jaren in een kleine stad en deed zijn waarnemingen aan het ziekbed over hartzieken. Later vestigde hij zich in Londen en werd benoemd als hoogleeraar aan London Hospital. Zijn leerboek over hartziekten, waarin hij zijn rijke ervaring neerlegde, vond veel ingang en maakte hem algemeen bekend.
William Osler is van afkomst een Engelschman; zijn vader emigreerde naar Canada. Hij studeerde in Montreal, reisde veel, was hoogleeraar in de interne geneeskunde in Chicago, werd later benoemd aan de John Hopkins Medical School in Baltimore. Hij was een zeer goed spreker, zeer bewonderd en werd zeer beroemd. Hij schreef er zijn leerboek voor de geneeskunde, dat grooten invloed oefende en de aanleiding was, zooals schr. mededeelt, van de stichting van het ‘Rockefeller Institute of Medical Research’. Op ongeveer 50-jarigen leeftijd werd hij benoemd tot hoogleeraar in Oxford. H. Cushing schreef een biographie van Osler en noemt hem een animator. Op levendige wijze worden de levens van deze twee zeer verschillende persoonlijkheden, van Mackenzie en van Osler, beschreven, beiden werkend op hetzelfde gebied en voor dezelfde doeleinden.
Als vertegenwoordiger en pionier van de chirurgie in Engeland in de 19de eeuw behandelt schr. het leven van William MacEwen. Hij, een leerling van Lister, paste de antiseptische methodiek toe, bereidde alles voor de operatie zelf voor, gaf zelf den vorm aan van zijn nieuwe, doelmatige, stalen instrumenten, die tot zijn goede resultaten leidden en zijn groot zelfvertrouwen verklaren. Vele jaren was hij chirurg in een ziekenhuis van Glasgow, daarna aan de universiteit. MacEwen betrad het veld van de hersenchirurgie. Tezamen met dat van MacEwen bespreekt schr. het leven van Victor Horsley, experimenteel physioloog van het centraal zenuwstelsel en operateur, zich meer aangetrokken gevoelend tot zijn laboratorium dan tot patiëntenbehandeling. Horsley interesseerde zich in zijn latere leven ook voor politiek, was ijverig propagandist van de geheelonthouding en voorstander van vrouwenkiesrecht. Weer twee zeer verschillende temperamenten, dat van MacEwen, wien den naam Guilielmus Superbus gegeven werd, en dat van Horsley.
Ten slotte wordt in Rob. W. Philips de bestrijder van de tuberculose in Engeland gehuldigd. En naast hem Trudeau, Amerikaan van Fransche afkomst. Zij bewezen de geneeslijkheid van tuberculose door tijdige en doelmatige behandeling in sanatoria.
Zooals op de anatomische les van Rembrandt, de geneesheeren kritisch toeschouwen, aldus schr. zoo hebben zich de vijf groote geleerden, die hij beschreef, ieder op zijn eigen, van elkaar verschillende, wijze tegenover den zieken mensch gesteld.
Het boek is onderhoudend geschreven. Het is in de eerste plaats lezenswaard voor medici, maar om de cutuurhistorische waarde, ook voor den algemeen ontwikkelden lezer.
G.P. Frets
| |
| |
| |
J.C. Lamster, J.B. van Heutsz als Gouverneur-Generaal, - P.N. van Kampen en Zoon N.V., Amsterdam.
De schrijver heeft het grootse werk, dat Van Heutsz als Gouverneur-Generaal tot stand bracht, in dit boekwerk van ruim 300 pagina's besproken. Hij had de beschikking over verslagen, rapporten en vooral eigenhandig schreven brieven van de heren Idenburg, Fock, Colijn en Van Rees.
De heer Lamster is er inderdaad in geslaagd een levendig beeld van de omvangrijke arbeid van Van Heutsz te geven. In het voorwoord noemt hij zelf als door hem te behandelen onderwerpen: de door Van Heutsz bevorderde reorganisatie van het volksonderwijs en zijn streven naar financiële zelfstandigheid en rechtspersoonlijkheid voor Indië. Voorts de reorganisatie van het algemeen en van het gewestelijk bestuur, de emancipatie van het inheemse bestuur en van de inheemse bevolking.
De behandeling van deze en andere zakelijke onderwerpen wordt aantrekkelijk gemaakt door aanhalingen uit brieven en door tal van anecdotes.
Een enkel voorbeeld: Op blz. 51 vertelt de heer Lamster hoe weinig de Minister - toen de heer Idenburg - instemde met de benoeming van Van Daalen tot gouverneur van Atjeh. Toch schreef de Minister: ‘Maar ik herhaal uitdrukkelijk dat als u na overweging van deze weg bij uw mening blijft, dat het landsbelang eist, dat Van Daalen gouverneur van Atjeh (wordt) zal ik niet difficulteren en in dien zin de voordracht aan de Koningin doen’.
Toen in 1906 de latere rechtshogeschool ter opleiding van inlandse rechtskundigen zou worden opgericht, verklaarde het Hoog Gerechtshof zich in een advies voor opleiding in Nederland. Wat schrijft nu Van Heutsz aan de Minister Fock?
‘Uit het schriftelijk advies van het Hof zult U gezien hebben, dat dit college feitelijk wèl bezwaren heeft tegen inlanders bij de rechterlijke macht; maar als het dan moet, de opleiding ook zo volledig mogelijk wenst. “Le mieux, zou ook hier l'ennemi du bien” zijn, maar uiteraard zijn juristen niet genegen toe te geven, dat men bij de inlandse rechtspraak nog jaren lang volstaan kan met iets minder dan een volledig jurist. Zo zijn de vakmensen nu eenmaal’ (pag. 205).
Maar elders blijkt, dat de vakmensen het ook wel eens bij het rechte einde hebben. De maritieme verdediging van Indië is in het verleden een drama in optima forma geweest. En als men dan weer eens leest, dat de Staatscommissie van 1913 een voorstel deed om een vloot te bouwen van o.a. 5 pantserschepen en men realiseert zich hoe weinig van die voorstellen is terecht gekomen, dan beseft men weer eens ten volle de waarde van een man als Van Heutsz, die verre uitstak boven anderen en die ten aanzien van de marine getuigde, dat wij een gans andere weg uit moesten, wilden wij de bezittingen in Oost-Indië voor het Rijk kunnen behouden.
Trouwens men leze er Minister Pleyte's rede in de Tweede Kamer bij de behandeling van de Indische Defensie nog maar eens op na om te weten, dat er voldoende gewaarschuwd is en dat de indifferentie en de zuinigheid van ons Nederlandse volk voor een goed deel schuldig is aan de calamiteit, waarvoor wij thans in Indië staan. En dat men ook niet altijd tegenover opstandige bewegingen lijdelijkheid moet betrachten leren ons zowel Van Heutsz als Snouck Hurgrogne.
Zo wees de eerste er Fock op, dat wij in 1894 veel beter zouden hebben gedaan dadelijk de wapenen op te nemen tegen Karangasem (Goesti Djilastik), waardoor toen (1905) Bali in even gunstige omstandigheden zou verkeren als Lombok. Maar in Bali werden fouten gemaakt, evenals in Celebes en dat terwijl ook Snouck Hurgrogne de regering op 5 November 1904 als zijn mening had medegedeeld, dat de halsstarrige oppositie en onhandelbaarheid van Boné's radja moest worden toegeschreven aan de zwakke houding van bestuurszijde tegen de onwillige leenvorsten van Zuid-Celebes aangenomen.
| |
| |
Men moet dit boek geheel lezen om een beeld te krijgen van wat, behalve op militair terrein, door Van Heutsz met betrekking tot de reorganisatie van het bestuur, de gouvernementsbedrijven, de spoorwegen, de burgerlijk geneeskundige dienst, politie, gevangeniswezen en wat niet al meer is verricht.
Belangrijk is ook de belichting van de samenwerking tussen de landvoogd en de ministers Idenburg en Fock. Beide hebben een groot vertrouwen in Van Heutsz gehad en hem het bestuur over Nederlands-Indië niet bemoeilijkt.
Wel moet Van Heutsz hebben gevreesd, dat Fock een al te sociale politiek wilde voeren, immers daardoor zou zijn eigen financieel program (evenwicht in de begroting) wel eens in de war kunnen worden gestuurd. Fock heeft op de betreffende bedenkingen van de G.G. nimmer veel geantwoord. Trouwens de vertrouwelijkheid, die de briefwisseling met Idenburg gekenschetst had, maakte in die van de zijde van Fock meer plaats voor een zekere stroefheid. Als Van Rees, de gouvernementssecretaris, in Den Haag is, stelt hij Van Heutsz ten aanzien van de gevoelens van Fock op de hoogte en verklaart sommige brieven en telegrammen, die de grote heer in Batavia ontstemden, door te wijzen op Fock's karakter, haastig en zenuwachtig, verlangend een goed figuur te maken en veel af te doen.
Als eindelijk Van Heutsz zelf in de penhouder klimt om zijn bezwaren tegen het bureaucratisch optreden van het Plein kenbaar te maken, tekent hij op een concept eigenhandig aan: ‘Dit maar een volgende maal,’ blijkbaar van mening, dat de dosering voor dit maal voldoende is.
In de tekening van de verhouding tot Minister Idenburg geeft Lamster zijn indruk omtrent de eerbied, die de Minister in lange jaren van samenwerking voor Van Heutsz gekregen heeft. Hij roemt diens krachtig en tevens bezadigd en beheerst optreden tegenover de bevolking, zijn ridderlijke houding tegenover eerlijke tegenstanders en zijn voorzichtig en succesvol financieel beheer. Voeg daarbij de omvorming van de veranderde, enigszins stroefwerkende oorlogsmachine tot een vlot beweeglijk onversaagd pacificatieleger en gij hebt een algemeen beeld van de figuur van Van Heutsz voor u.
Voortreffelijke portretten en foto's verluchten het geheel, terwijl en passant enige zijlichtjes geworpen worden op de persoon van Colijn, toen in zijn opkomst.
Kortom een boek van fascinerende invloed, een boek, dat men in handen van al onze Ministers zou wensen te zien. Zou schrijver of uitgever hun niet een present-exemplaar kunnen aanbieden?
Molenaar
| |
Dr G.W. Overdijkink, Het indonesische probleem. De feiten. - Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1946
Gelijk uit den titel blijkt, behandelt de schrijver de ontwikkeling van de gebeurtenissen in Nederlandsch-Indië. Van de feodale inheemsche maatschappij na de ‘koloniale’ periode komt dr Overdijkink tot den tijd der Japansche bezetting. Daarna komt - uiteraard - het uitvoerigste deel van het boekje, dat over de Republiek handelt.
Men kan den geest waaruit schrijvers beschouwingen voortvloeien, het best leeren kennen uit de volgende passage, aan het eind van het geschriftje te vinden:
‘En - zooals ik hierboven reeds meerdere malen betoogde - ook in Nederland en dan vooral door het onderwijs, dient alles te worden gedaan om het Nederlandsche volk en dan in de allereerste plaats de Nederlandsche jeugd t.a.v. de gewijzigde positie van den Nederlander in het nieuwe bestel voor te lichten. In de plaats van leiderschap gelijkwaardig
| |
| |
deelgenootschap, in de plaats van hooghartigheid en minzaamheid waardeering en respect, voor zelfingenomenheid tact.
Op velerlei wijze zal aan beide zijden naar nauwe samenwerking, vriendschap en begrijpen moeten worden gestreefd. Hierop nader in te gaan, daarvoor is in deze brochure geen plaats. Ik moge slechts aanstippen: ruime gelegenheid tot bestudeering van de Nederlandsche en Indonesische talen en elkaars cultuur; het krachtig bevorderen van het bezoek en het studeeren van Indonesiërs in Nederland, en van Nederlanders in Indonesië. Hierbij denk ik dan in de allereerste plaats aan de leerlingen der middelbare scholen in Indonesië, die wel het meest aan den verderfelijken invloed van het fascistische Japansche vergif hebben bloot gestaan. Waarom bijv. niet als premie voor goede studie jaarlijks eenige honderden Indonesische middelbare scholieren uit de hoogste klasse het laatste studiejaar in Nederland, verspreid over het geheele land en als huisgenooten bij beschaafde Nederlandsche families te laten doorbrengen? En omgekeerd hetzelfde voor Nederlandsche jongelieden van dien leeftijd. Waarom geen onderlinge uitwisseling van goede onderwijzers en leeraren, ook naar Suriname en Curaçao? Waarom geen uitzending van afdeelingen Indonesische soldaten naar Nederland, straks naar Duitschland en Japan, naar Suriname en Curaçao en omgekeerd? Ik noem hier eenige desiderata. Men kan er honderden stellen.
Ten slotte zou bijv. een onderwijsinstituut voor een “Indonesischen injectie” gedurende eenige maanden voor naar Indonesië vertrekkende jongelui niet slechts een zeer nuttige, doch ook noodzakelijke, instelling blijken te zijn.
Moge de toekomst uitwijzen, dat zoowel het Nederlandsche als het Indonesische volk bijtijds inzagen, dat zij gemeenschappelijk in Indonesië iets groots tot stand konden brengen!’
Molenaar
| |
Drs J. Taal, Hugo de Groot en Gouda. - Uitgeverij ‘Gouden Garven’, Gouda. 1946. 63 blz.
In den barren hongerwinter 1944-45 is wetenschappelijk werk voor menigeen een troost en uitkomst geweest. De Goudsche gemeentearchivaris heeft tot deze gelukkigen behoord: hij heeft zich afleiding verschaft door zich te verdiepen in een archief-onderzoek naar de betrekkingen, die tusschen Grotius en Gouda hebben bestaan en hij heeft daarbij de voldoening mogen smaken, een aantal onbekende feiten aan het licht te brengen, die voor de nauwkeurige kennis van de Groot's werkzaamheid als Advocaat-Fiscaal van het Hof van Holland, Zeeland en West Friesland niet zonder beteekenis zijn. Het onderzoek bracht verder bijzonderheden aan het licht over een aantal Goudsche regenten, waarmee de Groot in belangrijke oogenblikken van zijn leven in contact heeft gestaan, over bezoeken, die hij aan Gouda gebracht heeft, over het aandeel van de stad in de pogingen, hem terug te houden van de aanvaarding van het ambt van pensionaris van Rotterdam en over de houding, die de Vroedschap tegenover hem heeft aangenomen, toen hij in 1631 een poging deed, zich weer in zijn vaderland te vestigen.
Het ware te wenschen, dat het voorbeeld van Drs Taal navolging vond en dat in meer Hollandsche steden een stelselmatig onderzoek naar eventueel in het Gemeente-archief aanwezige Grotiana werd ingesteld.
E.J.D.
|
|