| |
| |
| |
Nederlanders en Vlamingen
Nadat Nederland en Vlaanderen vijf jaar lang meer gescheiden zijn geweest dan ooit te voren, is het van het grootste belang zowel voor Nederland als voor Vlaanderen, dat ze weer innig, inniger dan voor den oorlog, met elkander in voeling komen. Gaarne wilde ik als Vlaming uiteenzetten, op welken grondslag dit contact naar mijn mening moet geschieden, opdat het vrucht zal dragen voor de toekomst. Ik neem meteen de gelegenheid te baat om Nederlanders die niet volkomen op de hoogte mochten zijn, een lesje te geven in Vlaamse geschiedenis.
Te veel Nederlanders, naar mijn oordeel, beschouwen de Vlamingen nog als kinderen, die men, zoals het luidt in een Frans liedje, ‘nulle peine, même légère’ moet aandoen. Ernstige Vlamingen zijn met zulk een sentimentele houding niet gediend; zij voelen zich de kinderschoenen ontwassen en wensen dan ook als volwassenen te worden erkend en behandeld, met waardering voor het goede dat ze presteren, met afkeuring voor het verkeerde dat ze begaan. Zij zijn er zich evenwel volkomen van bewust, dat er nog te veel aan hun opvoeding en aan hun beschaving ontbreekt, om met de over 't algemeen meer ontwikkelde en beschaafdere Nederlanders op gelijken voet te kunnen staan. Zij weten dat hun cultuur nog jong en onvolkomen is, en bij lange na nog niet de hoogte heeft bereikt van die hunner Noorder- en Zuiderburen. Dat geeft aan vele Vlamingen een onbehaaglijk gevoel van minderwaardigheid, een gebrek waarvan zij de schuld, niet geheel ten onrechte maar toch in te hoge mate, geven aan de ongunstige omstandigheden, waarin Vlaanderen sinds lang heeft verkeerd.
Terwijl toch Nederland, op de korte periode van Franse overheersing na, sinds drie en een halve eeuw zijn eigen baas is geweest en zich vrij heeft kunnen ontwikkelen, heeft Vlaanderen in dien tijd verscheidene meesters gekend: Spaans bewind, Oostenrijks bewind, Frans bewind, Nederlands bewind en ten slotte - laten we het zo maar noemen - het Belgisch bewind, al heeft Vlaanderen er zelf toe medegewerkt om zich dat Belgisch bewind op den hals te halen. Want Vlaanderen heeft meegedaan aan de omwenteling van 1830: men denke aan den Vlaamsen schrijver Hendrik Conscience, die als vrijwilliger den blauwen kiel heeft gedragen. Die onderwerping van Vlaanderen heeft voor gevolg gehad dat, terwijl de taal der Nederlanders zich verfijnde, die der Vlamingen vrijwel is blijven staan op den trap van
| |
| |
ontwikkeling der Nederlandse taal ten tijde van Bredero, zoals blijkt uit het voortbestaan in den Vlaamsen volksmond van uitdrukkingen, die bij de Noord-Nederlanders in onbruik zijn geraakt, maar die thans nog aan de Vlaamse dialecten hun eigen kleur geven.
Het moge nu waar zijn, dat die ongunstige omstandigheden het Vlaamse volksbewustzijn hebben ondermijnd, een feit is het toch, dat het Vlaamse volk zelf schuld heeft aan zijn achterlijkheid, omdat het over 't algemeen te weinig belangstelling heeft getoond voor zijn eigen zaak en niet in massa de door enkele intellectuelen gevoerde Vlaamse beweging heeft gesteund. Indien het Vlaamse volk het werkelijk had gewild, zouden zijn rechten veel vroeger, zelfs door een weerspannige Fransgezinde regering erkend geworden zijn. Maar de Vlaamse zaak liet de grote massa van het volk onverschillig. Hoeveel oudere Vlamingen zijn er niet nog die, hoewel niet beslist Fransgezind, in gezelschap toch liever Frans spreken, - en dan nog wel een gebrekkig Frans, waarvoor ze zich tegenover een echten Fransman verontschuldigen -, omdat het deftiger staat, of omdat ze zich schamen hun eigen taal uit minachting zo slecht te hebben geleerd. Bij het jongere geslacht is dat nu gelukkig anders geworden.
Vele, te vele Nederlanders nog zijn de mening toegedaan, dat de Vlamingen een onderdrukt volk zijn, wiens gedrag zelfs tijdens de tweede Duitse bezetting van hun land niet naar denzelfden maatstaf gemeten mag worden als dat van het Nederlandse volk in dezelfde voorwaarden. Men vergelijkt de positie der Vlamingen in die omstandigheden met die der Tsjechen in den vorigen wereldoorlog en met die der Finnen in den laatsten. Ik wens daartegen op te komen: die vergelijking gaat niet op, zeker niet althans voor wat de tweede Duitse bezetting betreft. Het door een Fransgezinde Belgische regering onderdrukte Vlaanderen! Dat klinkt heel fraai in redevoeringen en in gedichten, maar is toch niet van overdrijving vrij. Een feit is het evenwel, dat de van hun rechten bewuste Vlamingen ernstige grieven hadden en oordeelden, dat het Vlaamse volk verstoken bleef van rechten, die door de Belgische grondwet waren gewaarborgd. Dit kweekte, vooral bij jonge heethoofden, een anti-Belgische gezindheid, die zich heeft geuit o.a. in het stichten van een V.N.V. (Vlaams-nationalistisch Verbond; dat tijdens den tweeden wereldoorlog dezelfde rol heeft gespeeld als de N.S.B, in Nederland), met de grondvesting van een onafhankelijken Staat Vlaanderen als ideaal; maar die utopisten stelden zich niet terdege de vraag, of zulk een staat wel levenskrachtig zou zijn.
| |
| |
Van minder radicalen aard was het streven van anderen, die voor Vlaanderen volledige autonomie wensten in een Vlaams-Waalsen bondstaat België. Anderen nog ijverden voor aanhechting van Vlaanderen aan Nederland, blijkbaar in de overtuiging dat zulk een annexatie Nederland welgevallig zou zijn. Maar geen van de drie separatistische richtingen scheen er zich ernstig over te bekommeren, welk daarbij het lot van België's hoofdstad Brussel zou zijn. Zouden de Vlamingen elke aanspraak op die oud-Vlaamse stad opgeven? Of koesterden de separatisten heimelijk de hoop, die ten slotte toch ook nog in de wacht te slepen? Zulke plannen waren waarlijk te onbekookt om voor verwezenlijking vatbaar te zijn. De bezadigde Vlamingen, waartoe ik mezelf reken, bleven dan ook de voorkeur geven aan een werken voor Vlaams rechtsherstel binnen het bestaand Belgisch staatsverband; zij werden daarom belgicisten genoemd.
De separatistische gedachte vond niettemin een gunstigen voedingsbodem in den Bond van Vlaamse Hoogleraren der in 1923 gedeeltelijk vervlaamste Gentse universiteit, alsook bij het toenmaals sterk Vlaams-nationalistisch getinte Gents Studentencorps; dat gaf dan ook aanleiding tot conflicten met de regering. Deze, die toch gedeeltelijk uit werkelijk Vlaamsgezinde ministers bestond, veroordeelde natuurlijk de anti-Belgische actie en meende zelfs repressiemaatregelen te moeten treffen. Maar zulke maatregelen zijn gewoonlijk verkeerd, omdat zij het conflict slechts verscherpen en dikwijls aan overigens onbeduidende persoonlijkheden, die er het slachtoffer van geworden zijn, een overdreven voornaamheid schenken, door ze in' t oog van velen een martelaarsaureool te verlenen, zoals dat b.v. met Borms het geval is geweest. Volgens mij moest men de anti-Belgen niet straffen, maar trachten ze door overreding van hun dwaling te genezen.
Men kon de Vlaamse separatisten revolutionnairen noemen, maar ze van landverraad beschuldigen mocht men nog niet; zolang hun actie binnen de parlementaire grenzen bleef, was zij volgens de grondwet volkomen geoorloofd, en het was langs parlementairen weg dat ze hun doel verklaarden te willen bereiken. Men moet toch bedenken, dat de Staat België mensenwerk is en als zodanig ook door mensen ongedaan kan en mag worden gemaakt. Hadden de Vlaamse separatisten de meerderheid van het Vlaamse volk achter zich gehad en waren de Walen ook in meerderheid voor een scheiding te vinden geweest, dan ware, naar mijn mening, volkenrechtelijk een door het Belgisch parlement genomen besluit tot ontbinding van den Belgischen Staat volkomen regelmatig geweest.
| |
| |
Maar werkelijk staatsgevaarlijk is het Vlaams separatisme nooit geweest; de grote meerderheid der Vlamingen bleef aan de Belgische staatsinrichting gehecht. Het ware intussen onbillijk aan de anti-Belgische actie elke verdienste te ontzeggen; misschien heeft ze wel in haar enigszins revolutionnair streven voor de ontvoogding van het Vlaamse volk en het ontwaken van zijn volksbewustzijn meer bereikt dan de meer academische werking der leiders van de Vlaamse beweging.
Uitdrukkelijk wil ik er op wijzen, dat dit alles zich nog in vredestijd afspeelde; de anti-Belgische actie was nog een zuiver binnenlandse aangelegenheid en stond niet, voor zover men het beoordelen kon althans, onder vreemden invloed.
Toen nu de Duitsers in 1914 zogenaamd noodgedwongen België binnenvielen en aldus de Belgische neutraliteit schonden, dachten ze zeker hun voordeel te zullen vinden in den wrok, dien vele Vlamingen tegen den Belgischen Staat koesterden; ze meenden zeker op de afzijdigheid van Vlaanderen te kunnen rekenen. Maar daarin hebben ze zich deerlijk vergist. Misschien hadden ze meer succes gehad, indien zij met dezelfde bedaardheid waren opgetreden als in 1940; maar zelfs in Vlaanderen gingen ze toen zo woest te werk, dat ze zich den haat van de bevolking op den hals haalden en zelfs de weinig of niet Belgisch gezinde Vlamingen voelden, dat ook moeder Vlaanderen door den invaller was bedreigd. Met denzelfden opofferingsgeest als de Walen trokken de Vlaamse jongens op en het zijn dan ook in grote meerderheid Vlamingen geweest, die om Koning Albert de borstwering achter den IJzer hebben gevormd; gevallen van dienstweigering of vaandelvlucht waren zeldzaam en waarschijnlijk wel niet talrijker bij Vlamingen dan bij Walen.
Hun trouw werd beloond door de door den Koning geëiste beloften der uitgeweken Belgische regering. Na België's liberatie in 1919 kwam dan ook het Vlaams rechtsherstel spoedig tot stand; de Vlamingen waren bewust van hun sterkte uit den strijd gekomen en met den dichter mag men zeggen: ‘Zij wilden wat was recht en wonnen wat zij wilden’. De weldra gehouden wetgevende verkiezingen vielen Vlaamsgezind uit en verleenden aan de Vlamingen de politieke macht in België. De Vlaamse taal, beter gezegd de Nederlandse taal, deed als gelijkgerechtigde met de Franse haar intrede in het parlement, in de rechtbanken, in het leger, in de geleerde genootschappen, terwijl nieuwe taalwetten het gebruik der talen in lager en middelbaar onderwijs op rechtvaardige wijze regelden. In 1923 werd de Gentse universiteit gedeeltelijk, in 1930 volledig vervlaamst (anderen zeggen ver- | |
| |
nederlandst, maar dat vind ik minder kernachtig uitgedrukt en is bovendien voor misverstand vatbaar). In 1938 kreeg Vlaanderen zijn eigen Vlaamse Academiën van Wetenschappen, Schone Kunsten, Letterkunde en Geneeskunde. Indien er dus in den aanvang van den tweeden wereldoorlog nog iets aan hun rechtmatige wensen ontbrak, dan hadden de Vlamingen het aan zichzelf en niet aan den kwaden wil van anderen te wijten.
Maar bij den aanvang van den vorigen oorlog waren de Vlamingen nog lang niet zo ver en dat kan ook enigermate als verontschuldiging dienen voor het feit, dat enige rechtschapen, maar door hun politieke drift verdwaasde Vlamingen zich toen in de armen der Duitsers geworpen hebben. Want men moet wel aannemen, dat er onder de collaborateurs van toen, de activisten, zoals ze werden genoemd, enige overtuigde idealisten zijn geweest, die oprecht meenden de Vlaamse zaak te dienen en het Vlaams ideaal te verwezenlijken, door gunsten aan te nemen van den bezetter, die hun toeliet een Vlaams schijnbestuur in te voeren onder den naam van Raad van Vlaanderen en een Vlaamse universiteit te stichten, die misschien minder echte studenten telde dan professoren. Het is zeer te betreuren, dat Nederlanders aan dat onzalige werk hebben meegedaan en een professoraat aan die onwettige universiteit hebben aangenomen, omdat het aantal liefhebbers onder de Vlamingen zelf niet groot genoeg was.
Simplicitas juvenis incauti (onnozelheid van een argeloos jongeling). Die heethoofden beseften niet, dat hun werk onzuiver was en smadelijk ongedaan zou worden gemaakt, indien Duitsland overwonnen uit den strijd kwam, terwijl ze in geval van een Duitse overwinning Vlaanderen stelden voor een hopelozen strijd, den strijd tegen de verduitsing, een strijd die wegens de verwantschap der talen heel wat moeilijker zou zijn dan dien tegen de verfransing. Toen de Gentse universiteit met Duitse goedkeuring ‘gegermaniseerd’ was, drukte een Duits professor, die een bezoek had gebracht aan het nieuw instituut en er voor de studenten gesproken had, zijn voldoening uit over het verheugende feit, dat thans ‘op oud-Germaansen bodem’ een plek te vinden was, die voor de ‘Duitse wetenschap’ was ‘teruggewonnen’. De Vlaamse taal, zei hij, stond het nederduitse dialect zeer nabij, nader dan de Hollandse taal; niet alleen verstond de Duitser den Vlaming over 't algemeen gemakkelijk, maar ook de Vlaming den Duitser. Het was dus wel duidelijk, dat het bij een aansluiting van Vlaanderen aan Duitsland spoedig uit zou zijn geweest met het gebruik van het Vlaams nederduitse dialect en weldra de hoogduitse taal daarvoor in de plaats zou zijn gekomen.
| |
| |
In 1919 werden de leden van den Raad van Vlaanderen als landverraders voor de rechtbank gedaagd; de professoren der zogenaamde von Bissing-universiteit werden verbannen en aan het handjevol studenten, die zich aan hunne militaire plichten hadden onttrokken, terwijl hun makkers aan het front stonden of in Nederland geïnterneerd waren, werd verdere toegang tot elke Belgische universiteit ontzegd. Later werd in ruime mate amnestie verleend, omdat men toch voelde, dat de Belgische regering grotendeels aansprakelijk was voor het gebeurde. In te ruime mate eigenlijk, want velen van diegenen die van de genademaatregelen profiteerden, verdienden het niet: verscheidene der collaborateurs van gisteren werden, zoals Borms, de verraders der toekomst, niet alleen voor hun land, het België dat zij haatten, maar ook voor hun eigen grond, het Vlaanderen waaraan zij trouw gezworen hadden (‘Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus’ zegde het opschrift op het IJzer-monument) en dat zij, moderne Judassen, verloochenden, door het aan het Duits nationaal-socialisme uit te leveren.
Al is er wel veel goede wil toe nodig, men kan zich op het standpunt plaatsen, dat de eerlijke activisten van dertig jaar geleden opstandelingen waren, wier gedrag dan ook in dat licht moet worden beschouwd en beoordeeld. Men kan ze, zo men wil, enigszins vergelijken met de Zuid-Afrikaanders die onder Christiaan De Wet het ogenblik gekomen achtten, om hun vijftien jaren te voren verloren onafhankelijkheid te heroveren, met de Duitsgezinde, of beter gezegd Engeland hatende Ieren, die de aangeboden kans aangrepen om hun eigen aspiraties te verwezenlijken, met de Tsjechen die aan de zijde der Engelsen en de Polen die in de Duitse rangen vochten, zonder door hun medestrijders als landverraders te worden aangezien. Een groot verschil was er nochtans: het waren opstandelingen zonder aanhang; de overgrote meerderheid der Vlamingen deed aan den opstand niet mede en verloochende ze zelfs. Overigens handelden de meeste activisten uit eigenbelang; er waren er zelfs onder hen, die zich vroeger nooit voor de Vlaamse zaak hadden geïnteresseerd. De loyale Vlamingen, de passivisten met August Vermeylen aan het hoofd, weigerden elke medewerking met den bezetter, tot grote spijt der Duitsers, die wel begrepen dat ze zonder de hulp van mannen als Vermeylen toch niets zouden bereiken en hun Vlaamse bondgenoten waarschijnlijk wel verachtten: ‘On se sert des traîtres, mais on ne les aime point.’
Maar hoe men ook oordele over het gedrag der activisten in den vorigen oorlog, wie, den toestand herdenkende van België op het
| |
| |
ogenblik van den Duitsen inval van 1940, nog spreekt van Vlaamse onderdrukking, is onwetend of te kwader trouw. Vlaanderen had gedurende de tweede Duitse bezetting niets begeerlijks van den bezetter te verwachten; deze heeft dan ook aan de Vlamingen geen bijzondere beloften gedaan, geen speciale gunsten verleend. Diegenen die nu met den bezetter hebben medegewerkt, die een generaaldirectoraat hebben aangenomen, die onder den deknaam van Winterhulp geld en goed ten bate van Duitsland hebben ingezameld, die bestuurslid zijn geweest van de artsenkamer, enz. Vlamingen of Walen, zij zijn even schuldig. In 't bijzonder kunnen de Vlamingen die daaraan hebben meegedaan, geen verzachtende omstandigheden bepleiten, als hebbende gehandeld in het belang van Vlaanderen. Wie toen met den bezetter medewerkte, deed het uit eigenbelang, of uit lafheid, of beslist met het opzet de door de nazi's geprezen nieuwe orde in te voeren. Zij handelden willens en wetens tegen de wetten van hun land en van hun eigen volk, dat zij hielpen onderdrukken. In een woord, zij waren landverraders en verdienden als zodanig te worden gestraft, en wel in dezelfde mate als in Nederland de schuldigen aan dezelfde vergrijpen gestraft geworden zijn. Het is dan ook niet aan te nemen, dat in Nederland de opvatting zou worden gehuldigd, dat men zelfs de Vlaamse collaborateurs van thans niet even streng mag beoordelen, als men dat doet met de collaborateurs uit eigen volk.
De Vlamingen, zegde ik, hebben thans al de rechten gekregen die ze konden begeren; zij moeten er alleen voor zorgen, dat ze van die rechten gebruik maken en dat deze worden geëerbiedigd. En toch is er iets wat hun nog ontbreekt om zich volkomen mondig te voelen, om zichzelf met de Nederlandse zowel als met de Waalse broeders volkomen gelijk te achten, iets wat geen taalwet ze kan verstrekken, wat geen vreemde bezetter ze zou kunnen schenken; dat is een culturele waarde die geëvenredigd is met hun politieke macht. Zij hebben gebrek aan intellectuelen en vinden in hun eigen volk niet het nodige aantal mannen van betekenis, om al de belangrijke posten te bezetten in de verschillende administraties op eigen bodem, zodat ze maar al te dikwijls verplicht zijn, om alle kaders te vullen, een beroep te doen op niet of althans niet Vlaams voelende Vlamingen, zonder in staat te zijn door ruil naar buiten dit voor hun nationaal eergevoel krenkend tekort weer goed te maken. Zonder dat men werkelijk van een voortrekken der Franstalige Belgen spreken mag, is het toch een feit, dat in de kringen waar de verdienstelijksten worden uitgekozen, de Vlamingen niet naar evenredigheid van hun bevolking vertegenwoordigd zijn. Ik heb het zelf kunnen ondervinden, hoe het komt dat in de
| |
| |
Koninklijke Belgische Academie van Wetenschappen, de in 1769 door Maria Theresia gestichte, de Vlamingen zo weinig in aantal zijn: bijna steeds zijn het de Frans sprekende candidaten, die de meeste titels hebben; dat moet ik zelf toegeven. Nu is het natuurlijk voor een geleerde nog geen schande, geen lid te zijn van een Academie; het gebeurt immers toch vaak, dat zeer verdienstelijke geleerden geen lid zijn, omdat zij toevallig een vak beoefenen, waarin de uitblinkende personen talrijk zijn. Dat is nu eenmaal het nadeel van een Academie met een begrensd aantal leden en het voordeel van een Geleerd Genootschap met een onbeperkt ledental, waarvan dan ook elk verdienstelijk geleerde lid zal zijn. Overigens mag een Academie zich in de keuze van haar leden niet laten leiden door overwegingen van gewestelijken aard en kan zij er niet voor zorgen, dat de verschillende delen van het land behoorlijk vertegenwoordigd zijn.
Maar welke de oorzaak van den toestand ook geweest moge zijn, de Vlamingen achtten zich benadeeld en verlangden eigen Academiën, daarbij den wens uitdrukkende, dat de reeds bestaande als Franstalige zouden worden erkend. Het is echter begrijpelijk, dat deze van haar Belgisch-nationaal karakter geen afstand wilden doen en ik gaf ze daarin volkomen gelijk. Persoonlijk had ik dan ook veel liever gezien, dat de Vlamingen op moderne leest geschoeide Geleerde Genootschappen hadden gesticht, van hoger peil dan het reeds bestaande Vlaams Natuur- en Geneeskundig Congres b.v., waarvan iedereen lid kan zijn, en vergelijkbaar met de Hollandse Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem. Overigens had ik er vroeger al degenen, die ijverden voor een aansluiting van Vlaanderen aan Nederland, op gewezen, dat zulk een annexatie voor de Vlamingen op een ontgoocheling zou uitlopen; ook in Nederland zouden de Vlamingen zich immers achteruitgezet voelen. Volgens mij moeten de Vlamingen hun culturelen achterstand verbeteren door noesten arbeid, niet met lapmiddelen of door schijnvertoon.
Ik wens nog de vraag te beantwoorden: Hoe gedroeg zich de meerderheid der Vlamingen gedurende de tweede bezetting? Was hun houding even fier als die van de meerderheid der Nederlanders? Tot mijn spijt moet ik hierop antwoorden: Neen! Wel gedroegen zich de Vlamingen in 't algemeen behoorlijk, naar eigen oordeel zelfs moedig, maar den toets der vergelijking met dat der Nederlanders doorstaat hun gedrag toch niet: afgezien van de enkelen die waarlijk moed betoonden en hun leven hebben gewaagd door aan het verzet mee te doen, namen ze geen principieel vastberaden houding aan en gedroegen zich veelal opportunis- | |
| |
tisch. Om slechts één voorbeeld te geven, op enkele uitzonderingen na bogen alle medici voor de bevelen van het bestuur der artsenkamer. Ter verontschuldiging zegt men: de Belgen ondervonden de bezetting voor de tweede maal; en men voegt er aan toe: een tweede maal zouden de Nederlanders zich ook niet meer zo fier gedragen. Zo pessimistisch ben ik echter niet en daarom kan ik niet zeggen, dat ik met de houding van de meerderheid mijner landgenoten zeer ingenomen ben geweest.
Als men mij nu verder vraagt, hoe in 't bijzonder het gedrag is geweest van de vervlaamste universiteit van Gent, dan antwoord ik: Slap! En als iemand beweert, dat haar houding even kranig is geweest als die harer Leidse zuster, dan meen ik met recht te mogen zeggen: dat is niet waar! De Gentse universiteit heeft tegenover haar luisterrijkste figuur August Vermeylen een grove ondankbaarheid begaan: toen hij door handlangers van den bezetter (Gentse collega's nog wel, die overigens hun verdiende straf hebben gekregen of ze door een tijdige vlucht zijn ontlopen) werd afgezet (en dat geval stond, helaas, niet alleen), is geen Cleveringa opgestaan om tegen zulk een smaad te protesteren. En na de bevrijding heeft de universiteit verzuimd Vermeylen dadelijk weer triomfantelijk binnen te halen en hem te huldigen, zoals het had behoord; hij stierf vóór dat de hem te laat toegedachte hulde was gebracht. Ook heeft de Gentse universiteit zich door den bezetter professoren laten opdringen, die de Brusselse geweigerd heeft, wat dan ook een der redenen is geweest, waarom de Brusselse universiteit gesloten werd. Men kan trachten die opportunistische houding te vergoelijken, door er op te wijzen dat zij de Gentse universiteit voor rampen heeft behoed; men weze er echter niet trots op en beschouwe ze vooral niet, met het oog op de toekomst, als een deugd.
Ik heb gemeend wel te doen, door hier mijn enigszins uitvoerig met redenen omkleed oordeel uit te spreken over mijn eigen volk, zijn karakter en zijn streven, om de Nederlanders die hun verhouding tot de Vlamingen op een al te idealistische basis mochten willen gronden, voor een mogelijke desillusie te vrijwaren. Een nuchtere vriendschappelijke omgang is naar mijn overtuiging de verstandigste gedragslijn, die welke de meeste kans biedt op duurzaamheid van den band.
Wat verwachten nu, ten slotte, de ernstige Vlamingen van de Nederlanders? Zij verwachten vier dingen:
1. | Dat zij als een vooruitstrevend volk met waarderende minzaamheid, niet met een neerbuigende vriendelijkheid worden behandeld. |
| |
| |
2. | Dat de Nederlanders zich houden buiten de Vlaamse politiek en zich dus niet inlaten met den strijd tussen Vlaamse nationalisten en belgicisten. |
3. | Dat de Nederlanders, wanneer zij in België komen, hun eigen cultuur hoog houden en hun eigen taal zijn volle recht laten genieten, door in het Vlaamse land, Brussel inbegrepen, Nederlands te spreken in trams, koffiehuizen en winkels, zoals de zelfbewuste Vlamingen dat ook doen; want men vergete niet, dat thans in België, zelfs in het Walenland, de sympathie voor Nederland groot is. |
4. | Dat de Nederlanders de Vlamingen steunen in hun streven naar hogere beschaving en gelijkwaardigheid, door ze deelgenoot te maken van hun eigen cultuur; dat ze aan een culturele toenadering tussen Nederland en Vlaanderen medewerken, en een culturele samenwerking helpen bevorderen, nl. door het uitwisselen van boeken, van tijdschriften en van voordrachthouders.
Dit is de rechte wijze, waarop een goede verstandhouding zal blijven bestaan tussen Nederlanders en Vlamingen. |
J.E. Verschaffelt
|
|