| |
| |
| |
Mr H.P.G. Quack en zijne idee der gemeenschap.
I.
Quack is een idealist geweest, zooals hij zich zelf trouwens heeft genoemd. Gedurende zijn leven is hij aan zeer velen bekend geworden: 1e door zijn werk voor de wetenschap als hoogleeraar te Utrecht en later te Amsterdam; 2e door zijne werkzaamheid in het bedrijfsleven der hoofdstad; 3e als gevierd redenaar bij belangrijke bijeenkomsten; en 4e als auteur. De artikelen in De Gids, welke hij plaatste, eerst als medewerker en daarna als lid der redactie gedurende vele jaren, trokken de aandacht. Zijn groote werk over ‘De socialisten, personen en stelsels’, verschenen tusschen 1877 en 1897, was een unicum, daar dit onderwerp vóór hem nooit op zulk eene grondige en objectieve wijze was behandeld. Zijn streven ‘de idee der gemeenschap’ op den voorgrond te brengen tegenover de toen heerschende richting van het individualisme vond echter weinig instemming. In den tegenwoordigen tijd zou dit veel meer het geval zijn geweest en hijzelf zou er ook een concreteren inhoud aan hebben kunnen geven. In dit alles vond ik aanleiding deze studie aan zijn werken en leven te wijden, waarbij zijn in 1913 verschenen ‘Herinneringen’ mij vele gegevens verschaften, terwijl ik hem ook persoonlijk heb leeren kennen.
Quack werd in 1834 in Gelderland geboren. Hij ontving zijne opleiding te Baarn, later te Amsterdam aan het Gymnasium en daarna van 1853-1859 bij de rechtsgeleerde faculteit van het toenmalige Athenaeum, dat later in eene Universiteit zou worden omgezet. Daar namen twee hoogleeraren het geheele juridische onderwijs voor hunne rekening: Martinus des Amorie van der Hoeven en Jhr. Mr J. de Bosch Kemper, die beiden een zeer grooten invloed op zijn verder leven hebben gehad. Martinus (zooals Quack hem steeds heeft genoemd) doceerde Romeinsch recht en Burgerlijk recht, doch was tevens wijsgeerig aangelegd, een man van zeldzame begaafdheid. In 1869 wijdde Quack, na het overlijden van Martinus, hem eene geestdriftige en gevoelige levensbeschrijving. Ook de diepe en eenigszins mystieke geloofsovertuiging van dezen hoogleeraar werd door Quack gedeeld. Zóó sterk was deze invloed dat hij, op zijn 63e jaar aan het einde van zijn groote werk over de socialisten gekomen, schreef:
| |
| |
‘In diepe vereering voor mijn meester eindig ik mijn boek.’ Mij is geen tweede voorbeeld bekend van een zoodanigen langdurigen invloed eens academischen leermeesters op zijn leerling. Er moet eene zielsverwantschap tusschen deze beide personen hebben bestaan. Noch uit Quack's groote werk, noch uit zijne ‘Herinneringen’ blijkt of hij tot een der Protestantsche Kerkgenootschappen heeft behoord, althans is blijven behooren. Alleen deelt hij mede dat hij niet medeging met de ‘moderne richting’, welke toen aan het opkomen was, daar hij van oordeel was dat deze geheel indruischte tegen wat Martinus over de diepste vraagstukken had geleerd. In zijn boek over de socialisten ontmoet men van tijd tot tijd eene godsdienstige ontboezeming, al dan niet in verband staande met een tekst uit het Oude of Nieuwe Testament.
Martinus had in zijn in 1854 verschenen boek ‘Over het wezen van den Godsdienst en zijne betrekking tot het Staatsrecht’ stelling genomen tegen het toen bovendrijvende individualisme, dat in de politiek den grondslag vormde van Thorbecke's liberalisme, de richting, welke zooveel mogelijk staatsonthouding voorschreef, behalve waar het er om ging de orde te handhaven en de algemeene voorwaarden aan te geven, waaronder ieders arbeid ongehinderd zou kunnen voortgaan. Tegenover deze opvatting stelde Martinus zijne gedachte dat het de maatschappij was, die de individuen in hun zijn en arbeid constitueerde. Hij schreef dat de door hem bestreden richting een uitvloeisel was van het individualisme en het egoïsme, die ons beheerschen en van ons volslagen gemis aan gemeenschapsgevoel. Men moest niet meenen dat door de gemeenschap de zelfwerkzaamheid van den enkelen mensch als drijfkracht in de maatschappij verloren zou gaan. Integendeel absorbeerde de gemeenschap niet het individu, maar zij ontwikkelde dit en ontwikkelde tegelijk de groep, waartoe het individu behoorde. De mensch zou eerst zijne volle kracht ontwikkelen, wanneer hij wist dat hij arbeidde aan het werk der gemeenschap. Deze en soortgelijke uitspraken werden voor Quack geloofsartikelen, die het ‘Leitmotiv’ van zijn levenswerk over de socialisten hebben gevormd. Men moet hierbij echter bedenken dat Quack nimmer in politieken zin tot de socialisten heeft behoord.
Naast Martinus oefende de Bosch Kemper ook veel invloed op Quack's vorming uit. Aan diens nagedachtenis droeg hij het eerste deel van zijn groote werk op. Quack heeft in zijn bundel ‘Studiën op sociaal gebied’ van 1877 de persoonlijkheid van dezen hoogleeraar beschreven, die het Staatsrecht en het Straf- | |
| |
recht doceerde, benevens de Staathuishoudkunde, waarbij hij ook de toen nog jonge wetenschap der sociologie ter sprake bracht. Ook deze kwam in verzet tegen het individualisme der liberale school van de staathuishoudkundigen. Hij wees op de maatschappelijke kwalen, op de donkere zijden der toenmalige samenleving, waartegen slechts een meer volmaakt gemeenschappelijk leven zou helpen. De Bosch Kemper deelde echter niet in het wijsgeerig isolement van Martinus. Hij bezat eene blijmoedige natuur en bewoog zich in het maatschappelijk leven te Amsterdam door het genootschap ‘De Vriend van armen en rijken’ op te richten, dat een wekelijksch Volksblad uitgaf. Zijn hoofdwerk op dit gebied vormde ‘De wetenschap der samenleving’.
Quack promoveerde in het einde van 1859 op een proefschrift over ‘Het Staatswezen in de veertiende eeuw’, waarin denkbeelden werden ontwikkeld, die den invloed zijner beide leermeesters deden zien. Uit zijn boek over de socialisten blijkt dat verscheidene instellingen der Middeleeuwen zijne sympathie hadden, zooals het gemeenschappelijk grondbezit in de ‘mark’ of de ‘allmende’, en de organisatie der gilden, welker afschaffing tijdens de Fransche revolutie hij betreurde, daar deze geschiedde zonder er iets anders voor in de plaats te stellen, dat de positie van den individueelen werkman tegenover den patroon zou kunnen beschermen. Hierbij heeft Quack er echter niet op gelet, dat het gemeenschappelijk grondbezit veelal de ontwikkeling van den landbouw belemmerde, zoodat het streven opkwam dit bezit te verdeelen. Hij wijdde er ook geen aandacht aan, dat de gilden, welke in de Middeleeuwen hunne bloeiperiode hebben gehad, ten doel hebbende het ambacht, dat nog handwerk was, te verheffen, aan zijne beoefenaars zelfstandigheid te bezorgen, deze ook zedelijk te verbeteren en tevens aan ouden van dagen en hulpbehoevenden onder de arbeiders en hunne gezinnen hulp te verleenen, in den loop der tijden waren ontaard, doordat zij in hun zelfzuchtig streven de ontwikkeling der ambachten belemmerden en den bloei der steden tegenhielden, zoodat hunne afschaffing als een voordeel werd beschouwd. Het is niet juist dezen maatregel te zien als eene doelbewuste handeling der bourgoisie om de economische macht aan zich te trekken ten koste van de arbeidersklasse. Deze zienswijze is van later tijd en zoo ver kon men destijds ook niet in de toekomst zien.
De loopbaan van Quack na zijne promotie heeft zich gekenmerkt door groote afwisseling. Hij was oorspronkelijk, daar zijne ouders hem niet verder konden bijstaan, verplicht op hoogst eenvoudige wijze te leven van zijne pen. In zijn boek heeft hij het
| |
| |
leven van verschillende maatschappij-hervormers, droomers en dwepers, geteekend, die op deze wijze jarenlang het hoofd boven water hebben gehouden. Het is echter te begrijpen dat hij, met zijne ruime geestesgaven en goede relaties, zich uit dezen toestand zoo spoedig mogelijk heeft trachten te bevrijden. In den eersten tijd schreef hij artikelen in het Handelsblad en ook reeds in De Gids, maar voornamelijk werkte hij voor het Volksblad van de Bosch Kemper. Zoo voorzag hij in zijn onderhoud, totdat hij in 1860 benoemd werd tot adjunct-commies aan de Provinciale Griffie te Haarlem. Daar bleef hij artikelen schrijven, ditmaal over de buitenlandsche politiek, voor het door A.C. Kruseman te Haarlem uitgegeven Zondagsblad. Dit werd echter in 1861 opgeheven, wegens de slechte financieele uitkomsten. Quack dankte er de kennismaking aan met Mr J.T. Buys, den lateren hoogleeraar in het Staatsrecht, eerst te Amsterdam, daarna te Leiden, en met Coenraad Busken Huet, die beiden op zijn leven invloed hebben gehad. De dagelijksche routine op de Provinciale Griffie kon Quack echter op den duur niet bekoren en zoo ontving hij in 1861 de betrekking van secretaris der Kamer van Koophandel te Amsterdam. Daar verkreeg hij inzicht in het raderwerk van groote lichamen in handel en industrie, dat hem steeds zou boeien, omdat het de productie bevorderde. Deze kennis zou hem later te stade komen als commissaris bij eenige groote naamlooze vennootschappen.
Tijdens dit leven te Amsterdam noodigde Potgieter hem uit overzichten te schrijven van de buitenlandsche politiek in De Gids, waarna hij in 1862 werd opgenomen in de redactie, wat hij als ‘eene decoratie’ beschouwde.
Een reisje met zijn academie-vriend Mr N.J. den Tex bracht Quack naar de Duitsche bezitting van diens oom, den lateren burgemeester van Amsterdam, ‘Steinhausen’ aan de Ruhr, waar hij inzicht verkreeg in de Oud-Pruisische vaderlijke zorg der Regeering voor de mijn-arbeiders. Ook trof hem de werking der ‘Knappschaft-Vereine’ onder de mijnwerkers, welke onderstand verleenden in geval van ziekte, ongevallen en invaliditeit, evenals bij overlijden aan weduwen en weezen, met verplichte bijdragen van werkgevers en arbeiders, volgens de Pruisische wet van 1854, de voorloopster der latere verzekeringswetgeving van het Duitsche Keizerrijk. Hierdoor verkreeg Quack een indruk van sociale politiek en van het werken eener ‘gemeenschap’.
In die jaren is hij reeds in aanmerking gekomen voor een hoogleraarschap te Amsterdam, om een deel der vakken van den afgetreden hoogleeraar de Bosch Kemper over te nemen. Zijn ver- | |
| |
langen deze betrekking te vereenigen met het secretariaat der Kamer van Koophandel werd echter niet ingewilligd. Het voortdurend brieven schrijven en adviezen ontwerpen voor de Kamer van Koophandel kon Quack op den duur echter niet bevredigen en zoo aanvaardde hij in 1863 het secretariaat der nieuw opgerichte Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen, welker zetel te 's-Gravenhage gevestigd werd. Spoedig werd hierin, wegens de crisis in het bedrijf der bank, die bij de oprichting dezer exploitatie-maatschappij betrokken was, eene reorganisatie noodzakelijk. Tevens was de aanleg van verbindingslijnen met Duitschland en België een voorwerp van zorg. Bij een bezoek aan Luik voor dit laatste doel zag Quack den vrouwen- en kinderarbeid in de Belgische kolenmijnen en hij gevoelde den geest van haat der mijnwerkers tegen de patroons. Dit maakte op zijne impressionabele natuur een diepen indruk. Hij kwam in eene stemming van onrust, te meer omdat hij in dien tijd (omstreeks 1865) de religieuze atmosfeer van voorheen bijna verloor. Hij heeft toen echter een huwelijk gesloten met Thérèse van Heukelom, die uit eene Amsterdamsche koopmans- en bankiersfamilie stamde, en hierdoor kwamen bij hem, zooals hij in zijne ‘Herinneringen’ schreef, de inkeer, de bevrediging en het evenwicht tot stand. Dit huwelijk is echter kinderloos gebleven.
Drie jaar later bewerkte de Bosch Kemper, die geen vrede had met de loopbaan van zijn leerling, dat Quack benoemd werd tot hoogleeraar in de rechtsgeleerde faculteit der Universiteit te Utrecht, teneinde een overzicht te geven van den economischen gang der maatschappij en staatkundige geschiedenis te doceeren. Dit was dus iets anders dan de gewone staathuishoudkunde. Hij richtte dan ook voor het eerste gedeelte zijner taak de colleges aldus in, dat de economie beschouwd werd als een onderdeel van de sociologie. In dezen geest hield hij ook zijne rectorale rede in 1875 over ‘Bouw en samenstel der maatschappij’.
Toen in 1870 de zetel der Exploitatie-Maatschappij der Staatsspoorwegen naar Utrecht werd verplaatst, kwam Quack met dit lichaam weder in aanraking, doordat hij een zetel verkreeg in den nieuwen Raad van Commissarissen, met welks secretariaat hij zich belastte.
In dezen tijd werd Quack ook geboeid door de geschriften van Le Play en van Lorenz Stein, welken laatste hij ontmoette op een internationaal congres te Weenen. Van beide schrijvers begreep hij, dat zij een sociale strooming in de Europeesche maatschappij zagen opkomen. Ook was in 1867 van Karl Marx' boek ‘Das
| |
| |
Kapital’ het eerste deel verschenen met zijne meerwaardetheorie en historisch materialisme. Quack verdiepte zich hierin en, ofschoon hij het betoog eenzijdig vond, begreep hij toch, dat het door Marx voorgestane collectivisme een soort geloofsartikel voor het meerendeel der arbeidersklasse zou worden, zoodat de uitwerking in dit opzicht op ééne lijn gesteld zou kunnen worden met die van het ‘Contrat Social’ van Rousseau. Hij woonde in 1872 het internationale arbeiderscongres bij te 's-Gravenhage, waarin Marx de uitsluiting bewerkte der revolutionnaire aanhangers van den Rus Michaël Bakounin, die als anarchisten werden aangeduid. Ook nam Quack kennis van de geschriften van Proudhon, den man van de souvereiniteit van het individu, die eveneens niet tot de socialisten maar tot de anarchisten behoorde. Op een internationaal congres te Buda-Pesth had Quack zich, na een betoog te hebben gehouden, door de Duitsche afgevaardigden, met hunne zucht tot classificatie, ‘Katheder-Socialist’ hooren noemen. Terwijl hij deze benaming niet afwees, beloofde hij zich zelf in een grondig boek sociale ideeën te laten dringen door de starre individualistische economie. Het moest niet een boek van strijd zijn ten gebruike der socialisten, maar het zelfverwijt opwekken bij de rijken en aldus een boek van verzoening vormen, dat de ‘idee der gemeenschap’ zou doen leven. De inspiratie is hem gekomen doordat hij, op verzoek van verschillende personen, te Utrecht voor belangstellenden lezingen hield op Zaterdag-middagen over ‘de socialisten en hunne stelsels’, welke druk bezocht werden. Aldus verscheen het eerste deel van zijn groote werk over dit onderwerp in 1877. De inleiding verschaft eenig licht over de strekking van het geheele werk, daar het vol kritiek is over de heerschende richting in de staathuishoudkunde. Hierbij trekt het echter de aandacht, dat Quack niet begonnen is met eene
definitie, eene begripsomschrijving, te geven van het socialisme. In andere werken vindt men onderscheiden het collectivisme, het socialisme en het communisme. Quack was zoodanig vervuld van zijne ‘idee der gemeenschap’, dat hij alles vermeldde wat hij in geschriften en instellingen hieromtrent uit het verleden terug kon roepen, ofschoon de anarchisten stellig niet tot de socialisten gerekend kunnen worden en ook verschillende kleine in samenwerking produceerende gemeenschappen door de socialisten in den gewonen zin des woords niet als hunne aanhangers zouden worden beschouwd. Een enkele verzameltitel voor dit bontgeschakeerde gezelschap, dat Quack beschreef, was niet te vinden en zoo meen ik dat hij besloot al die personen en stelsels als socialisten aan te merken.
| |
| |
Dit verschil tusschen titel en inhoud van het groote boek moet men voortdurend in het oog houden.
In het eerste deel vatte Quack het onderwerp aanstonds diep op door te beginnen met het geschrift van den Griekschen wijsgeer Plato over den door dezen geschetsten idealen Staat, om daarna de agrarische politiek der Gracchen in het oude Rome over de uitdeeling van landerijen aan Romeinsche burgers te beschrijven en ook de gemeenschappelijke leefwijze der Esseners en der eerste Christenen in zijn overzicht te betrekken, ofschoon hiervan met zekerheid weinig bekend is geworden.
Onder het Middeleeuwsche socialisme werd echter de werkzaamheid der landontginnende en ook op andere wijze produceerende kloosters slechts genoemd, zonder er verder op in te gaan, en aanstonds het gemeenschappelijk grondbezit volgens Germaansch recht en de gilden vermeld. Bij het socialisme der hervorming schetste Quack den Duitschen boerenkrijg en zelfs de fanatieke Nederlandsche wederdoopers. Op eenige socialistische stroomingen bij den strijd tusschen Koning Karel I van Engeland en de Puriteinen wees hij. Enkele sporen van socialisme in de Nederlandsche republiek der 17e eeuw wist hij ook aan te toonen. Tijdens de renaissance verschenen er enkele sociale romans, zooals de bekende ‘Utopia’ van Sir Thomas More. Deze romans laat Quack de revue passeeren, om daarna over te gaan tot het Fransche socialisme der 18e eeuw, waarvan hij sporen vond bij enkele schrijvers, in het bijzonder bij Rousseau, ofschoon deze geenszins, gelijk Quack ook zegt, het socialisme als stelsel had aanvaard. Hij wees nog op Condorcet, die een stelsel van onderlinge verzekering had aanbevolen. Ten slotte beschreef hij de mislukte staatsgreep van Baboeuf van 1796 en de godsdienstige gemeenschappen, door de Jezuïeten in Zuid-Amerikaansche nederzettingen gesticht en ook aangetroffen bij de naar Noord-Amerika uitgeweken Engelsche ‘Kwakers’.
Na deze uiteenzettingen legde Quack in het laatste hoofdstuk van het eerste deel uit, dat Adam Smith wel terecht beschouwd wordt als de grondlegger van de Staathuishoudkunde, doch dat men hem onrecht heeft aangedaan door aan te nemen dat hij een zuiver doctrinaire individualist is geweest, van wiens naam de economisten een etiket hebben gemaakt voor hunne abstracttheoretische vrijheidsbeginselen. Quack staafde deze stelling door aanhalingen uit het werk van Adam Smith ‘The wealth of nations’, over drie begrippen handelende: 1e dat van arbeid en arbeidsvermogen, 2e dat van het laisser-aller en 3e dat van associatie. Ten aanzien van de twee eerste stelde hij vast, dat
| |
| |
Adam Smith streefde naar toenadering tusschen de twee vijandige kampen, individualisme en socialisme. De rol van den Staat werd door Adam Smith niet gering geacht. Hij nam er het onderwijs in op voor den minderen man, dat volgens hem noodig was, daar zonder dit de arbeids-verdeeling in de fabrieken een misdaad zou zijn door de hersens en het gevoel van den arbeider af te stompen. Adam Smith liet ook allerlei inbreuken toe op het stelsel der volkomen vrijheid. Daarentegen moest Quack erkennen, dat Adam Smith de associatie als vorm van arbeidsinrichting volstrekt verwierp en alles verwachtte van de werking van het ongebreidelde eigenbelang. Het zou volgens hem het werk der socialisten van de 19e eeuw zijn de fouten aan te toonen in dit eenzijdige stelsel. Hiermede eindigde de Utrechtsche hoogleeraar in 1877 het eerste deel van zijn werk en moest toen de omvangrijke taak aanvaarden dit werk der socialisten te gaan beschrijven.
Nu kwam Quack echter voor eene groote moeilijkheid te staan, waardoor opnieuw een keerpunt in zijn leven zou worden gevormd. De gegevens voor het eerste deel had hij in de Nederlandsche bibliotheken kunnen vinden. Wilden de verdere gedeelten van zijn groote boek iets beteekenen, dan moesten deze uitsluitend uit de eerste bronnen worden bewerkt en deze waren slechts bij uitzondering hier te lande te vinden. Men geve er zich rekenschap van, dat Quack vooral volledig wilde zijn en dus niets wilde verwaarloozen wat met de idee der gemeenschap in verband stond. Als eene aanmoediging kon hij het beschouwen dat de Koninklijke Academie van Wetenschappen hem onder hare leden had opgenomen. Wilde hij aan zijne roeping voldoen, dan moest hij over geld beschikken voor den aankoop van zeldzame en alleen antiquarisch te verkrijgen boeken, vlugschriften en jaargangen van dagbladen. Voor dit alles was zijn inkomen niet voldoende, daar de hoogleeraren destijds geen vast salaris ontvingen, maar betaald werden naar gelang van de inkomende collegegelden.
De betrekking van secretaris bij de Nederlandsche Bank kwam open en Quack dong hiernaar, te meer omdat Amsterdam voor hem eene betere omgeving van maatschappelijk en geestelijk leven zou vormen dan Utrecht, waar eene conservatief-liberale kliek heerschte. Vermoedelijk heeft ook zijne echtgenoote tot den overgang naar Amsterdam bijgedragen. Toen Quack in December 1877 deze betrekking verkreeg, werd dit besluit hem door zijne beste vrienden, waaronder Buys, als eene fout aangerekend. Dit moet den impressionabelen man diep getroffen
| |
| |
hebben en zal er toe hebben bijgedragen dat hij in 1885, na overgegaan te zijn in de rustiger betrekking van Directeur der Nederlandsche Bank, een buitengewoon hoogleeraarschap bij de gemeentelijke Universiteit te Amsterdam heeft aanvaard als bijbetrekking.
Verhuisd naar Amsterdam in de ambtswoning van den secretaris der Nederlandsche Bank aan de Oude Turfmarkt, was Quack aldaar overdag werkzaam, maar 's avonds wijdde hij zich veelal aan zijn boek, waarvan in den loop der volgende 19 jaren de vijf vervolgdeelen zouden uitkomen. Zijne zomervacantie besteedde bij in de eerste vijf jaren te Parijs, om te trachten alle geschriften van socialisten machtig te worden. Ieder, die de wandeling langs de boekenstalletjes aan den ‘rive gauche’ te Parijs kent en de zijstraatjes aldaar, zooals de rue Bonaparte, waar zich uitsluitend boekwinkels bevinden, zal begrijpen hoe Quack aldaar kon speuren naar wat hij zocht. In later jaren waren eenige vrienden hem behulpzaam op hunne reizen in het buitenland, bij het opsporen van zulke zeldzame geschriften. Deze geheele aanschaffing heeft hem vrij veel geld gekost. Door zijn legaat is deze geheele verzameling later in de bibliotheek der Amsterdamsche Universiteit geplaatst. Hij vertelt in zijne ‘Herinneringen’ eene poging, een complete collectie van het blad de ‘Globe’ machtig te worden, wat hem voor frs. 600 gelukte. Ook buiten Parijs zocht hij, zooals in den omtrek van Bordeaux, waar een boer woonde, die een volledige verzameling bezat van het Fouriéristisch dagblad ‘la Démocratie Pacifique’, dat Quack in het derde deel van zijn werk heeft vermeld. Hij bood den armelijken boer 1000 francs, maar deze wees dit af, omdat de daarin vervatte denkbeelden hem zóó dierbaar waren geworden dat hij 's avonds nog telkens in de gebonden deelen zat te lezen.
De aldus verzamelde zeer omvangrijke lectuur heeft Quack met bewonderenswaardige volharding verwerkt in zijne jarenlang voortgezette studie.
| |
II.
In het tweede deel behandelde Quack de verschijnselen van socialisme in de eerste dertig jaren der 19e eeuw, derhalve eindigende vóór de Juni-revolutie van 1830 te Parijs. Uitvoerig beschreef hij het leven van den graaf de Saint-Simon, die een stelsel ontwierp, waarbij de industrieelen de eerste plaats in de maatschappij zouden verkrijgen, onder de voorwaarde, dat de patroons en de arbeiders moesten samenwerken en de eerste
| |
| |
groep gedwongen moest worden voor de tweede te zorgen en er vooral voor moest waken dat deze niet in onwetendheid zoude voortleven.
Vervolgens behandelde Quack de figuur van Fourier, die een droombeeld ontwierp van menschelijke ‘associatie’, welke in gemeenschappelijke verbanden, ‘Phalanxen’ genoemd, zouden leven en arbeiden, een plan, dat Fourier later uitwerkte.
De derde figuur leverde Robert Owen op, die, na in Schotland een rijk huwelijk gesloten te hebben en als industrieel veel geld te hebben verdiend, dit niet voor zich zelf alleen bestemde. Owen ging zorgen voor de in zijne fabriek werkende mannen en vrouwen, en tevens voor de aldaar, naar de toenmalige gewoonte, ook werkende kinderen. Hij was de eerste, die een normalen arbeidsdag invoerde, maar deze duurde toen nog tien uren. Een fonds werd gevormd uit het 6e deel van het loon, voor onderstand aan zieken, invaliden en ouden van dagen onder het personeel. De kinderarbeid werd beperkt tot dien van kinderen van 10 jaren en ouder. Uit deze verbeteringen blijkt hoe slecht toen de algemeene arbeidsvoorwaarden in de fabrieken waren. Zijne compagnons lieten echter Owen in den steek en de onderneming moest in veiling komen. Owen kocht haar zelf voor £ 114.000. Na nieuwe oneenigheden trok hij zich terug, publiceerde eenige geschriften over zijn stelsel en ging naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, waar hij eene instelling in zijn geest vestigde ‘New Harmony’, doch deze mislukte, evenals andere soortgelijke ondernemingen, welke hij in Engeland had helpen oprichten. Hij hield ook lezingen en schreef brochures over de hervorming der maatschappij. Quack rangschikte Owen onder het ras der ‘droomers.’
Nog behandelde Quack in dit deel den Duitschen wijsgeer Fichte, die zich ook met maatschappelijke organisatie heeft bezig gehouden in zijn geschrift ‘Der geschlossene Handelsstaat’.
In een laatste hoofdstuk trachtte Quack uit deze verschillende stelsels hun gemeenschappelijk programma voor de arbeidersklasse in twaalf artikelen te vervaardigen, in den geest van de ‘rechten van den mensch’ in den aanvang der Fransche revolutie. Dit bevatte onder meer het recht op arbeid, het recht op eene behoorlijke woning en het recht op de volledige opbrengst van den arbeid. De arbeiders moesten tevens een godsdienst der broederschap verwezenlijken en hun moest het goed recht der gemeenschap in al hare vormen en uitingen worden verzekerd. Hier heeft Quack, doch slechts voor éénmaal, zeer hoog gegrepen. Het komt mij voor waarschijnlijker te zijn dat dit zijn eigen ideaal is geweest
| |
| |
dan dat dit programma door de vier nog al uiteenloopende hervormers, indien zij elkander gekend hadden, zou zijn onderschreven. Wij zullen zien dat Quack in later jaren uit deze hooge sferen is nedergedaald tot het veel eenvoudiger program der ‘sociale politiek’.
In het derde en vierde deel van zijn boek behandelde Quack het tijdvak tusschen 1830 en 1850, waarin dus de revolutie van 1830 plaats vond, welke Karel X uit Frankrijk verdreef, om hem te vervangen door den Burgerkoning Louis Philippe, terwijl in dit tijdvak zich ook de revolutie van 1848 te Parijs afspeelde met hare gevolgen in het overige Europa. Eerst werden de Saint-Simonisten vermeld, waaronder Enfantin, en daarna de Fouriéristen, onder wie Victor Considérant, benevens de pogingen om eenige Phalanstères op te richten. Van meer praktisch belang was echter de ‘Familistère’ van Godin, die door dezen verbonden werd aan zijne groote en bloeiende fabriek van kachels te Guise in Frankrijk. Daar woonden de werklieden met hunne gezinnen in afzonderlijke woningen in één groot gebouw. Er bestond eene afzonderlijke winkelvereeniging en eene kas voor ondersteuning bij ziekte enz. De vorm was eene vennootschap, waarin Godin de hoofd-vennoot was, doch waarin de werklieden voor hunne besparingen ook deel konden nemen. Praktisch werkte dit als een participatie-stelsel in de winst.
In een volgend hoofdstuk besprak Quack enkele Fransche communisten en revolutionnaire socialisten, waaronder Blanqui, bij wien het geweld op den voorgrond stond. Hierna werden het godsdienstig en het wijsgeerig socialisme beschreven, die zich in dit tijdvak in Frankrijk voordeden. Vooral de eerste vorm heeft voor Quack aantrekkingskracht bezeten. Aldus schetste hij het streven van den abbé Lamennais (1782-1854), die de Gallicaansche Kerk in Frankrijk zelfstandig wilde zien tegenover den Staat, doch tevens ingericht om orde en eenheid in de maatschappij te brengen. Over dit onderwerp schreef Lamennais in 1833 zijn geruchtmakend boek ‘Les paroles d'un croyant’, dat echter door den Paus werd afgekeurd. In 1840 kwam hij in strijd met de Regeering en werd voor een jaar gevangen gezet. In later jaren verzette hij zich tegen het Staatssocialisme van Louis Blanc, aan wiens figuur het laatste hoofdstuk is gewijd. Louis Blanc heeft gedurende de republiek van 1848-1851 een politieke rol gespeeld, waarin hij echter weinig heeft kunnen bereiken voor zijn denkbeeld ‘produceeren naar krachten, consumeeren naar behoeften’.
In het vierde deel valt het beeld op van Proudhon, ofschoon
| |
| |
deze bezwaarlijk een socialist genoemd kon worden, daar hij tegen deze stelling nam en zich als anarchist deed kennen. Vooral haatte Proudhon het communisme als de doodelijkste tirannie, die hij zich kon voorstellen, daar zijn streven een uiting was van den meest volstrekten vrijheidsdorst. Den eigendom beschouwde hij als diefstal (‘la propriété c'est le vol’), dus als de tegenstelling tot de gemeenschap. Uitgangspunt en doel der samenleving waren voor hem de vrijheid van bestaan en beweging van het individu. Uit de vrije schikkingen en vrije overeenkomsten van personen zou dan vanzelf de orde voortkomen, dus zonder invloed van eenig gezag. Dit kon echter natuurlijk in werkelijkheid niet ontstaan en bleef een droombeeld.
Na Proudhon kwamen in Quack's boek de Engelsche Chartisten aan de beurt, een groep personen, die een programma, ‘Charter’ genaamd, ontwierpen, waarin als hoofdpunt voorkwam het algemeen kiesrecht voor mannen, teneinde hierdoor de macht voor de arbeidersklasse te verkrijgen. Dit gaf aanleiding tot groote beroering in Engeland, waarvan zijdelings wel eenige verbetering in de arbeiderswetgeving het gevolg was, doch welke, na in 1848 een hoogtepunt bereikt te hebben, is doodgeloopen.
Het laatste hoofdstuk van het vierde deel behandelt het socialisme in Duitschland gedurende het tweede gedeelte der 19e eeuw, waarvan grootere invloed uitging dan van het toenmalige Fransche socialisme. Onder de talrijke beschreven figuren kwamen reeds die van Karl Marx en Friedrich Engels op den voorgrond. Deze beide gingen in 1845 te Brussel samenwonen. Daar smeedde Marx zich door zijne studiën, volgens Quack, ‘de vaste wapenrusting, die hem in staat zou stellen, voortaan geharnast tegen de vijanden van het socialisme op te treden.’ Dit betrof voornamelijk Marx's bijtende kritiek op Proudhon. Te Londen was door uitgewekenen een ‘Bond der Communisten’ opgericht, welke zich met Marx en Engels in verbinding stelde. Deze namen de opdracht aan een manifest te vervaardigen, dat een programma zou bevatten. Het congres, in 1847 te Londen gehouden, werd door Marx en Engels beheerscht. Aldaar kwam het ‘Communistisch Manifest’ tot stand, dat in zes talen werd vertaald en verspreid. Dit stuk wentelde om twee assen: 1e den klassenstrijd en 2e de internationale solidariteit van alle werklieden. Het verscheen in 1848, vlak vóór het uitbreken der revolutie te Parijs. Hier brak Quack zijne beschouwing van Marx af, om deze in het vijfde deel te hervatten.
In dit deel behandelde Quack echter eerst den Pruisischen edelman Rodbertus, die op zijn landgoed leefde, maar zich door
| |
| |
zijne studiën vormde tot den grondlegger van het Duitsche wetenschappelijke Staatssocialisme. Hij stelde als aanvankelijken eisch eene rechtvaardige verdeeling van het inkomen der maatschappij tusschen de grondbezitters, de kapitalisten en de arbeiders.
Hierna werd de groote agitator en organisator bij de socialistisch gezinde arbeiders in Duitschland Ferdinand Lassalle genoemd, die in zijn stelsel door de wijsbegeerte van Hegel werd geleid. Zijne geschriften en redevoeringen maakten in Duitschland gedurende 1862 grooten indruk op de arbeiders. Onder zijne leiding kwam te Leipzig in 1863 de ‘Allgemeine Deutsche Arbeiterverein’ tot stand. Lassalle kwam zelfs met Bismarck in aanraking, voor wiens streven naar de Duitsche eenheid hij groote waardeering had, doch van samenwerking tusschen hen kon geen sprake zijn. Tengevolge van eene liefdesgeschiedenis geraakte Lassalle in 1864 in een duel, waarbij hij doodelijk getroffen werd. Quack eindigde met de verklaring dat Lassalle door het ideeële en tevens nationale element in zijn optreden zijne eigenaardige plaats heeft behouden in de Duitsche sociaal-democratie.
Nu kwam Karl Marx opnieuw aan de orde in Quack's boek. Als karakterschets van hem schreef hij: ‘Tot Marx convergeert geheel de beweging van het collectivistisch socialisme van de 19e eeuw. Hij nam alle aanklachten, grieven, uitingen van ergernis, pogingen om tot rechtvaardiger inrichting der maatschappij te komen, aanloopen, plannen en voorstellen van sociale hervorming, die in de richting eener organisatie der gemeenschap gedurende de eerste helft dezer eeuw aan het woord kwamen, in zich op. Hij verwerkte ze tot één vast aaneensluitend systeem. Het werd een ontzettend en vlammend programma, dat hij aldus ontrolde, moeilijk te begrijpen door de verstandigen en verlichten dezer eeuw, maar uiterst verstaanbaar voor de onderdrukten en ellendigen, de zwoegende armen van geest.’
Quack wees op de leer van Marx over de ‘meerwaarde’, die deze aannam te liggen opgesloten in het produkt van den arbeid, doch welke niet den arbeiders maar den patroons toevloeide. Tevens wees hij op Marx' denkbeeld de geschiedenis aldus op te vatten, dat er ‘historisch materialisme’ is en dat de maatschappij het bestaan van een klassenstrijd te zien geeft. Hierbij treft ook volgens Marx het feit, dat elke historische phase in de maatschappij bezig is aan haren ondergang te werken. Dit denkbeeld ontleende Marx aan Hegel's wijsbegeerte. De klip, waarop volgens Marx het socialisme kan stranden, was de anarchistische op- | |
| |
vatting van Proudhon en anderen. Marx ontwikkelde zijne denkbeelden in 1857 in het geschrift ‘Zur Kritik der politischen Economie’. In 1867 verscheen het eerste deel van Marx' hoofdwerk ‘Das Kapital’, zooals ik te voren reeds vermeldde. In dit boek werden de denkbeelden van Marx meer uitgewerkt. Quack ontleedde dit met zijne gewone nauwkeurigheid. Het tweede en derde deel heeft Marx niet meer kunnen bewerken. Na zijn dood heeft Engels uit de massa van aanteekeningen en uittreksels, die Marx had achtergelaten, deze geschriften samengesteld en uitgegeven, het tweede deel in 1885 en het derde in 1895, welke Quack ook heeft beschreven. Ten slotte schreef hij: ‘Het werk over het kapitaal bleef dus een torso, een geweldig blok bewerkte en gebeeldhouwde steen, maar geen volkomen afgerond geheel’. Trouwens het vierde deel, dat de geschiedenis der theorie zou bevatten, heeft het licht niet gezien, al vleiden Marx' leerlingen zich nog steeds met eene mogelijke uitgave van het hiervoor aanwezige materiaal.
Marx is na de uitgave van het eerste deel blijven voortwerken, maar op andere wijze, door afzonderlijke geschriften en door de leuze aan te heffen: ‘Proletariërs van alle landen vereenigt u’. Hij nam de leiding op zich van de internationale associatie van arbeiders in de congressen, in het bijzonder den strijd met Bakounin, waarop ik reeds wees. Onder de ontstane beweging bij de Duitsche arbeiders kwamen Bebel en Liebknecht op den voorgrond. Hierdoor kwam de Duitsche sociaal-democratische partij tot stand, het voorbeeld van die partij ten onzent. Quack vatte het stelsel samen in twaalf regelen, door hem aangeduid als ‘de nieuwe tafelen der wet, welke Marx als een tweede Mozes, in de plaats wilde stellen van de oude tafelen, die hij trachtte te verbrijzelen’.
Tegen het stelsel van Marx bleef bij een gedeelte der arbeiders oppositie bestaan, omdat de persoonlijke vrijheid hierdoor verloren zou gaan. In Nederland behoorde Domela Nieuwenhuis tot deze opposanten, door Quack als anarchisten aangeduid.
In het zesde en laatste deel van ‘De socialisten, personen en stelsels’, dat in 1897 verscheen, beschreef Quack de belangrijke figuur van den anarchist Michaël Bakounin in eene boeiende uiteenzetting, waardoor volgens hem een nieuwe factor in het socialisme werd gebracht, het Slavisch element. Wederom stoorde Quack zich dus niet aan het theoretisch verschil tusschen het socialisme in den gewonen zin des woords en het anarchisme.
In het verdere gedeelte van dit deel behandelde hij nog ‘Grepen uit het Noord-Amerikaansche socialisme’ en ‘Slavisch
| |
| |
socialisme’, waarbij het nihilisme in Rusland werd getekend en ‘De verspreiding van het socialistisch idee in Germaansch-Romaansch Europa.’
Het slot-hoofdstuk was getiteld: ‘Op den drempel der twintigste eeuw.’
Alvorens hiertoe over te gaan worde nu iets medegedeeld over het leven van Quack te Amsterdam. Door zijne bekendheid met allerlei personen en zijne belangstelling in de productiekracht der maatschappij werd hij commissaris van de Nederlandsche Handelmaatschappij en de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij, terwijl hij aan de Nederlandsche Bank bleef verbonden. In zijne ‘Herinneringen’ worden hierover breedvoerige mededeelingen gedaan. In 1885 aanvaardde hij het buitengewoon hoogleeraarschap aan de gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, op uitnoodiging van burgemeester van Tienhoven. Hij gaf zijne colleges dus, in tegenstelling tot die te Utrecht, in een onverplicht vak. De Staathuishoudkunde, tot dusver door Mr N.G. Pierson gedoceerd, werd door Beaujon overgenomen, zoodat Quack het sociologisch gedeelte, de leer der maatschappij, ging behandelen, waarin geen examens werden gedaan. In zijn intreerede behandelde hij het onderwerp, ‘sociale politiek’, wat kenschetsend was voor zijne toenmalige opvatting van het mogelijke, het te verwezenlijken in de verbetering der maatschappelijke toestanden, iets dat door talrijke politieke groepen werd voorgestaan, doch niet als een vorm van socialisme kon worden aangemerkt en destijds niet in verband werd gebracht met de ‘idee der gemeenschap.’ Tevens was de inrichting van het hooger onderwijs voor de studenten in de rechten, sedert Quack te Utrecht als hoogleeraar werkzaam was geweest, bij de Hooger Onderwijswet en het Academisch Statuut veranderd. Destijds rustte alles nog op een algemeenen litterairen grondslag en was vooral de klemtoon gelegd op het verband van de verschillende takken van het juridisch onderwijs. Nu werden de juridische studenten dadelijk aangewezen op hun vak en was de studie gespecialiseerd in de onderdeelen daarvan. De studenten volgden de colleges van de professoren, die hen zouden examineeren, maar zij volgden de voordrachten van den buitengewonen
hoogleeraar slechts sporadisch. In den aanvang was er een groote toeloop, maar deze verminderde allengs. Quack behandelde in de eerste plaats enkele auteurs van het socialisme. In de tweede plaats het tijdvak van de Fransche revolutie en in de derde plaats de begrippen der sociale politiek in de arbeidswetgeving van Engeland, Duitschland en Frankrijk. In 1894 legde Quack dit
| |
| |
hoogleeraarschap neder. Ik heb in de jaren 1890-1894, als advocaat te Amsterdam gevestigd, eenige Amsterdamsche juridische studenten ontmoet, bij wie ik weinig geestdrift voor deze colleges kon ontdekken. Hierbij kwam, dat Quack en Beaujon het in wetenschappelijke richting volkomen met elkander oneens waren. De toenmalige studenten, die hoofdzakelijk voor hun examen werkten, konden niet inzien dat in de toekomst de verschijnselen, die Quack beschreef, ook in ons land zouden doordringen en van grooten invloed zouden worden.
In het slot-hoofdstuk van zijn groote werk gaf hij nu in 1897 een terugblik in vogelvlucht op het geheele door hem geschiedkundig onderzochte terrein. Hij prees het streven der toen op den voorgrond komende ‘sociale politiek’ en wees op het volgens hem veranderd inzicht in het karakter van het eigendomsrecht. Hierbij meende hij, dat alles uitging van samenhang en bedoelde het bewustzijn te versterken van de eenheid der maatschappij, waarbij het begrip der gemeenschap de groote drijfveer was. Voor zoover dit ook op ons land betrekking had, betwijfel ik de juistheid van deze waarneming. Onder de sociale transformatie, die hij in Europa meende op te merken, behoorde ook de veranderde beschouwing van het privaatrecht. Hier liet zich echter slechts de stem van een enkelen Duitschen jurist hooren. Omtrent het recht van eigendom heerschte volgens hem tot dusverre het beginsel, dat eigendom het recht verleende om van de zaak het vrij genot te hebben en daarover op volstrekte wijze te beschikken, mits men er geen gebruik van maakte, dat streed tegen de wet. Dit verwijst naar de bepaling in ons burgerlijk wetboek, mits men onder de wet tevens, zooals dit wetboek er aan toevoegt, begrijpe de wettelijk vastgestelde verordeningen van provincie en gemeente, welke, naast enkele speciale wetten, een aantal ‘eigendomsbeperkingen’ in het leven hebben geroepen. Vele juristen erkenden nu, volgens Quack, dat het eigendomsrecht omgezet moest worden in een behoorlijk begrensd recht, zoodat de uitoefening van dat recht de gemeenschap niet mocht schaden. In ons land was van eene dergelijke ‘omzetting’ bij de juristen nog geen sprake. Eerst na den eersten wereldoorlog is onder het nieuwe bewind te Weimar, in de daar vastgestelde constitutie voor het Duitsche Rijk, iets dergelijks bepaald, doch deze constitutie heeft een zeer kortstondig bestaan gehad. Ook aan de sociale politiek, waarmede Quack instemde, was het denkbeeld der
‘gemeenschap’, dat hem voor oogen stond, vreemd. Bij Quack's liefde voor de gemeenschap komt van tijd tot tijd eenig collectivisme om den hoek kijken, alsof hij eene
| |
| |
andere distributie van de geproduceerde goederen begeerde ingevoerd te zien. Dit was echter, voorzoover mij bekend is, bij de voorstanders der sociale politiek ten onzent, waartoe ik ook behoorde, niet het geval. Trouwens Quack wenschte dat niet slechts op stoffelijke maar ook op zedelijke verheffing de nadruk gelegd moest worden. Het sociale vraagstuk was volgens hem allereerst eene ethische kwestie. Ook dit gevoelen werd destijds slechts door weinigen gedeeld. Quack wees ook op het Christendom, dat op dit gebied eene roeping had te vervullen en hij toonde belangstelling voor de Encycliek van Paus Leo XIII ‘Rerum novarum’, welke naam, volgens het gebruik, slechts de aanvangswoorden aangeeft. Het onderwerp vormde ‘de conditione opificum’ (van den toestand der werklieden). Over de organisatie der maatschappij door ordening zou eerst de latere Encycliek ‘Quadragesimo Anno’ handelen. Het valt echter op dat Quack, als eenigermate met een zienersblik begaafd, denkbeelden heeft uitgesproken, welke in den tegenwoordigen tijd telkens aan de orde komen.
Zoo stond deze idealist, die zich onvoldaan verklaarde over hetgeen de 19e eeuw op het gebied zijner wenschen had gebracht, ‘peinzend aan den drempel der 20e eeuw’, waar hij, nadat de 19e in haar geheel een tijdvak van crisis was geweest, uitzicht meende te kunnen verwachten op een tijdperk van rust. Hoe heeft hij zich hier bedrogen gezien! Quack had in zijne geschiedkundige studiën over de maatschappij en de daarin voorgedragen ideeën en stelsels niet voldoende gelet op de twee geweldige krachten, die zich in de 19e eeuw hadden ontwikkeld en in de 20e alles omver zouden werpen: het militarisme der groote mogendheden met hunne staande legers, wedijver in vlootbouw en imperialisme. Hij zou in 1914 nog, op zijn 80e jaar in Zwitserland vertoevende op den Dolder bij Zürich, het uitbreken van den eersten wereldoorlog beleven, vanwaar hij met de andere 1400 gestrande Nederlanders, na eenige weken wachtens, in een der speciale treinen zou terugkeeren. Ik behoorde ook tot deze personen en ontmoette hem in den trein gedurende het laatste traject. Hij was kalm en gelaten, maar sprak niet over de groote gebeurtenissen. Trouwens hij had nimmer de gewoonte in het dagelijksch leven te spreken over de idee der gemeenschap en andere denkbeelden, welke zijn geest vervulden. Oorspronkelijk ontmoette ik hem tusschen 1890 en 1894 te Amsterdam ten huize van zijn vriend Mr N.J. den Tex, tot wiens echtgenoote ik in familierelatie stond. Daar sprak hij over alles, behalve over zijn boek, waarvan toen nog twee deelen moesten uitkomen. Hij was daar de onuitputtelijke
| |
| |
causeur, vol belangwekkende mededeelingen en anecdotes, zeer opgewekt en omgaande met de jongeren als ware hij een hunner, want de natuur had hem de gaven van groote levensvreugde en eene eeuwige jeugd geschonken. Nooit drong hij, zooals zoo menig zich gewichtig voelend man dikwijls doet, zijne meening op en was ook nooit scherp of uit de hoogte, maar altijd eenvoudig en beminnelijk. Hier lag waarschijnlijk het geheim dat hij tegelijkertijd werkzaam heeft kunnen zijn in het bedrijf onzer officieële geldbank, tevens commissaris bij de door mij genoemde naamlooze vennootschappen en toch vervuld zijn van zijne op de hervorming onzer maatschappij gerichte gedachten.
Uit een psychologisch oogpunt had Quack een belangwekkend onderwerp van onderzoek kunnen uitmaken. Heeft hij met zijn ontvankelijken geest wellicht behoord tot de personen, die aangeduid worden als zij, die de kleur aannemen van hunne omgeving? Hij heeft ons slechts eenmaal een blik laten slaan in zijn zieleleven. In het inleidend woord tot zijne ‘Herinneringen’ schreef hij: ‘Ik heb altijd benijd hen, die hun leven en opvattingen volgens ééne vaste streek hebben kunnen inrichten. Op mijn voor verschillende aandoeningen veel te gevoelig oppervlak hebben allerlei invloeden en inwerkingen zich doen gelden. Ik ben dikwijls onder den invloed geweest van het oogenblik, van eene aangrijpende lectuur, van den krachtigen wil van een vriend, vooral van gebeurtenissen om mij heen’. Aldus is ook te verklaren dat hij in zijn groote boek een pathetisch gesteld stuk van een der talrijke sociale plannenmakers heeft aangehaald, als het goed gesteld was, (speciaal in goed Fransch) en enkele revolutionnair getinte gedichten van diepen klank heeft opgenomen.
Over het resultaat van zijn schrijversarbeid verklaarde hij zich aan het slot van zijn boek ontmoedigd. Hij schreef dat hij had moeten inzien dat eene toenadering van wat wij economie noemen en socialisme zeer bezwaarlijk zou zijn: ‘De brug is niet gekomen tusschen die twee terreinen; de kloof gaapt wijder dan ooit. Juist in de laatste twintig jaren heeft de strijd zich scherper geaccentueerd. De klassenstrijd is daar; de bezittende klassen zetten zich schrap en hooren niet meer aan. Mijn boek was begonnen als eene idylle; het eindigt veelal als regenvlagen en storm. Toen ik den berg opging was ik vol levenslust; de zon rees op, de lucht was zoo helder, een rhythmus van muziek suisde in mijne ooren, ik stak een takje edelweiss op mijn reishoed. Nu ik van de hoogten afdaal, weder in de gewone wereld kom, heb ik veel te veel daarboven in de nevelen geloopen, alles hangt mij slap aan het lijf.’
| |
| |
Op deze ontboezeming volgde echter het troostwoord dat hij toch mede had geholpen elementen bijeen te brengen voor eene objectieve beschrijving van het bestaan en het arbeiden der socialisten. Ten tweede meende hij er toe bijgedragen te hebben een luid protest te doen hooren tegen eene economie, die inderdaad eene plutocratie was geworden. Men maskeerde het egoïsme van deze plutocratie onder het gewaad der vrijheid van het individu. Quack besloot zijne uiteenzetting met de verklaring: ‘Tegenover dit schijnheilig beroep op vrijheid stiet ik mijn kreet uit voor de gemeenschap’.
Nadat het groote werk was voltooid heeft Quack nog eenige opstellen verzameld, welke ten deele eerst in De Gids waren geplaatst, handelende over verschillende personen en onderwerpen. Hij gaf dezen bundel in 1899 uit onder den titel ‘Uit den kring der gemeenschap’. Deze titel dekte echter een wonderlijk geheel, met hoeveel zorg en talent ook enkele figuren waren geteekend. Hij droeg het op aan zijn ouden vriend Mr N.J. den Tex, ofschoon deze, die hem hoewel persoonlijk zeer welgezind was, geenszins als zijn geestverwant kon worden beschouwd. Den Tex wijdde zich, naast zijne betrekking als Directeur van de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij, belangeloos aan het door particulieren gestichte Vondelpark, een uniek voorbeeld van een stadspark, dat niet door de gemeente is aangelegd en wordt onderhouden, en verder aan het Burgerlijk Armbestuur, doch in beginsel bleef hij afkeerig van Staatsbemoeiing en was voorstander van het particulier initiatief in economische zaken. De bundel bevatte o.a. karakterschetsen met beschrijving hunner loopbaan van twee overledenen, met wie Quack bevriend was geweest: den Leidschen hoogleeraar Mr J.T. Buys en den bekenden Amsterdamschen bankier en philantroop A.C. Wertheim, die ik beide heb gekend, den eerste als mijn leermeester aan de Leidsche Universiteit en den tweede bij verschillende gelegenheden te Amsterdam. Deze beide rasechte liberalen zouden er waarschijnlijk mede ingenomen zijn geweest, als zij begrepen hadden, dat deze met de vaardige pen van Quack geschreven opstellen te zamen uitgegeven zouden worden met andere artikelen, doch zij zouden verwonderd zijn geweest als zij begrepen hadden geplaatst te worden in Quack's tooverkring der gemeenschap, te zamen met de Zwijndrechtsche broederschap, die door eene soort godsdienstige communisten was gevormd.
Hieruit blijkt opnieuw hoe zwevend Quack's idee der gemeenschap was, dat hij niet heeft kunnen begrenzen binnen een bepaald stelsel. Zijn geest was analyseerend en beschrijvend, maar
| |
| |
niet constructief. Van een staatsman had hij niets en hij wilde dit ook niet schijnen. In de politiek heeft hij zich praktisch nooit bewogen. Hij was, wonderlijk genoeg, lid van de conservatief getinte liberale kiesvereeniging ‘De Grondwet,’ welke naast de veel grootere kiesvereeniging ‘Burgerplicht’ te Amsterdam bestond. Hij trad tot dezen kring toe omdat hij meende, dat deze nog het meest het oog had op de productieve factoren der stad. Buys, die in zijne politieke opstellen in De Gids het wapen van eene fijne ironie hanteerde, schreef eens, ter verklaring van het bestaan der eerstgenoemde, dat zij was ‘de kiesvereeniging van de Heeren- en Keizersgracht’, waar toen nog alle voorname Amsterdamsche koopliedenfamilies woonden. Dacht hij toen ook aan zijn vriend Quack? Deze woonde inderdaad in een mooi oud huis met eene prachtige studeerkamer op de Keizersgracht bij de Spiegelstraat. Voor de idee der gemeenschap, als tegenstelling tot het individualisme, kan Buys stellig niet hebben gevoeld. Het is waar dat Quack dit ook niet letterlijk zoo beweerde, daar hij aanvoerde dat Buys als de gemeenschap den Staat bedoelde. Maar dit is het staatsburgerschap, dat altijd heeft bestaan zoolang er staten zijn geweest en dit staat niet in tegenstelling tot het individualisme.
Uit het bovenstaande kan gebleken zijn dat Quack, niettegenstaande de onderscheidene deelen van zijn boek meer dan ééne oplage hebben gehad, minder heeft bereikt dan hij zich had voorgesteld. In hoever zijne denkbeelden omtrent de idee der gemeenschap invloed hebben gehad op zijn lezerskring kon hij natuurlijk niet nagaan, maar dit kan de zaaier van nieuwe denkbeelden bijna nooit. Dit geschiedt soms later, ook na den dood van den zaaier. Wel was het waarschijnlijk dat vele personen, die tot de sociaal-democratie overgegaan zijn, of hiervoor althans sympathie koesterden, het werk geheel of gedeeltelijk zullen hebben gelezen, doch voor dit doel had Quack niet geschreven. Hij wilde immers allerminst propaganda maken voor deze politieke richting, maar een boek van verzoening tusschen de maatschappelijke klassen schrijven.
Ware hij later geboren en had zijn groote werk het licht gezien ongeveer tegen den tegenwoordigen tijd, dan zou zijne leidende gedachte wèl belangstelling hebben ontmoet en hij zou zelf in de tegenwoordige strevingen aanknoopingspunten hebben gevonden, betere dan in de toenmalige sociale politiek. Het denkbeeld der door den Staat geleide economie, waarvan wij thans de toepassing zien, zou hem met groote belangstelling hebben vervuld en zijne goedkeuring hebben gehad. Hij heeft eens in een
| |
| |
studenten-dispuut te Amsterdam, onder voorzitterschap van Prof. Asser, de stelling verdedigd dat ‘de Staat de maatschappij moest organiseeren’. Ook het vormen der bedrijfsorganisatie met hare vakgroepen, die wij thans zien ontstaan, zou eene concrete gestalte aan zijne gemeenschapsidee hebben kunnen geven. Doch hoeveel moeite zou het hem hebben gekost het bezwaar dat, zooals hij zelf vermeld heeft, reeds destijds tegen socialistische stelsels werd aangevoerd, de onvermijdelijke bureaucratie, die het bedrijfsleven kan remmen en hinderen, te weerleggen of middelen te bedenken tot tempering van dit euvel. Het is echter nutteloos hierover zich in bespiegelingen te verdiepen. Quack moest in zijn tijd zijne taak vervullen en kon niet in de toekomst zien. Ik heb dit dan ook alleen vermeld om te doen uitkomen, dat er een verband bestaat tusschen het streven van Quack en den tegenwoordigen tijd.
Het beeld van zijne persoon ware echter niet volledig, als ik niet vermeldde dat hij een der groote redenaars van ons land is geweest. Zijne medestudenten merkten deze gave reeds op en kozen hem tot corpspresident bij een lustrum, waar hij de feestrede had te houden. In veel later jaren hield hij eene prachtige rede in Felix Meritis te Amsterdam over ‘de macht der taal’ bij gelegenheid van het congres over de Nederlandsche taal- en letterkunde in 1887, waar de Vlamingen, onder wie Paul Frédéricq, ook aanwezig waren. Ik vertoefde toen te Amsterdam en hoorde deze rede met bewondering aan. In Juli 1906 vervulde hij, eveneens op bewonderenswaardige wijze, de taak de herdenkingsrede op Rembrandt's 300-jarigen geboortedag in de Westerkerk te Amsterdam uit te spreken, alwaar Rembrandt begraven is. Deze rede is in haar geheel achteraan in de ‘Herinneringen’ afgedrukt.
Doch zijne hoofdverdienste blijft, dat hij eene volledige geschiedenis van het socialisme en aanverwante verschijnselen heeft vervaardigd, welke ten onzent niet bestond en ook in andere landen niet met zooveel nauwkeurigheid en vooral objectiviteit tot stand is gekomen.
J. Kruseman
|
|