De Gids. Jaargang 110
(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Anton Reinhard Falck en de politieke partijvorming in den tijd van de restauratieI.Een der belangrijkste problemen van de geschiedenis der 19e eeuw is het vraagstuk van de vorming der politieke partijen. Ons doel met dit opstel is een bijdrage te leveren tot de beschouwing daarvan in de vroegste ontwikkeling. Wij hechten deze vast aan een figuur, die den Franschen tijd welbewust heeft meegeleefd, in wiens geest wij het probleem meer dan bij iemand zijner tijdgenooten zien weerspiegeld en die door zijn vooraanstaande positie op de oplossing of, wil men, de niet-oplossing daarvan in het tijdperk der Restauratie na 1813 een onmiskenbaren invloed heeft gehad. | |
I.Anton Reinhard Falck werd geboren op den 13den Maart 1777 als de zoon van Otto Willem Falck en van Engela Apollonia Bergh; zijn vader, die het in den dienst der Oost-Indische Compagnie had gebracht tot resident van Bengalen, leerde, toen hij repatrieerde, zijn moeder kennen aan de Kaap, waar haar vader Olof Martini Bergh, gesproten uit een Zweedsch geslacht, secretaris van het bestuur was. Anton Reinhard was een cosmopoliet van den bloede. Duitsch was de afkomst van zijn geslacht, Fransch was zijn grootvader van vaderszijde, een Zweed zijn grootvader van moeders zijde. Hollandsch bloed is daarmee gemengd en Amsterdammer is hij door de stad, waar hij zijn jonge jaren doorbrengt. In zijn leven zien wij dit alles weerspiegeld. Het reizen zit hem in het bloed. De huisbakkenheid der oude regenten, die niet verder keken dan de muren en de wallen der stad, waar zij het bestuur uitoefenden, is hem vreemd. Hij sluit zich niet op binnen zijn stad, ook al is die stad de machtige koopstad Amsterdam en al zijn aan die stad de zonnigste herinneringen van zijn jeugd verbonden. Amsterdammer is hij altijd gebleven. De humor, die het leven van de bewoners der hoofdstad overstraalt en een lichten toets geeft aan het zwaartillende, dat het volkskarakter van de bewoners dezer Lage Landen eigen is, is hem tot een tweede | |
[pagina 18]
| |
natuur geworden. Hij houdt van zijn stad en hij kent het volk, dat daar leeft en werkt, door en door. Maar de cosmopoliet in hem heeft behoefte aan ruimer gezichtskring dan zijn stad hem bieden kan. Slechts weinige ruimten scheiden het statige huis op de Oude Turfmarkt no. 13 (thans het Rokin) van het Damrak, waar de sta-in-den-weg van Cuypers' Centraal-station nog ontbreekt en hij het wijde uitzicht heeft op het IJ met de fleurige schepen, die de verbeelding wekken van verre landen en vreemde volken. Nog maar nauwelijks achttien jaar oud, maakt hij in de bewogen jaren van 1795 en 1796 een reis naar Parijs, waar hij de liquidatie meemaakt van de Fransche revolutie. Als hij in 1799 is gepromoveerd, gaat hij college loopen in Göttingen. Hij reist over Hamburg, Hannover en Brunswijk, waar hij Bilderdijk leert kennen in zijn ballingschap, en na afloop van het semester bezoekt hij Berlijn, Dresden, Jena, Weimar en Gotha. Hij wordt dan in 1801, nog niet eens meerderjarig, lid van de municipaliteit van Amsterdam, maar het ambt geeft hem geen bestaansmogelijkheid en het bevredigt hem niet. Reeds in 1802 gaat hij als legatie-secretaris naar Madrid, om er tot het najaar van 1805 te vertoeven. Den winter brengt hij door in Parijs, om er genezing te zoeken voor de jicht, de oude-heerenkwaal der rijkaards van zijn dagen, die hem, hoe jong nog en verre van rijk, reeds kwelt. Koning Lodewijk Napoleon komt aan het bewind, als hij terugkeert. Anton Reinhard Falck stelt er zich het ergste van voor. Hij heeft reeds plannen, om den band met het vaderland voorgoed te verbreken, en in de Nieuwe Wereld de vrijheid te zoeken, die thans, naar hij meent, aan Holland voorgoed is ontzegd. Maar het plan gaat niet door. Het valt mee met den lammen Koning, die zich, als hij de heerschappij heeft aanvaard, in de eerste plaats Nederlander voelt en zijn Fransche vaderland wil verloochenen. Falck heeft dan geen aarzeling meer om onder hem een staatsambt te aanvaarden. Hij brengt het tot secretaris- generaal bij het ministerie van Marine en Koloniën. De inlijving maakt daaraan echter een einde. Falck weigert den overweldiger te gaan dienen, hoe verlokkende aanbiedingen hem ook worden gedaan. Hij keert terug naar Amsterdam, waar hij zich vestigt als advocaat. Maar in 1811 zien wij hem alweer buiten de grenzen. Hij trekt naar Aken, om er de baden te bezoeken en reist daarna rond in Duitschland. In 1812 zien wij hem in Kopenhagen en Stockholm. Zijn | |
[pagina 19]
| |
eigenlijk reisdoel is St. Petersburg, waar hij zaken van zijn cliënten te behartigen heeft. Maar de oorlog tusschen Napoleon en Alexander I is uitgebroken en geen Fransch onderdaan, zooals Falck nu noodgedwongen is, krijgt meer een paspoort naar de Russische hoofdstad. Onverrichterzake moet hij de terugreis aanvaarden naar Amsterdam, waar hij in 1813 als kapitein van de Nationale Garde zijn aandeel levert aan de Bevrijding. Hij wordt de rechterhand van Van Hogendorp, die hem in Amsterdam als ‘de eenige man’ beschouwt en vestigt de aandacht van Koning Willem I op zich. Na diens regeeringsaanvaarding wordt hij als Algemeen Secretaris van Staat de ziel van het nieuwe bewind. In 1814 vergezelt hij den Vorst op diens reis naar Parijs en heeft een grooten invloed op de vereeniging met België. Den 2den December 1817 huwt hij met de Belgische barones Rose Amour Charlotte Ghislaine de Roisin, een hofdame van de Koningin. Tot 1818 verheugt hij zich in de gunst van den Koning. Dan krijgt hij ontslag als Staatssecretaris en wordt benoemd tot minister van Onderwijs, Nijverheid en Koloniën. Maar ook thans is hij niet hokvast. In 1820 zien wij hem te Weenen, waar hij medewerkt aan de vaststelling van de Slotacte van het Weener Congres. Tot 1824 is hij minister in patria. Dan volgt zijn benoeming tot ambassadeur te Londen. Daar treft hem een groote slag, het uiteengaan van Noord en Zuid. De vereeniging, die hij eens als den blijden dageraad van een stralenden dag had begroet, blijkt geen levensvatbaarheid te hebben. Van meet af adviseert hij zich neer te leggen bij het voldongen feit en alleen te trachten zoo gunstig mogelijke scheidingsvoorwaarden te bedingen. Zijn inzicht blijkt hoe langer hoe meer juist, naarmate de ontwikkeling van het conflict verder gaat, maar de Koning kan er zich niet bij neerleggen. Falck voelt, dat hij het vertrouwen verloren heeft. Hij vraagt ontslag, dat hem eindelijk in 1832 verleend wordt. Na een lange reis door Italië vestigt hij zich in Den Haag. Tot 1839 blijft hij ambteloos, zich onledig houdend met de voltooiing van zijn reeds te Londen begonnen Gedenkschriften. Reizen naar Oostenrijk, Engeland, Duitschland en Hongarije brengen hem welkome afwisseling. Dan moet de Koning eindelijk zijn verzet opgeven en onwillig erkennen, dat Falck met zijn adviezen gelijk heeft gehad. Nu komt de vroegere ambassadeur weer in de gratie. Er is een gezant noodig in België en wie zou voor dezen moeilijken post beter geschikt zijn dan Falck, die door zijn antecedenten en zijn | |
[pagina 20]
| |
huwelijk zooveel relaties heeft met de gescheiden broeders. Zonder rancune neemt hij de benoeming aan en vestigt zich te Brussel. Vier jaren zijn hem daar nog beschoren. Den 16en Maart 1843 sterft hij. | |
II.Wij gaan dieper graven. Zijn vriend Mr C. Vollenhoven, die een nog altijd zeer lezenswaardige karakterschets van hem ontwierp, begint deze met vast te stellen: ‘Om Falck goed te leeren kennen, moet men de tijden nagaan, waarin hij als kind en jongeling de waereldsche zaken gadesloeg daar dezelve buiten twijfel eenen grooten invloed op zijne wijze van zien en handelen gehad hebben’Ga naar voetnoot1). Ook alleen tegen dezen achtergrond is Falck's gedachtengang te verstaan inzake de politieke partijvorming. Cosmopoliet in zijn uiterlijk leven was Falck het ook naar den geest. Hij staat op het grensvlak van twee tijdperken onzer Cultuur, op den overgang van de Verlichting naar de Romantiek. Wij zouden nu een zwaarwichtige beschouwing kunnen gaan houden over den strijd, dien beide stroomingen hebben gevoerd in Falck's geest, en een onderzoek kunnen gaan instellen naar de vraag, in hoeverre wij in Falck een voorbeeld hebben van den faustischen mensch, wiens persoonlijkheid heen en weer wordt geslingerd tusschen het gevoelige der Romantiek en het verstandelijke van de Verlichting. De opgave lijkt aanlokkelijk. Falck's geest heeft zich gedrenkt met de wijsheid der philosophen der 18e eeuw. Hij voelde zich aangetrokken door het sprankelend vernuft van Voltaire, van wiens werken hij er, naar Vollenhoven's getuigenis, verscheidene half van buiten kende, maar hij voelde zich evenzeer bekoord door de dweepzieke gevoeligheid van Rousseau, ‘praeclarum hujus aevi scriptorem’, zooals hij hem in zijn dissertatie noemt. In een volgend stadium van zijn ontwikkeling zijn het Kant en Fichte, die hem zijn geestesvoedsel geven, en op een vergelijking tusschen het huwelijksrecht bij deze beide philosophen promoveert hij in 1799. Kant, in wien het Rationalisme zijn bekroning en zijn begrenzing vond, omdat hij het kenvermogen critisch zijn plaats aanwees tegenover de wereld der Dinge an Sich, die de ware werkelijkheid vormen; Fichte, die de leer der Dinge an Sich verwierp, omdat zoo de dogmatische denkwijze, die Kant bestreed, toch weer in de critische methode binnendrong, en | |
[pagina 21]
| |
in de leer van de Ikheid de tegenstelling trachtte te verzoenen. Met deze gegevens in handen lijkt het mogelijk den strijd te teekenen, die in dit overgangstijdperk der cultuur in Falck's geest moet zijn uitgevochten. Maar het is een gevaarlijk pogen, om de eenvoudige reden, dat het zeer de vraag is, of van zulk een strijd ooit werkelijk sprake is geweest. Falck heeft zich een tijdlang aangetrokken gevoeld tot de bestudeering der critische philosophie. Door den invloed van den ex-predikant Paulus van HemertGa naar voetnoot1) was Kant hier bekend geworden en Falck door Prof. Cras, zijn leermeester aan het Amsterdamsch Athenaeum, met Van Hemert in aanraking gekomen, kreeg door diens bezielend woord belangstelling voor den Koningsbergschen wijsgeer. Een Duitsch geleerde Heumann wijdde hem verder in de geheimen in van de hier toen zooveel geruchtmakende philosofie. Zijn dissertatie ‘De matrimonio ex sententia celeberr. Kant et Fichte’, was het gevolg. Hij zette zich in een van de stellingen achter zijn proefschrift schrap tegen de ook toen al veelverbreide opvatting, dat de studie van de philosophie de schuld was van de rampen, die Europa hadden getroffen en verdedigde de meening, dat zij die zoo redeneerden, noch de ware oorzaken van de bedoelde rampen hadden gepeild noch de ware strekking van de wijsbegeerte hadden doorgrond. Maar een philosoof in den eigenlijken zin van het woord is Falck toch allerminst te noemen. Vollenhoven schrijft over de promotie een merkwaardig zinnetje, als hij vaststelt, dat Falck er van overtuigd was, ‘dat niemand zijner medestudenten hem dit konde nadoen’Ga naar voetnoot2). In zijn eigen omgeving ontmoette hij slechts goedmoedigen spot met zijn voorliefde voor de Kantiaansche wijsbegeerte. Zijn vader, voor wien hij altijd zulk een groote bewondering en liefde had, noemde hem schertsend ‘den philosoof’ en duidde Kant bij voorkeur aan als den ‘Heiligen Emanuel’. Het portret van dezen, dat op zijn kamer een eereplaats had temidden van een aantal Fransche philosophen, wekte bij zijn familieleden slechts den lachlust op. Zijn nichtje BetjeGa naar voetnoot3), die een tijdlang bij Falck in huis was, kon het nooit | |
[pagina 22]
| |
zien, zonder zich vroolijk te maken over het miezerige mannetje, dat den wijsgeer van Koningsbergen voorsteldeGa naar voetnoot1). Maar de spot wekte bij den eerzuchtigen student juist de begeerte op, om te toonen, dat hij in de critische wijsbegeerte, die zijn medestudenten tevergeefs onder de knie trachtten te krijgen, ook iets praesteeren kon, als hij er zijn hart op zette. Hij volbracht het inderdaad; zijn rechtsphilosophische dissertatie is voor iemand van zijn leeftijd - hij was nog maar 22 jaar - een niet gering werkstuk, maar het boekje is eigenlijk meer refereerend dan dat het eigen, oorspronkelijke denkbeelden bevatte. Wij zien dan ook niet, dat hij in zijn later leven op den ingeslagen weg is voortgegaan. Uit Spanje schrijft hij schertsend aan zijn vader, dat hij de philosophie alleen bewaart voor den tijd van tegenslag. Voorloopig gaat het hem nog goed. Om het hem in zijn eigen woorden te laten zeggen: ‘Daarbij komt, dat mijne philosophie, die door U telkens uit spotternij geciteerd wordt, van een klein kind, zooals ze was, reeds een groote gezonde meid geworden is, die mij niet weinig kan te pas komen, indien ooit de onweersbuien opdagen. Vooralsnog geniet ik een zeer fraai weder en helderen hemel, en dus mag de juffrouw, daar ik ze niet noodig heb, wel wat loopen spelen, gelijk zij ook frequentelijk doetGa naar voetnoot2). Zichzelf verwijt hij, dat hij zoo weinig aan de Muzen heeft gedaan. ‘De Muse’, heet het, ‘Welke Muse? Hoe durf je er van te spreken? Ik heb er nooit eene om of omtrent je gezien. Je besten tijd hebt ge versleten met een bejaarde magere juffrouw na te loopen, die zich de Zuivere Rede liet noemen’Ga naar voetnoot3). En hij maakt zich vroolijk over de tegenstelling tusschen de Transcendentale Rede en het gezonde verstandGa naar voetnoot4). Van Hemert wekte de woede op van Falck's oud-leermeester Wijttenbach door hem te verwijten, dat hij meer een kenner van de geschiedenis der wijsbegeerte was dan een wijsgeer. Maar Falck maakte zich er volstrekt niet boos om. Met de zelfkennis, | |
[pagina 23]
| |
die hem eigen was, legde hij er zich bij neer, dat het met hem niet anders gesteld was, zonder dat het hem hartzeer gaf. Toch heeft de bestudeering van de Kantiaansche philosophie op Falck's levensbeschouwing een blijvenden invloed gehad. Zij heeft zijn verhouding tot de religie en de metaphysica voorgoed bepaald. Zijn vader Otto Willem was allerminst een kerkelijk man en in zijn huis werd met de Gereformeerde Kerk, waartoe hij en zijn gezin uiterlijk nog behoorden, weinig rekening gehouden. Reeds de levenswijze van den oud-resident van Bengalen, die tot 1795 Bewindvoerder van de Oost-Indische Compagnie was, wijst in die richting. Na den dood van zijn vrouw in 1790 knoopte hij een verhouding aan met een jonge française te Amsterdam, waaruit drie kinderen werden geboren, waarvan het jongste in 1797 na een paar maanden stierf. Het gaf wrijving in het gezin. Anton Reinhard's beide zusters vonden het maar zoo zoo. Vooral de oudste, Angelique, stootte er zich aan. Na het huwelijk van haar zuster Amelia met den zeeofficier Hora Siccama meed zij een tijdlang het ouderlijk huis, nu hier dan daar bij familie of kennissen logeerende, in 't voorbijgaan trachtend een huwelijkscandidaat voor zich zelf te vinden. Toen ten slotte de Nijmeegsche regentenzoon Hendrik Singendonck zich als zoodanig aanmeldde, durfde zij voor dezen niet met den waren stand van zaken voor den dag te komen. Zij eischte, dat de beide onwettige kinderen, die op gezette tijden den vader bezochten, voor haar verloofde verborgen zouden worden gehouden. Het gaf den ouden heer veel verdriet en tegenover zijn zoon, die in Spanje vertoefde, luchtte hij zijn hart, want wie er ook aanstoot aan nam, Anton Reinhard nietGa naar voetnoot1). Hij beschouwde het geval alleen van den practischen kant. Het halfbroertje en -zusje, over wier opvoeding hij aan zijn vader voortdurend adviezen gaf, moesten worden gewettigd en met de moeder moest een schikking worden getroffen. Maar aan het laatste wilde de vader niet aan en de jonge moeder, die niet van de gemakkelijkste was, wilde er evenmin van weten. | |
[pagina 24]
| |
Toen Angelique in November 1804 getrouwd was, trok zij met haar kroost bij den ouden heer in, tot groote verontwaardiging van de beide dochters, vooral van AngeliqueGa naar voetnoot1). Uit Spanje teruggekeerd, deed Anton Reinhard, met hart en ziel aan zijn familie verknocht als hij was, aanstonds alles, om den familietwist bij te leggen. Hij wist zijn vader te overtuigen, dat een huwelijk de allerbeste oplossing was en hem heen te helpen over den schroom tegen het opzien, dat dit zou verwekken, en hij wist zijn zusters en zwagers, toen hij ze voor het eerst weer ging begroeten, over te halen tot de belofte, dat dan de verhouding op den ouden voet zou worden hersteld. Zoo gebeurde het. Den 3den Juli 1807 vond de kerkelijke ondertrouw plaats en den 25sten Juli d.a.v. werd het huwelijk te Sloterdijk voltrokken en kerkelijk bevestigd. Direct na de huwelijksvoltrekking werden de beide voorkinderen door de Schepenen van Sloterdijk geëchtGa naar voetnoot2). Een oogenblik stond Anton Reinhard nog wat perplex, toen bleek, ‘dat de oude man op dien huwelijksband nog het zegel eener jeugdige liefde zoude willen drukken’Ga naar voetnoot3) en er in 1808 nog een derde kind geboren werd, maar al was de verrassing niet aangenaam, hij bleef in de beste verstandhouding met zijn vader, onderhield, ook na diens dood in 1814, met zijn stiefmoeder vriendschappelijke betrekkingen en zorgde voor haar kinderen, of het zijn eigene waren. Van een vader, die er zulke luchthartige huwelijksopvattingen op na hield, kreeg Anton Reinhard zeker geen godsdienstige opvoeding, al noemde hij zich in jeugd nog Gereformeerd. Op zijn reis in Duitschland bezocht hij in 1800 te Berlijn den Joodschen bankier Ephraim Cohen, juist op den dag, dat diens broer de Joodsche religie verwisseld had voor de Christelijke. Ephraim's mededeeling, dat hij vooralsnog zelf die partij niet gekozen had, bracht hem, schrijft hij aan zijn vaderGa naar voetnoot4), in ver- | |
[pagina 25]
| |
legenheid wat hij zeggen of hoe hij zich houden moest, ‘daar mijne kwaliteit van Gereformeerde wel vorderde, dat ik mij over zijns broeders besluit verheugde, terwijl inmiddels in die verheuging eene berisping ingewikkeld lag van zijn eigen nalatigheid in het volgen van dit voorbeeld’. In later jaren had hij allen band met de Gereformeerde Kerk verbroken. In zijn Gedenkschriften wijst hij op de tegenstelling tusschen hemzelf en Koning Willem I, die Gereformeerd was en bleef, maar hem dat verschil nooit had kwalijk genomenGa naar voetnoot1). Zijn gebrek aan religieuze opvoeding voelde hij geenszins als een gemis, maar eerder als een bevrijding. Uit zichzelf had hij geen neiging om zich in godsdienstige vraagstukken te verdiepen en de invloed van den tijd leidde hem allerminst in die richting. De trias God, Deugd, Onsterfelijkheid, die het deïstische Rationalisme als door de Rede gegeven stelde, aanvaardde hij, maar alleen de deugdbetrachting was hem een blijvende leidsvrouwe in zijn leven. Zooals hij het zelf uitdrukte in zijn GedenkschriftenGa naar voetnoot2): Hij was niet nieuwsgierig naar het bovenzinnelijke, had er geen behoefte aan en bespeurde in zich niets van den drang naar een oneindige toekomst, waardoor men volgens hem zoo vaak verviel tot dweepzucht of tot onverdraagzaamheid en bekrompenheid of zelfs tot alle drie. Hij erkende nog wel ‘het genie van een grootmachtigen formeerder’, die al het geschapene had voortgebracht en dien hij dankbaar wilde vereeren, maar van een geopenbaarden godsdienst stond hij zoo ver mogelijk verwijderd. Hoe ieder daartegenover stond, was voor hem slechts een kwestie van natuurlijken aanleg en opvoeding. Hij had er slechts medelijden mee. ‘Van hen, die de natuur anders opgetuigd en op een metaphysieke leest geschoeid heeft, bewonder ik er niet weinigen, beklaag ik de meesten en benijd ik er geenen’. Het liefst wilde hij ieder laten ‘bij het geloof, ongeloof of wangeloof, waartoe hem het toeval der geboorte, der opvoeding of der eerste verkeering gebracht heeft’. Leven en laten leven was zijn devies. Bij de veredeling van zijn eigen ik bestendig het weldoen van zijn evennaaste te betrachten was de beknopte philosophie, waarmee hij voor zich zich gaarne wilde behelpen. Men zou zoo oppervlakkig zeggen, dat hij van Kant nog wel iets anders had kunnen leeren. Hij zelf noemt het dan ook | |
[pagina 26]
| |
‘zonderling’, dat hij Kant daarbij in dankbaarheid kan gedenken. Maar hij schrijft het juist toe aan zijn vroegtijdig bekend worden met de critische philosophie, dat hij de grenzen had geleerd, die aan ons kenvermogen zijn gesteld en zich daardoor van het metaphysieke vooralsnog had gespeend. Zijn indifferentisme ten opzichte van den godsdienst werd bevorderd door zijn herhaald en langdurig verblijf in het buitenland, waardoor hij kennis maakte met allerlei volken, die in het godsdienstige verschillende opvattingen aanhingen. Hij noemde het zelf bij voorkeur geen indifferentisme, maar gaf er liever den naam aan van tolerantie. ‘Tolerant was ik’, zegt hij, ‘trouwens van nature en ben het gemakkelijk gebleven, omdat ik met geene innige overtuiging behept was, die ik mij genoopt voelde aan anderen mee te deelen, veel min op te dringen’. Aan niets had hij zoo het land als aan exclusivisme en vervolgzucht in het godsdienstige, die hij, ‘de lastige plagen van het maatschappelijk bestaan noemde’. Mag men Falck nu, zooals Noordenbos het doet in zijn bekende dissertatie over ‘Het atheïsme in de 19e eeuw’, zonder meer een atheïst noemen? Men zou tegen deze uitspraak misschien het gedicht van Helmers kunnen aanvoeren: ‘Aan mijnen kunstvriend A.R. Falck op de vraag, waarom ik geenen eeuwzang (bedoeld is bij den overgang van de 18e op de 19e eeuw) vervaardigde?’Ga naar voetnoot1), dat aldus aanvangt: ‘Een Niagara stoot met buldrende onweersvlagen
Bij 't eind der agttiende eeuw op 't wrak van 't vaderland;
En 'k zou bij 't fors geknal van Mavors' donderslagen
Mijn citer grijpen van den wand?
'k Zou de eeuw, die ons ontvlucht, in wee ontvlucht, bezingen?
Haar huldigen, die ons een dolk in 't harte stiet?
Wat heil heeft ze aangebracht? Waar zijn haar zegeningen?
Waar zijn ze? Ik zoek, maar vind ze niet’.
De 6e strophe luidt: ‘'k Erken, het Bijgeloof zag zijnen schepter breken,
Maar 't ongeloof heeft zich op zijnen troon gevest;
Wat gruwelen 't Bijgeloof bij 't menschdom aan moog kweeken,
Het ongeloof is grooter pest.’
| |
[pagina 27]
| |
Wisten wij zeker, dat de laatstgenoemde strophe ook Falck's meening vertolkte, dan zou het duidelijk zijn, dat hij geen atheïst is te noemen, maar geheel zeker was de kwestie toch nog niet. Wij zouden alleen weten, hoe Falck er over dacht in 1800. Later zou hij nog van meening kunnen veranderd zijn. Wanneer wij echter de bladzijden uit de Gedenkschriften bezien, waarin hij zijn levens- en wereldbeschouwing samenvatGa naar voetnoot1), dan blijft het voor mij de vraag, of wij op grond daarvan Falck atheïst mogen noemen. Wie eenigszins op de hoogte is van de denkbeelden der Vrijmetselaarsorde, hoort in deze bladzijden klanken, die hem bekend zullen voorkomen. Als Anton Reinhard Falck zegt te willen buigen voor ‘het genie van een grootmachtigen formeerder’, wat is dat dan in wezen anders dan de verwijzing naar den ‘Opperbouwheer des Heelals,’ dien de Vrijmetselaars willen vereeren? Is de levensleer van Falck in wezen verschillend van die van den Broeder der Orde, die in 1838 het doel der Vrijmetselarij aldus omschreef: ‘Wereldburgerschap, broederliefde, weldadigheid, vereering van den mensch als zoodanig, zonder aanzien des persoons, kennis en veredeling van zich zelven, veredeling van anderen, ijver voor al wat goed en schoon is, streven naar volmaaktheid met opzien tot den Opperbouwheer des Heelals. Ziedaar wat den Vrijmetselaar wordt geleerd en wat hem telkens wordt herinnerd in het heiligdom onzer werkplaatsen door beeldspraak en zinnebeeld’?Ga naar voetnoot2). Deze overeenkomst behoeft ook geenszins te verwonderen, want Anton Reinhard Falck nam in de Vrijmetselaarsbeweging een vooraanstaande plaats in. De poging om de Vrijmetselaarsloges in het Zuiden los te weeken van het Groot-Oosten van Parijs was niet voor het minst zijn werk. De benoeming van Prins Frederik tot Grootmeester over de besturen in beide gebiedsdeelen in 1816 had hij bij den Koning bepleit en het was mede aan zijn invloed te danken, dat de Prins op 20 Juni 1816 in Berlijn ‘het licht had aanschouwd’. Hijzelf nam in het gereorganiseerde Nederlandsche Groot-Oosten een vooraanstaande plaats in als vertegenwoordiger van den Grootmeester-Nationaal of zooals de volledige titel luidde, was Gedeputeerd Grootmeester-Nationaal voor de Symbolieke gradenGa naar voetnoot3). Of men het recht heeft Falck een atheïst te nomen, hangt daarom samen met de beantwoording van de vraag, in hoeverre | |
[pagina 28]
| |
de Vrijmetselarij atheïstisch kan worden genoemd, wat van maçonnieke zijde niet zonder hartstocht ontkend isGa naar voetnoot1). Wanneer men verder in aanmerking neemt, dat Falck in een aantal ‘Wenken voor Onderwijzers’, die hij waarschijnlijk als minister van onderwijs uitvaardigdeGa naar voetnoot2), zegt: ‘Het voornaamste stuk, dat geleerd moet worden, is de godsdienst, maar dit dient vooralsnog niet verder te gaan dan om hen (de kinderen n.l.) van het wezenlijke bestaan van het Opperwezen te overreden en daarvoor eerbiedig liefde in te boezemen en voorts op een wijze, die de liefde tot den medemensch inboezemt en om te betoogen, dat het op zich zelf 's menschen geluk uitmaakt, de geboden van den Hemel te betrachten’, dan gelooven wij niet, dat men gerechtigd is Falck zonder meer een atheïst te noemen. Maar dit doet er in het verband met ons onderwerp niet verder toe. De hoofdzaak is, dat wij zijn doorgedrongen in Falck's levens- en wereldbeschouwing. Het beeld is nog niet geheel af. Falck heeft een grooten en blijvenden invloed ondervonden van de Fransche Revolutie. Reeds op de Latijnsche School te Amsterdam, waar de rector Richaeus van Ommeren met zijn leerlingen uren vol praatte over de gebeurtenissen van den dag, zoog hij de vrijheids- en gelijkheidsbeginselen in. Het beginsel van burgerlijke gelijkheid had hij voorgoed tot het zijne gemaakt. Geen mensch was toegankelijker voor zijn medemenschen dan Anton Reinhard Falck, ook nadat hij tot de hoogste ambten was opgeklommen. Van ridderorden en lintjes heeft hij zijn leven lang niets moeten hebben. Als Lodewijk Napoleon de Orde van de Unie instelt en hij als secretaris van de kanselarij moet optreden, lacht hij zich tranen om de eerzucht van zoovelen onder zijn landgenooten, die om een lintje bedelen en diep gegriefd zijn als een ander een hoogere orde krijgt dan zijzelf. Ridderorden schiepen verschillen tusschen de gelijke burgers van hetzelfde land en Falck voelde er daarom niets voor. Van een bevoorrechte Kerk zooals deze onder de oude Republiek had bestaan, moest hij al evenmin iets hebben. Protestanten en Roomsch-Katholieken, Christenen en Joden, zij waren in zijn oogen allen gelijk en moesten daarom ook gelijke rechten hebben. Op zijn oud-rector Van Ommeren, van wien hij overigens geen kwaad kon hooren, had hij slechts één aanmerking, de achteruitzetting van zijn Joodschen medeleerling D'Ancona. Bij de jaarlijksche openbare promotie en prijsuitdeeling | |
[pagina 29]
| |
hielden de drie knapste leerlingen uit de hoogste klas een z.g. Oratie en D'Ancona had er zijn zinnen opgezet, dat hij te Amsterdam de eerste Jood zou zijn, wien de onderscheiding ten deel viel een Oratie te houden. Deze onderscheiding hing af van het aantal fouten, dat de leerlingen maakten in de Latijnsche thema's. Het was voor Falck dan ook ‘een hartgrievende teleurstelling,’ zooals hij in zijn Gedenkschriften schrijftGa naar voetnoot1), toen werd medegedeeld, dat D'Ancona niet meer tertius was, zooals op de conrectors schoolGa naar voetnoot2) en in het eerste halfjaar van de 6e klas, maar quartus en daarom van het oreeren was uitgesloten. Falck kon de gedachte niet van zich afzetten, dat niet alles was toegegaan, zooals het behoorde en de gedienstigheden der practijk Van Ommeren een handje hadden geholpen om te voorkomen, dat een Jood een onderscheiding verwierf, die hij wist dat het Amsterdamsche stadsbestuur en het grootste gedeelte van zijn medeburgers niet aangenaam zou zijn. Hij behield uit dit geval, beweert hij, ‘de praedilectie voor het zaad van Abraham, van welke ik mij nimmer heb kunnen ontdoen, zoo zelfs dat Joden sedert, zoo dikwijls het van mij heeft afgehangen, confiteor, te veel gekregen hebben in stede van te weinig’. Zijn natuurlijke goedhartigheid, zijn rechtvaardigheidsgevoel en zijn medelijden met alles wat onderdrukt werd, zullen hierbij hebben meegesproken, maar wij zien er ook een algemeene tijdstendenz in weerspiegeld: de tolerantie- en verdraagzaamheidsgedachte, die sedert Lessing in het algemeene geestesleven der 18e eeuw had wortel geschoten.
J.C.H. de Pater
(Wordt vervolgd) |
|