| |
Bibliographie
Prof. Mr Dr E. van Dievoet, Het burgerlijk recht in België en in Nederland van 1800-1940. De rechtsbronnen. - Antwerpen, De Sikkel; 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1943.
De steeds meer veldwinnende overtuiging, dat Nederland en België, ondanks alles, wat de scheiding tusschen het Noorden en het Zuiden der Lage Landen heeft veroorzaakt en heeft verdiept, toch in meer dan één opzicht bijeen behooren en dat, met handhaving van elks aard en zelfstandigheid en onder erkenning van de historisch gegroeide verschillen, samenwerking op velerlei terrein aan beide landen ten goede zal komen, heeft de belangstelling van de twee volken voor elkaars politieke, economische, sociale en cultureele leven aanmerkelijk doen stijgen. Als een symptoom daarvan - en ook van de in het algemeen groeiende belangstelling voor de rechtsvergelijking - is de onderhavige ‘bijdrage tot de vergelijkende rechtsgeschiedenis’ van den bekenden Leuvenschen hoogleeraar te beschouwen, handelende over het Belgische en het Nederlandsche burgerlijke recht sedert de invoering van den Franschen Code civil in den aanvang van de negentiende eeuw.
Terecht zegt de schrijver in zijn ‘voorwoord’: ‘Een vergelijkende historische studie van het Belgische en Nederlandsche burgerlijk recht schijnt in gunstige voorwaarden te kunnen worden ondernomen. Tusschen beide bestaat de vereischte overeenkomst en het noodige verschil, terwijl bovendien een voldoende analogie in de historische ontwikkeling aanwezig is. België en Nederland hebben verwante wetboeken: in het
| |
| |
Zuiden is het Wetboek Napoleon van kracht gebleven, in het Noorden is in 1838 een naar dit model samengesteld, maar toch zelfstandig wetboek uitgevaardigd; beide zijn sedertdien op belangrijke punten gewijzigd en aangevuld. De rechterlijke organisatie berust op dezelfde grondslagen en de rechtspraak wordt op ongeveer gelijke wijze uitgeoefend. De rechtsleer ondergaat ten deele dezelfde, ten deele andere invloeden. Het economische en sociale leven in beide landen vertoont veel gelijkenis, maar loopt tevens voldoende uiteen om ook verschillend recht teweeg te brengen’. Men zou verwachten, dat reeds eerder het Belgische en het Nederlandsche recht aan vergelijkende beschouwingen zouden zijn onderworpen. Maar inderdaad is dit tot heden niet, althans zeer weinig, het geval geweest; het werk van Prof van Dievoet is dus een pioniersarbeid. ‘Ondanks deze omstandigheden’, zoo vervolgt het voorwoord, ‘hebben onze landen tot nog toe, op juridisch gebied, weinig naar elkaar gekeken: wetgevers en rechtsgeleerden lieten niet na hun voordeel te doen met de buitenlandsche wetgeving, rechtsleer en rechtspraak; zij putten echter doorgaans hun inspiratie bij hun groote naburen, Frankrijk en Duitschland, en schonken weinig aandacht aan hetgeen bij hun kleineren nabuur omging. Het hier ondernomen werk waagt zich dus op een nog niet betreden pad’. De schrijver is er zich van bewust, dat ‘als elke proeve’ zijn geschrift ‘onvermijdelijke gebreken’ heeft.
Niet de geheele geschiedenis van het burgerlijke recht sedert de codificatie wordt in het boek behandeld. De schrijver heeft zich - terecht - beperkt en bespreekt alleen de z.g. uitwendige rechtsgeschiedenis: wetgeving, rechtsleer, gewoonte en rechtspraak. De mogelijkheid wordt in het uitzicht gesteld, dat, indien voor het onderwerp voldoende belangstelling zal blijken te bestaan, een tweede boek zal volgen, waarin de vergelijkende geschiedenis van de rechtsinstellingen zal worden ontwikkeld.
Prof. Van Dievoet heeft zijn stof verdeeld over een viertal afdeelingen.
De eerste daarvan behandelt de wetgeving (blz. 3-79). Eerst wordt daarin verhaald de bekende strijd tusschen de juristen van het Noorden onder Kempers leiding, die streefden naar een nationaal Nederlandsch wetboek, waarin de hoofdzaken van het Romeinsch-Hollandsche recht zouden zijn neergelegd, en die van het Zuiden onder aanvoering van Nicolaï, die den Code civil wilden behouden, die althans een wetboek wilden hebben, met den Franschen Code in grondtrekken overeenstemmende - een strijd, die terstond aanving bij de vereeniging van Nederland en België in 1815 en duurde tot de afscheiding. Vervolgens komen in deze afdeeling aan de orde de wetswijzigingen, die zoowel in Nederland als in België na 1830 hebben plaats gehad, alsmede de in beide landen gedane doch niet geslaagde pogingen tot algeheele herziening van de burgerlijke wetgeving.
Belangrijker en uitgebreider dan de eerste is de tweede afdeeling, die gaat over de rechtsleer, de doctrine (blz. 83-230). Daarover straks nog een enkel woord.
De derde afdeeling betreft de gewoonte (blz. 233-283). In deze kortste van de vier afdeelingen worden veel interessante gegevens verschaft, o.a. over het voortbestaan, ook ná na de codificatie, van oude tradities en oud gewoonterecht, b.v. met betrekking tot de pacht - een onderwerp, waaraan Prof. Van Dievoet zelf vroeger eenige publicaties heeft gewijd. Ook schrijvers eigen, ruime opvattingen over het ongeschreven recht worden hier uiteengezet.
Het uitvoerigste is het over de rechtspraak, de jurisprudentie, handelende gedeelte van het boek, de vierde afdeeling (blz. 287-520).
Een kort ‘naschrift’ (blz. 523-525) besluit het lijvige werk, waaraan nog zijn toegevoegd een zakenregister, een personenregister en een lijst van de illustraties - t.w. de portretten van de juristen Portalis, Kemper, Nicolaï, Laurent, Diephuis, Picard, Hamaker en Faider.
| |
| |
De aantrekkelijkste gedeelten van het boek zijn de afdeelingen over de rechtsleer en over de rechtspraak. Zij leggen getuigenis af van den omvangrijken arbeid, dien de schrijver zich voor dit boek heeft moeten getroosten en zij vervullen den Nederlandschen lezer met bewondering voor de belezenheid van den Belgischen schrijver ook in de Nederlandsche rechtsliteratuur en zijn kennis ook van de Nederlandsche jurisprudentie.
De afdeeling over de doctrine is onderverdeeld in een eerste hoofdstuk betreffende de rechtsleer in de negentiende eeuw, waarin worden besproken de legistische auteurs, zooals Diephuis en Opzoomer ten onzent en Laurent in België, en een tweede, gaande over de nieuwere, vrijer tegenover den wetstekst staande doctrine sedert omstreeks 1875; de invloed van Fransche en Duitsche denkbeelden op de rechtstheorie blijft daarbij niet onvermeld. Uit schrijvers uiteenzettingen valt te concludeeren, dat, hoewel de Nederlandsche rechtswetenschap heel wat rijker en genuanceerder was en is dan de Belgische, die een weinig zelfstandigen indruk maakt en zich voor en na vrijwel uitsluitend op de Fransche oriënteert, toch belangrijke figuren met eigen, origineele opvattingen geenszins hebben ontbroken in België. Voor den Nederlandschen jurist is het uitermate leerzaam, eenerzijds om kennis te nemen van de denkbeelden van oudere en jongere vooraanstaande Belgische vakgenooten, anderzijds om te zien, hoe een buitenlandsch jurist als Prof. Van Dievoet onze Nederlandsche rechtsgeleerde schrijvers beoordeelt - in meer dan één opzicht anders dan wij, bepaaldelijk anders met betrekking tot wat als meer en minder belangrijk is te beschouwen.
Prof. Van Dievoet geeft van een groot aantal rechtsgeleerde auteurs uit de laatste decenniën de volgens hem meest kenmerkende meeningen getrouw weer, gewoonlijk in hun eigen, aan oraties of andere geschriften ontleende woorden. Nergens vindt men, bij mijn weten, deze diverse opvattingen over recht en rechtstoepassing op zulk een duidelijke manier bijeengezet. Maar toch bevredigt deze behandeling van de doctrine niet ten volle. Immers de reeksen citaten en overzichten staan ietwat onverwerkt, onverteerd, achter elkaar, zoodat geen geheel ontstaat en een volkomen klaar beeld van de ontwikkeling van de rechtsleer in de beide landen niet wordt verkregen.
Zeer te waardeeren is het overzicht van de ontwikkeling van het jurisprudentierecht in België en in Nederland, zooals de vierde afdeeling van het boek dat geeft. Op boeiende wijze worden daarin aan de hand van tal van rechterlijke beslissingen eenige kenmerkende perioden van de Belgische rechtspraak gekarakteriseerd - waarbij de op blz. 363 e.v. getrokken vergelijking met de Fransche rechtspraak de aandacht verdient - en wordt een soortgelijke karakteristiek gegeven van eenige markante tijdvakken van de geschiedenis van de jurisprudentie in Nederland. Het besluit is een samenvatting, waarbij de Nederlandsche rechtspraak met de Belgische wordt vergeleken en gelijkluidende zoowel als uiteenloopende oplossingen van gelijksoortige vraagstukken in de rechtspraak van beide landen worden vermeld.
Komen in de afdeelingen over de doctrine en de jurisprudentie de deugden van het werk - waartoe ook moeten worden gerekend de helderheid en de gemakkelijke leesbaarheid - het beste uit, ook de tekortkomingen blijken vooral daar. Meer dan eens toch bepaalt de schrijver zich tot het compileeren van een groot aantal op zich zelf zeker zeer wetenswaardige gegevens betreffende Nederland en betreffende België, die vrij los naast elkaar worden gesteld en niet betrokken worden in een werkelijk diepgaande, de overeenkomsten zoowel als de verschillen causaal verklarende onderlinge vergelijking. Het materiaal voor de vergelijking is dan wel aanwezig, maar de vergelijking zelf wordt niet voldoende uitgewerkt. Ongetwijfeld is het feit, dat Prof. Van Dievoet vrijwel niet op monografisch rechtsvergelijkend werk betreffende Nederland
| |
| |
en België kon steunen en a.h.w. zijn gebouw van den grond af zelf moest optrekken, een der oorzaken van de m.i. niet geheel bevredigende uitwerking van de gegevens.
In het naschrift werpt Prof. Van Dievoet de vraag op, of uit de geschiedenis blijkt, dat unificatie van het Belgische en het Nederlandsche burgerlijk recht practisch mogelijk is - dus op dit gebied samenwerking tusschen beide landen kan plaats hebben. Een uniforme burgerlijke wetgeving van beide landen acht hij geenszins een utopie. Zulk een eenheid van recht zou volgens hem echter slechts blijvend kunnen zijn, wanneer er één hoogste gerechtshof was voor beide landen. Of kan worden gerekend op de voor een effectieve en blijvende samenwerking op het gebied van het burgerlijke recht vereischte bereidvaardigheid en wil tot onderling begrijpen en wederzijdsch vertrouwen, moet, aldus Prof. Van Dievoet, de toekomst leeren, maar, hoe het zij, elke samenwerking, zoo besluit hij, eischt grondige kennis van het bestaande en op de vergelijkende rechtswetenschap rust de taak ons deze kennis te verschaffen. Aan deze alleszins juiste opmerking zou de schrijver van deze recensie willen toevoegen: en men verzuime daarbij niet om ook het recht van vóór 1800, van vóór de codificatie dus, te betrekken in het vergelijkend historisch onderzoek - immers nauwkeurige kennis van het verschil in rechtstoestand tusschen Noord en Zuid vóór de codificatie zal opheldering kunnen geven omtrent het ontstaan van de nà 1800, ondanks de toenmalige gelijke wetgeving, tusschen Noord-Nederland en België onmiskenbaar bestaande verschillen in rechtsopvattingen, in wenschen inzake de wetgeving (blijkens den strijd tusschen Kemper en Nicolai) en in de wijze van rechtstoepassing.
Ondanks eenige bezwaren, die tegen de wijze van behandeling zijn aan te voeren, doch die misschien bij een pionierswerk als dit nauwelijks vermeden hadden kunnen worden, is het werk van Prof. Van Dievoet in menig opzicht zeer verdienstelijk te noemen en het is te hopen, dat de belangstelling ervoor zoodanig zal zijn, dat de schrijver aan zijn voorwaardelijke toezegging van een volgend deel t.z.t. gevolg zal willen geven.
H.F.W.D. Fischer
| |
A. Bicker Caarten, Molenleven in Rijnland. Bijdrage tot de kennis van het volksleven rondom Leiden. - A.W. Sythoff's N.V., Leiden, 1946. 155 blz.
‘Het is een merkwaardige eigenschap van de geesten onzer natie dat zij in vele dingen eerst dan belangstellen, als die dingen behooren tot hetgeen er niet meer is’, zoo hekelde eens de bekende Amsterdamsche geschiedschrijver ter Gouw zijn tijdgenooten-verzamelaars van curiosa op verschillend gebied. Het is deze schampere opmerking, die zich telkens aan ons opdringt, wanneer er weder een werk op het gebied van de Hollandsche molens het licht ziet. Want al behooren onze molens, gelukkig, nog niet ‘tot hetgeen er niet meer is’ ongetwijfeld moet er o.i. verband worden gelegd tusschen het onststellend verminderend aantal van onze windmolens en de aandacht die hun in de literatuur van de laatste jaren wordt geschonken, een belangstelling die kan worden vergeleken met die welke een hoogbejaarde zieke ervaart, voor wien men ‘het ergste vreest’. Inderdaad, onze windmolens maken wel een heel moeilijken tijd door. Reeds lang verloren zij de zeer bijzondere beteekenis die zij in vroeger tijden voor het maatschappelijk leven hadden; bij honderden hebben zij plaats moeten maken voor voor stoommachines, gas-, ruwe olie-, electro- en andere motoren die ook onderling weder een strijd op leven en dood voeren in welken strijd bijv. de stoommachines reeds vrijwel het onderspit hebben gedolven.
Het besef, dat het behoud van den Hollandschen windmolen een zaak
| |
| |
van het allereerste belang was voor het karakteristieke van het stads-, dorps- en landschapsschoon van onze lage landen heeft reeds in 1923 eenige molenvrienden de handen ineen doen slaan en de Vereeniging ‘De Hollandsche Molen’ doen oprichten die, ‘tot behoud van molens in Nederland’ zooals haar ondertitel luidt, zeer veel voor de oude stoere werkers heeft gedaan en die door het stimuleeren van verbeteringen aan de wieken en het gaande werk sterk remmend heeft gewerkt op het lichtvaardig terzijde stellen van de molens. Maar, het valt niet te ontkennen, er verdwijnen er nog jaarlijks tientallen, terwijl het bouwen van nieuwe molens tot de hooge uitzonderingen behoort. Onze molenvoorraad slinkt onheilspellend en met dit voor oogen staat men sympathiek tegenover elke poging die tot hun behoud wordt gedaan en ook tegenover die, welke er op is gericht om voor het nageslacht de beteekenis vast te leggen welke deze oude krachtwerktuigen voor onze samenleving hebben en gehad hebben.
Als zoodanig neemt het boek van Bicker Caarten een bijzondere plaats in. In vrijwel alle boeken, die in de laatste jaren op molengebied zijn verschenen, wordt het windmolenwezen in zijn geheel behandeld; Bicker Caarten heeft zich bepaald tot de molens welke in Rijnland voorkomen en door deze beperking de gelegenheid gekregen om wat dieper in te gaan op de folkloristische zijde van het geval en wat meer stil te staan bij den molenaar zelf en zijn bedrijf. In een drie- en twintigtal hoofdstukken heeft hij alles neergelegd wat hij op molengebied, door archiefonderzoek, eigen waarneming en gesprekken met molenaars en molenmakers aan de weet heeft kunnen komen. Zeker, het is niet alles even belangrijk wat we vinden aangeteekend, maar er is toch zeer veel bij, dat de moeite van het weten waard is en dat men vergeefs in andere werken op dit gebied zoeken zal. De schrijver verhaalt ons van de ban- of dwangmolens in het feodale tijdperk en hoe de leenmannen hun inkomsten door ‘dwangmalerie’ trachtten te verhoogen. Uitgebreid wordt stil gestaan bij de namen die de molens voeren of voerden en bij molenrijmen of spreuken. Zoo bijv. de korenmolen ‘De Geregtigheid’ te Katwijk aan den Rijn die een gevelsteen voert waarop een weegschaal en waaronder:
T'gewigt te ligt of t'zwaar
is een grouwel voor den heer
Nieuw zal het voor vele lezers zijn te vernemen, dat elke molen een ‘baard’ heeft, waarop dan meestal zijn stichtingsjaar en naam vermeld zijn. Dan hoe spoken en duivels den molen belagen en hoe de molenaar die booze geesten met een vroom op zijn molen geschilderd kruis tracht verre te houden. Voorts hoe de molenaar van een poldermolen in winderige en duistere nachten soms zijn molen in het werk stelt zonder dat dit noodzakelijk is, maar met het doel om den duisterling der polderwateren, de paling, naar den molen te lokken en daar te vangen. Over het leven van den molenaar in zijn beknopte woning, over den molenmaker, den rietdekker en zeilmaker, allen zoo nauw bij bouw en onderhoud van den molen betrokken, worden bijzonderheden medegedeeld.
Zeer belangwekkend is ook het hoofdstuk over de taal van den molenaar en die van den molen zelf. Want de molen kan, door bepaalde standen van het wiekenkruis, verschillende gedachten vertolken. Zoo kan hij vreugde en rouw tot uitdrukking brengen, door weer een anderen stand den molenmaker te hulp roepen terwijl de korenmolenaar op gelijke wijze zijn klanten te kennen geeft dat ze niet met graan naar den molen moeten komen omdat de steenen moeten worden gescherpt en er dus niet gemalen kan worden.
Met belangstelling zal de lezer vernemen wat is te verstaan onder ‘vonkenmalen’ molenvisitatie, molenschouw enz.
| |
| |
Wij herhalen het, niet alles wat wordt medegedeeld is even belangrijk of nieuw maar als geheel is dit een even belangwekkend als aantrekkelijk boek, dat gedragen wordt door de liefde van den auteur voor zijn onderwerp, een liefde alleszins verklaarbaar voor ieder die zich heeft verdiept in het wezen van den molen en zijn niet te schatten beteekenis voor de glorie en welvaart van ons land in vroeger tijden.
C. Visser
| |
Mr Dr A.A. van Rhijn, Sociale zekerheid. - Amsterdam, 1946. De volkspaedagogische bibliotheek ‘Vrij Nederland’.
Mr Dr A.A. van Rhijn heeft voor de volkspaedagogische bibliotheek een klein populair boekje over Sociale zekerheid geschreven, dat inderdaad deze paedagogische waarde heeft, dat het den lezer op doodeenvoudige wijze de hoofdzaken der sociale verzekering duidelijk maakt en een en ander over toekomstmogelijkheden vertelt.
Gelukkig is het begrip ‘sociale zekerheid’ weinig omstreden, zoodat de schrijver spoedig gereed is met in het licht te stellen, dat ook deze term aan de Angelsaksische wereld is ontleend en dat zij voornamelijk duidt op zoodanige verbetering in het bestaan van economisch zwakkeren, dat deze zonder vrees voor broodeloosheid door het leven kunnen gaan. Schrijver waarschuwt er dan tegen, het vraagstuk niet als een zuiver stoffelijk te zien, maar er de persoonlijkheid van den arbeider in te betrekken met al zijn gevoelens en neigingen. Dit lijkt ons juist, maar Mr Dr van Rhijn gaat te ver als hij zegt, dat het woord sociale zekerheid ook tot uitdrukking brengt, dat het om een psychologisch vraagstuk gaat. Neen, sociaal beteekent doodgewoon maatschappelijk en dus duidt de term niet meer aan dan het streven naar een zoodanige maatschappelijke ontwikkeling, dat arbeiders en daarmede economisch gelijk te stellen personen, onder welke omstandigheden ook, voor nood gevrijwaard zijn.
Nu is het uiteraard een vraag van interpretatie, welke personen tot de economisch zwakkeren gerekend moeten worden maar tot hen behooren zeker niet de eigen spaarders, personen die zelf wat opzij hebben weten te leggen voor tijden van tegenslag en onafwendbaren ouderdom. Nu sedert den oorlog op deze groep Nederlanders door den Minister van Financiën een zoo noodlottige aanslag wordt gedaan, komt het ons voor, dat in een beschouwing over sociale zekerheid ook aandacht had behooren te worden geschonken aan deze groep ‘nieuwe armen.’
Of sociale zekerheid alleen beoogt naar minimum bestaansvoorwaarden te streven, dan wel erop gericht is daar boven uit te komen, zegt de heer van Rhijn niet nadrukkelijk. Op p. 12 en 13 noemt hij beide doeleinden, op p. 73 spreekt hij alleen over het eerste. De onduidelijkheid in het boekje te dezen opzichte zal wel hiermede verband houden, dat de schrijver geen antwoord geeft op de vraag, waar en wanneer de Staatstaak begint en eindigt. Wat de auteur op p. 81 over bedrijfs- en ondernemingspensioenfondsen opmerkt is onvoldoende; hij wekt den indruk alsof er op dit gebied vrijwel niets bestaat, terwijl men in het kader van het boekje juist gaarne iets had gehoord over de coördinatie van de uitkeeringen dezer pensioenfondsen met de wettelijke ouderdomsrente.
Na een o.i. niet onmisbare resumptie van de Engelsche denkbeelden laat de schrijver zien, wat op het gebied der sociale zekerheid in Nederland reeds bestaat. Over de loonbepaling vernemen wij niets nieuws. Onjuist is dat sedert den oorlog (B.B.A. 1945) het College van Rijksbemiddelaars ‘in uiterste instantie de arbeidsvoorwaarden bepaalt’. Neen; het College is krachtens art. 12-17 B.B.A. de aangewezen instantie om loonen en andere arbeidsvoorwaarden vast te stellen en het doet dit geregeld.
| |
| |
Kinderbijslagwet en sociale verzekering passeeren de revue, waarbij een zeer te waardeeren beschouwing is ingevlochten over wat wij zouden kunnen noemen: ‘de vrouw in het arbeidsrecht’. Aan de positie van de gehuwde vrouw en de weduwe is in ons recht nog onvoldoende aandacht geschonken en daarom is het goed dat de heer van Rhijn op de volgende desiderata wijst: daadwerkelijke hulp in het huishouden en betere zorg voor de weduwen. De gedachte om jeugdige weduwen, gedurende b.v. 13 weken een uitkeering te garandeeren, ten einde hun de gelegenheid te geven een betrekking te vinden, ondersteunen wij gaarne. Voor een scholingsuitkeering is ook veel te zeggen, maar urgenter achten wij deze voor invaliden, die al of niet reeds een invaliditeitsrente ontvangen. Voor mijnwerkers heeft de heer Kramer in de Eerste Kamer daarover goede opmerkingen gemaakt.
Wat de schrijver over de unificatie van de sociale verzekering schrijft is weinig geschikt om een practische oplossing te bevorderen. Ondanks de vooraanstaande plaats, die hij op sociaal gebied inneemt, blijkt hij zelf geen afgerond plan voor oogen te hebben. De twee vragen, die hij op p. 78 vooropstelt, zijn niet de belangrijkste en de scheiding, die hij maakt tusschen ziekte- en ongevallenverzekering eenerzijds en ouderdoms- invaliditeits-, weduwen- en weezenverzekering plus kinderbijslag anderzijds is volkomen ongeschikt om tot een constructief plan te komen. Hiertoe geraakt men ook nooit, wanneer men zich - gelijk schrijver doet - als doel stelt een aannemelijk compromis tusschen de diverse opvattingen te vinden.
Wat ten slotte door den heer van Rhijn over het ontslagrecht en de werkloosheidspolitiek wordt gezegd, is wel aardig, maar toch zal de lezer goed doen niet alles zonder een korreltje zout te consumeeren.
De economische beschouwingen van den schrijver (p. 15-28) zijn niet de sterkste van het boekje. Aangezien hij echter ook niet al te diep op de zaken ingaat, zal zijn exposé voor den eenvoudigen lezer wellicht toch nog verhelderend werken. Deze ervaart er nl. uit, dat er ook een economische zijde aan sociale vraagstukken is. Alles bijeen genomen zal het boekje zijn weg wel vinden, omdat het op eenvoudige wijze het probleem der sociale zekerheid onder de aandacht van den lezer brengt.
Molenaar
| |
Max Picard, De mensch zonder werkelijkheid. - Uitgeverij Het Spectrum. Utrecht-Brussel, 1946.
Het probleem van het nationaal-socialisme, de snelle uitbreiding, van den aanhang, welken het in Duitschland vond, de beteekenis van Hitler als den door de nazi's verafgoden Führer, de geweldige expansie van het Duitsche rijk tijdens den tweeden wereldoorlog en de ontzettende middelen en gruwelen, door de Duitschers onder Hitlers leiding bedreven, worden in dit boek van den Zwitserschen schrijver Max Picard, door Gabriel Smit voortreffelijk vernederlandscht, van uit een geheel nieuwen gezichtshoek benaderd en belicht. De schrijver meent de verklaring daarvan gevonden te hebben in wat hij noemt het onsamenhangende, het chaotische in de wereld en de menschen van onzen tijd, waartoe het industrialisme en de radio het hunne hebben bijgedragen. In overhaast tempo neemt de moderne mensch achter elkander de meest heterogene indrukken op, zonder eenig verband met elkaar, en gunt zich den tijd niet deze te verwerken. Zoo wordt ook de innerlijke wereld van den mensch maar al te gemakkelijk tot een chaos, wanneer hij geen innerlijk middelpunt, geen gevestigde overtuiging bezit, waaraan hij zich kan vasthouden. Hij aanvaardt de discontinuïteit als het normale. Speciaal in Duitschland was dit volgens Picard het geval, ofschoon hij dezelfde ontwrichting der geesten ook in de overige landen der westersche cultuur constateert.
| |
| |
En nu leidt hij op geestige, doch vaak ietwat al te paradoxale wijze. uit deze discontinuïteit van den geest der Duitschers het geheele verschijnsel van het nationaal-socialisme en de Hitlerdictatuur af met haar ganschen nasleep van overweldiging, roof, massalen moord en gruwelen.
De verleiding is groot aanhalingen uit dit suggestieve boekje te doen, ten einde den redeneertrant van den schrijver te illustreeren. De plaatsruimte laat dit echter niet toe. Liever wil ik, ten einde den gedachtengang van Picard nader te verduidelijken, iets mededeelen omtrent de wijze, waarop hij b.v. de vele gruwelen, door de nazi's bedreven, verklaart. Menschen, wier innerlijk iederen samenhang mist, toetsen hun handelingen ook niet aan beginselen van godsdienst of moraliteit, maar verrichten op ieder oogenblik zonder nadenken de handeling, die zij op het moment te verrichten hebben, terwijl zij het volgende oogenblik weer vergeten zijn, wat zij het vorige oogenblik hebben gedaan. Van schuldgevoel of berouw kan bij een dergelijk persoon geen sprake zijn.
Na de verschillende aspecten van het nationaal-socialisme - ‘het nieuwe ras’, de vernieling van de waarheid, de ‘nieuwe orde’ tusschen de menschen, de mensch zonder werkelijkheid, de voorbereiding tot het nationaal-socialisme en het nationaal-socialisme als pseudopolitiek fenomeen - de revue te hebben laten passeeren, gaat Picard de mogelijkheden tot redding van het Duitsche volk na. Het heeft een nieuw middelpunt noodig, waarnaar het zich kan richten. Naar schrijvers overtuiging schenkt alleen het Christendom het ware middelpunt. Maar tegelijkertijd moet hij erkennen (blz. 215):
‘Het Christendom, deze wereld der duurzaamheid en der continuïteit, kan in de wereld der discontinuïteit in het geheel niet worden begrepen’. Hoe kan het dan, zoo vraag ik mij af, het Duitsche volk redding brengen?
Nog verdient de aandacht, dat schrijver in den snellen val van het Hitlerregime Gods hand ziet. ‘Dit is een teeken’, - zoo besluit hij - ‘dat de menschen op aarde niet alleen aan zichzelf toebehooren, doch aan Een, die hen liefheeft en die altijd weer aan allen een kans geeft, en waarschijnlijk ook aan de Duitschers’.
Een scepticus zou hier kunnen vragen, of het dan niet méér met Gods liefde tot de menschheid gestrookt had, indien Hij de opkomst van Hitler en daarmede den wereldoorlog en alle gruwelen door de nazi's bedreven, voorkomen had.
Molenaar
| |
Martin Johnson, Science and the meaning of truth. Studies introductory to asking what is meant today by physical explanation of Nature, by mechanisms of cause and effect, and by a claim that scientific knowledge is true. - Faber & Faber Ltd., London 1946. 180 p.
De schr. is overtuigd, dat de recente zelfkritiek der physica een scherpere omschrijving van het exact-wetenschappelijk waarheidsbegrip vereist en toestaat, dan tot dusver mogelijk was, en verder, dat zulk een omschrijving kan en moet worden uitgedrukt in een voor de gemiddelde lezer toegankelijke taal, zonder dat men vervalt in vulgarisatie van de verkeerde soort, die bestaat in het schuwen of het verbergen van de moeilijkheden.
Hij heeft zich bij zijn uiteenzettingen terecht de door B. Russell gegeven logische analyses van exact-wetenschappelijke theorieën tot voorbeeld gekozen, maar is van mening, dat na de jongste ontwikkeling op het gebied van de physica een nog radicaler toepassing van de methode der logische analyse op haar plaats is.
Het komt me voor, dat de schr. ernstig is tekort geschoten ten aanzien van de eisen, die men heden kan stellen aan een poging tot verheldering van het waarheidsbegrip in de exacte wetenschap; de oorzaak
| |
| |
daarvan is m.i. gelegen in een onbegrijpelijk en onvergefelijk gebrek aan informatie.
Zo bespreekt hij met betrekking tot de hedendaagse physica wel de uitermate speculatieve beschouwingen van Eddington, Jeans en Milne, maar laat hij de grondige en exacte logische analyses van J. von Neumann, G. Birkhoff, M. Strauss, P. Destouches-Février en H. Reichenbach buiten behandeling. Bij de bespreking van de hedendaagse logica en van het waarheidsbegrip worden de geniale onderzoekingen van A. Tarski zelfs niet vermeld.
Een aanbeveling van dit fraai uitgegeven werk zou misplaatst zijn..
Evert W. Beth
| |
George Woodcock, William Godwin, A Biographical Study. - The Porcupine Press, London 1946.
Terecht legt Woodcock in zijn studie over Godwin de nadruk op diens filosofische werk. Na een korte beschrijving van Godwins jeugd en zijn jaren van voorbereiding, geeft, hij in Part III een uitstekend résumé van het boek waaraan Godwin zijn korte beroemdheid te danken heeft gehad: An Enquiry concerning the Principles of Political Justice. (1793, 1796, 1798.) Evenals Woodcock is ook Herbert Read, de bekende dichter en essayist die een voorwoord schreef voor deze studie, van mening dat Godwins ideeën in onze dagen weer actueel zijn geworden, en dat wij goed zouden doen bij de opbouw van een nieuwe wereld, rekening te houden met zijn systeem van ‘libertarian Socialism’ (= vrijewils- of persoonlijk socialisme.) Inderdaad zijn er in Political Justice vele gedachten die het oprakelen waard zijn: het gevaar der ‘positive institutions’, de rechtvaardige verdeling van goederen, de urgentie van onderwijsverbetering zijn onderwerpen die ons ook thans weer even zeer bezig houden als in het laatste decennium der achttiende eeuw.
Waarom het boek zo spoedig zijn aanhang en invloed verloor wordt ons door Woodcock niet volkomen duidelijk gemaakt. Het wil mij voorkomen dat Godwin een te streng theoreticus was en te weinig aanduiding gaf hoe zijn ideeën in praktijk gebracht konden worden: vele incidenten in zijn eigen leven tonen hoe moeilijk het is de praktijk in overeenstemming met de theorie te brengen.
In zijn critische beschouwing van Godwins litteraire werk is Woodcock niet zo zeker van zichzelf. Caleb Williams (1794) roemt hij terecht als een der belangrijkste romans van de tijd; van de latere zegt hij dat ze lang en somber zijn, en hoewel hij ze niet op één hoogte stelt met de romans van Jane Austen en Walter Scott, meent hij dat ze op niet veel lager trap staan! Ten slotte verleidt zijn geestdrift hem om naar aanleiding en ter vergoelijking van Mandeville (1818), een van Godwins slechtste romans, te zeggen: ‘Very little that Scott wrote was any better’ (p. 190), waarmee de partijdigheid ad absurdum is gevoerd. Dat Woodcock een andere visie heeft op de verhouding Godwin-Shelley dan wij bij de bewonderaars van de laatste aantreffen, verwondert ons niet. Hij gaat echter te ver als hij Shelley's gedachtenleven als volkomen door Godwin beïnvloed voorstelt. Beiden werden bezield door de revolutionnaire tijdgedachten die alle denkende geesten bezielden. Als wij bij Shelley van een philosofie kunnen spreken dan vertoont deze even zo vele Platonische als Godwiniaanse elementen.
Van zijn beste kant zien wij Godwin in zijn korte huwelijksleven met Mary Wollstonecraft, de schrijfster van The Vindication of the Rights of Man. De liefde van deze hoogstaande vrouw voerde Godwin tot dieper inzicht en grotere humaniteit. Ook de vriendschap van Coleridge en Hazlitt en de laat-komende waardering van Scott bewijzen dat Godwin kwaliteiten moet gehad hebben die door de Shelley-biografen miskend
| |
| |
zijn. In een der laatste paragrafen van zijn boek deelt de schrijver ons mede dat zijn voornaamste reden tot het schrijven van zijn studie over Godwin is geweest diens individueel socialisme bij ons in herinnering te brengen. Van de belangrijkheid daarvan heeft hij mij meer overtuigd dan van de grootheid of beminnelijkheid van Godwins karakter.
W. van Maanen
| |
Prof. Dr G.J. Sizoo, Atoomenergie. Natuur en Mensch. Natuurwetenschappelijke reeks No. 1 - Moussault's uitgeverij, Amsterdam, 1946. 96 blz.
De intense belangstelling, die de ontsluiting van de atoomenergie in breede kringen opwekt, is van gansch anderen aard dan bij vorige grootsche verrichtingen van de twintigste-eeuwsche natuurwetenschap aan het licht is gekomen. Toen de relativiteitstheorie bekend werd, is er een tijdlang wel veel vraag geweest naar elementaire-wetenschappelijke uiteenzettingen over de nieuwe denkbeelden inzake ruimte en tijd, maar de behoefte aan voorlichting verdween weer vrij snel, toen het bleek, dat het toch voornamelijk een aangelegenheid voor physici en philosophen was. De atoomtheorie wekte nieuwe aandacht voor de ontwikkeling der physica, maar in haar golf- en quantentheoretisch gewaad onttrok ze zich al spoedig aan de mogelijkheid van behandeling voor een ruimer publiek en dit voelde zich dan ook niet verontrust, toen het haar aan de beroepsdenkers moest overlaten.
Nu is het echter een heel ander geval: de atoombom is geen interne aangelegenheid der physici; men voelt haar bestaan als een reëele dreiging, men beseft, welke perspectieven op politiek en economisch gebied door de onderzoekingen der kernphysica geopend zijn en men is zich bewust van de ethische problemen, die erdoor in het leven zijn geroepen. Geen wonder, dat er vraag bestaat naar boeken, waardoor men zich eenigszins kan oriënteeren op het plotseling nieuw ontsloten terrein, dat misschien de belofte van veel goeds, maar zeker de dreiging van veel kwaads in zich bevat.
Het is onder omstandigheden als deze van het hoogste belang, dat de voorlichting van den algemeenen belangstellenden, maar physisch niet speciaal geschoolden lezer plaats vindt door volkomen bevoegde auteurs, die weetgierigheid kunnen bevredigen zonder sensatie op te wekken en die een blik op de toekomst kunnen werpen zonder in phantasieën te vervallen. Men moet het daarom toejuichen, dat Prof. Sizoo bereid is geweest, om in bevattelijken vorm uiteen te zetten, wat iedereen, die dezen tijd wil begrijpen, in ieder geval van de winning van atoomenergie weten moet en tevens duidelijk te maken, welke moreele verplichtingen de nieuwe overwinning op de natuur voor de huidige generatie met zich meebrengt. De helderheid, waarmee hij zich van de eerste taak kwijt, wordt geëvenaard door den ernstigen nadruk, waarmee hij de tweede vervult; te zamen maken ze zijn werkje tot een waardevolle aanwinst van de elementair-wetenschappelijke literatuur op het gebied der physica.
Een enkele opmerking. Hoe komt het, dat schrijvers van elementair-physische werkjes hun lezers wel in staat achten, om met een toch maar zeer beknopten uitleg hun toch niet zoo heel eenvoudig natuurkundig betoog te volgen, maar dat ze nooit van hen durven onderstellen, dat ze de machtnotatie (die overigens reeds op de lagere school wordt toegepast) zullen begrijpen. Zoo zien we ook dezen auteur zich beijveren, om wanneer hij het getal 604.1021 wil schrijven, 604 te zetten en daarachter zorgvuldig 21 nullen te plaatsen; de lezer wordt dan geacht, die nullen te tellen, te constateeren, dat het er 21 zijn en daardoor te begrijpen, dat er 640.1021 staat. Waartoe die dubbele nullentellerij, wanneer men het resultaat van de telling toch rechtstreeks kan aangeven?
E.J.D.
| |
| |
| |
Th. van der Leek, Grepen uit de geschiedenis van het atoom. C. Bloemendaal N.V. 's-Gravenhage-Rijswijk, 1946. 182 blz.
De normale en legitieme weg, waarlangs de resultaten der natuurwetenschappen doordringen in het algemeene denken wordt gevormd door het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs en door de voor leeken bestemde natuurwetenschappelijke literatuur, waarin door competente auteurs op de in dat onderwijs gelegde grondslagen bewust wordt voortgebouwd. Het schijnt echter, dat langs dezen weg de behoefte aan natuurwetenschappelijke voorlichting niet ten volle kan worden bevredigd; er worden althans telkens weer pogingen gedaan, nog een anderen te vinden en wel een, waarop men lezers, waarbij niet op door degelijk onderwijs aangebrachte fundamenteele kennis kan worden gerekend, niettemin eenig inzicht in natuurwetenschappelijke denkbeelden hoopt te kunnen bijbrengen. Aan deze pogingen dankt een bepaald genre populair-wetenschappelijke lectuur zijn ontstaan, waarvan het kenmerkende is, dat het van den lezer niets verwacht of eischt, dus noch voorkennis aanwezig onderstelt noch eigen geestelijke activiteit verlangt, terwijl het toch de pretentie heeft, hem inzichten van eenige waarde te kunnen verschaffen. Als typeerend symptoom treft men er in den regel de bemoedigende verklaring in aan, dat er niet met wiskunde, deze zwarte kunst, zal worden gewerkt en men ziet den auteur zich dan ook beijveren, eenvoudige algebraïsche omvormingen onduidelijk te maken door ze in woorden te omschrijven; verder wordt er gewoonlijk een eenigszins gemeenzame toon aangeslagen en wordt de mogelijk verslappende aandacht van tijd tot tijd door banale opmerkingen verlevendigd.
Het hierboven aangekondigde werkje vormt een typisch specimen van dit illegitieme genre van natuurwetenschappelijke leekenlectuur. De auteur kondigt het aan als journalistiek proefschrift, als proeve dus blijkbaar van journalistieke voorlichting over natuurwetenschappelijke problemen. Hij schijnt dus een journalist te zijn, die zich onder den indruk van de atoombom geroepen heeft gevoeld, zijn medemenschen iets te leeren over de voorgeschiedenis van de theorie, die tot zulk een wereldschokkende ontdekking bleek te kunnen leiden. Daartoe heeft hij zich zeer veelzijdig georiënteerd: het betoog begint bij Demokritos en Aristoteles en er wordt veel aandacht gewijd aan den samenhang van natuurwetenschap en wijsbegeerte; dat is alles natuurlijk zeer toe te juichen. Echter mangelt het den schrijver aan de voornaamste eigenschappen, waarover hij voor de vervulling van zijn taak had moeten kunnen beschikken, nl. aan een voldoende wis- en natuurkundige scholing en aan het juiste inzicht in de eischen, waaraan een elementair-wetenschappelijk betoog, wil het eenige werkelijke waarde hebben, moet voldoen. Het gevolg is, dat het boekje door tallooze grootere en kleinere fouten wordt ontsierd en dat het uitgesloten moet worden geacht, dat eenige lezer er meer dan de illusie van een inzicht uit zal kunnen putten.
We zullen niet in details treden. Eén lapsus is echter te vermakelijk om er niet even op te wijzen. Zooals men weet, zijn de Röntgenstralen in 1895 ontdekt door den Würzburgschen hoogleeraar W.C. Röntgen, volgens den heer van der Leek danken we die ontdekking echter aan... Julius Röntgen. De faam van den eertijds zoo bekenden pianist-componist is hier te lande blijkbaar nog niet uitgestorven; hoe het echter komt, dat hij niet als Nederlandsch musicus van Duitschen oorsprong, maar als een Zweedsche doctor ten tooneele wordt gevoerd, hebben we niet kunnen achterhalen.
E.J.D.
|
|