De Gids. Jaargang 110
(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Tijdperken en stromingen in de Franse literatuurNaar aanleiding van Pierre Kohler, Lettres de France, périodes et problèmes, Payot, 1943.Het is verheugend dat men meer en meer de scheidslijnen herziet die in de Franse literatuur-geschiedenis zijn aangebracht. Wel heel gemakkelijk was het elk tijdperk, elke litteraire beweging, als in een kast geordend en gevouwen, op zijn plaats te vinden, zoals in de handboeken gebruikelijk is. Natuurlijk is die ordening, ter tegemoetkoming aan ons geheugen, als werkmethode aanbevelingswaardig. Maar men is er zich rekenschap van gaan geven dat, als men die keurige stapels in onze geheugenkast niet af en toe nauwkeurig herziet, laat luchten en daarna wat anders rangschikt, de mot er zich allicht in komt nestelen. De Bernse hoogleraar, Pierre Kohler, behoort tot de motverdelgers, tot hen die oude indelingen en formules onbarmhartig aan kritiek onderwerpen. In zijn Lettres de France - een te bescheiden titel - toont hij aan dat er meer continuiteit en meer onderlinge verwantschap in de litteraire bewegingen te constateren valt, dan men gewoonlijk heeft erkend. Voorzeker, Renaissance, klassicisme, romantiek vormen belangrijke perioden, maar men ziet nog steeds teveel over het hoofd hoe gecompliceerd zij zijn en hoe weinig onderworpen aan nauwkeurige scheidslijnen. Men geeft er zich bijv. geen rekenschap van dat Calvijn's Institution de la religion chrétienne, wat stijl en compositie betreft, aan de eisen van het klassicisme beantwoordde, dat de zestiende-eeuwse dichteres, Louise Labé, zich wonderwel tussen de romantici zou hebben thuisgevoeld, dat de roman L'Astrée (1610-1624) overvuld is van sentimentele taferelen, die Rousseau later, in tranen zwemmend, las. Hoe klassiek is Voltaire's klare, weloverwogen betoogtrant en Flaubert's tot het uiterst verzorgde zinsbouw, ja, ik durf mij verstouten in de lyrische perioden van Musset's Nuit de Mai een beheerst evenwicht te vinden dat Bossuet welgevallig zou zijn geweest. Welk een stroom van emotionele lyriek vloeit er in een menigte gedichten van de bij uitstek ‘redelijke’ zeventiende eeuw en van welk een fijn genuanceerd gevoel voor de natuur geven zij dikwijls blijk, al ontstond, volgens de handboeken, dat gevoel pas een eeuw later. In de essai waarmee prof. Kohler's boek aanvangt, La Renaissance et les lettres françaises, stelt hij de verschillende opvattingen | |
[pagina 196]
| |
omtrent de duur, de aard en de historische betekenis der Renaissance naast elkaar om er vervolgens zijn eigen standpunt aan te toetsen. Volgens hem is deze beweging het begin van een nieuw tijdvak in de Franse kunsten en wetenschappen, een opleving van de kennis der oudheid en tegelijk een ononderbroken voortzetting van de cultuur der middeleeuwen, hetgeen hij, in een korte karakterisering van de geest der Renaissance, nader bewijst. Een andere essai houdt een beschouwing in van de ontwikkeling der Franse burgerij, zoals deze zich afspiegelt in de literatuur. Ook hier ziet men de afsluithekken verplaatst: bij het bepalen van de rol der bourgeoisie in de Franse letterkunde dringt de schrijver veel dieper terug - tot in de middeleeuwen - dan de literatuur-historici gewoonlijk deden. De belangrijkste en uitvoerigste verhandeling van de bundel is getiteld Le classicisme français et le problème du baroque. Hoezeer is men teruggekomen van Taine's opvatting omtrent de eeuw van Lodewijk XIV: ‘Les prédicateurs, les philosophes, les poètes se forment en choeur pour chanter la beauté imposante des moeurs réglées, et la littérature est un motet solennel accompagné par l'orgue ecclésiastique. Bossuet le mène et les spectateurs contemplent avec respect l'auguste étalage des robes violettes, des chapeaux à plumes et des jupes lamées qui s'ordonnent en belles rangées sous les yeux du roi. Dans un coin est un bonhomme (La Fontaine) qui baille ou rit’.Ga naar voetnoot1) Maar La Fontaine was lang niet de enige die ter zijde van dit alles meesmuilde. Ook Molière ging een eigen weg en naast en achter de enkelingen stond de belangrijke groep der libertijnse denkers, die met hun wèlversneden pennen een stille, zeer krachtige, oppositie voerden. Van eensgezindheid in ideeën, geloof en smaak was geen sprake, al heeft de kleine groep der werkelijk klassieke schrijvers de boventoon gehouden. Prof. Kohler wijst er op dat Daniel Mornet en Carrington Lancaster reeds hebben doen zien dat, naast de werken der schrijvers, die het klassieke tijdperk vertegenwoordigden, een ongeregelde, gans niet aan voorschriften gebonden literatuur zich met succes bleef handhaven. Ook toont hij aan dat het Franse klassicisme zelf niet zulk een eenvoudige rechte lijn gevolgd heeft als gemeenlijk wordt aangenomen, maar allerlei invloeden ondergaan heeft. De preciositeit beschouwt hij, m.i. zeer terecht, als verwant aan de barok en niet als een op zichzelf staande beweging: zij is zowel in de klassieke treurspelen van Corneille en Racine | |
[pagina 197]
| |
als in de opgesmukte decoraties van het in strenge lijnen opgetrokken paleis van Versailles te herkennen. De barok kentekent hij op gelukkige wijze als ‘un art auquel manque la stylisation’ (p. 101). De stijl van het Franse leven tijdens den Zonnekoning noemt hij ‘un amalgame classico-baroque’ (p. 111).
Lettres de France draagt er in ruime mate toe bij ons in de geschiedenis der Franse literatuur een continuiteit te doen zien, waarin af en toe de een of andere beweging - het klassicisme, de romantiek, het symbolisme, enz. - een tijdelijk hoogtepunt bereikt, een opvatting die schrijver, naast de reeds genoemde literatuur-historici, deelt met den Zwitser H. Wölfflin, uit wiens geschrift Kunstgeschichtliche Grundbegriffe (1915) hij een aantal zinnen citeert, tot staving van zijn betoog. Die continuiteit moet trouwens ieder die zich niet aan vooropgezette theorieën vastklampt en zich niet beperkt tot het lezen van de allervoornaamste schrijvers in een of ander tijdperk, treffen. Het is een begrip dat vruchtbaarder is voor literatuur-onderzoek dan het stellen van strenge begrenzingen, omdat het beter past bij al wat leeft, groeit en zich ontwikkelt. De romantici waren niet totaal anders denkende en voelende mensen dan de zeventiende-eeuwse klassieken: ook zij waren vóór alles Fransen, toonaangevende Fransen. Naast het bijzondere, dat in hun oeuvre, door het tijdperk en de ideeën die hen beheersten, bepaald werd, treft ons, zo wij dat oeuvre onbevooroordeeld bezien, een verwantschap die hen door de eeuwen bindt: de typisch Franse eigenaardigheden van stijl en uitdrukkingswijze. Wat heeft men zich al afgetobd - en nimmer met volkomen succes - om een formule te vinden die het werk van àlle ‘romantische’ schrijvers omsluit; hetzelfde geldt voor de Parnassiens en de symbolisten. In de loop der eeuwen bleven zich klassiek en barok dooreen-strengelen. Van de middeleeuwen tot heden ten dage, van de hoofse poëzie, over de zeventiende en de achttiende eeuw (de salons, Marivaux), naar den modernen romancier Giraudoux, trekt de preciositeit in telkens nieuwe uitingen. De ‘art fermé’, reeds door de troubadours beoefend, vinden wij terug in de gedichten van Maurice Scève, Mallarmé, Valéry en, op zeer opmerkelijke wijze, in de poëzie en het proza van een menigte jonge hedendaagse schrijvers. Het constateren van de continuiteit en de voortdurende onderlinge vermenging der letterkundige stromingen kan ons tot een beter begrip brengen van het volk dat deze literatuur schiep. Bij den Fransman treft ons, zowel door zijn precieuze omgangsvor- | |
[pagina 198]
| |
men als in zijn literatuur, een drang tot stiliseren. De zeventiende eeuwse tragedies die de meest menselijke, natuurlijke gevoelens op gestiliseerde wijze uitbeelden, zijn zeer markante uitingen van die drang. ‘Parfois il me paraît’, schrijft Gide in Les Faux-Monnayeurs, ‘que je n'admire en littérature rien tant que, par exemple dans Racine, la discussion entre Mithridate et ses fils, où l'on sait parfaitement bien que jamais un père et des fils n'ont pu parler de la sorte et où néanmoins... tous les pères et tous les fils peuvent se reconnaître’ (p. 237-238). Hier ziet men een twintigste-eeuwse auteur den zeventiende-eeuwsen bewonderen om zijn stiliseren van het natuurlijke: een treffende gelijkgestemdheid! De preciositeit (de goede, niet de door Molière gehekelde waardeloze), die kunstige arabesken aanbrengt in de natuurlijke schrijf- en spreektaal, toont wederom, op andere wijze, de behoefte tot stijl aanbrengen. Zo ook, in veel opzichten, de ‘art fermé’, die verfijnde, in uiterst verzorgde vorm gewrongen, en slechts voor een élite toegankelijke kunst, en in niet mindere mate, het aanverwante symbolisme, dat natuurlijke emoties òmschept in subtiele symbolen. De hierboven uiteengezette denkbeelden omtrent het verband tussen de Franse letterkunde en de Franse volksaard, waartoe eigen onderzoek schrijfster dezes bracht, vinden in het suggestieve boek van prof. Kohler een sterke bekrachtiging. De schrijver ziet de gehele Franse literatuur beheerst door intellectualiteit. Dit is zeer zeker zo en men heeft er reeds dikwijls op gewezen. Maar zou die kennelijke voorliefde voor het verholene die in de drang tot stiliseren en symboliseren schuilt, wel door dat intellectualisme te verklaren zijn? Zou zij niet voor een groot deel voortkomen uit de gereserveerde aard van de Fransen, uit hun vrees zich, door het openlijk tonen van gevoelens, belachelijk te maken: een vrees die waarschijnlijk, op háár beurt, weer verband houdt met hun ironische en kritische geest, waarvan zij ongaarne zelven het doelwit zijn? Om kort te gaan: beschouwen wij de Franse literatuur in haar geheel, dan ontwaren wij telkens hoogtepunten van bepaalde stromingen, maar nimmer vaste afscheidingen. Evenmin als de menselijke karakters ooit geheel en al uit één stuk zijn opgebouwd, maar veel tegenstrijdigs inhouden, kunnen wij in de scheppingen van die menselijke geest onverbroken of onverbrokkelde richtlijnen aantonen: dit zal ook wel in de overige literaturen het geval zijn. Bij de Franse schrijvers, hoe oorspronkelijk zij ook zijn en onverschillig welke groep zij aanhangen, zullen wij, als wij hen nauwkeurig bestuderen, kenmerkende eigenschappen van | |
[pagina 199]
| |
andere schrijvers aantreffen: zij binden hen gemeenschappelijk aan hun landaard, zij stempelen hen tot Fransen. Mij dunkt dat de continuiteits-theorie, indien zij op den duur de toets der kritiek doorstaat, een nieuw en vruchtbaar veld van onderzoek heeft aangewezen. C. Serrurier |
|