De Gids. Jaargang 110
(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
De mensch als levend wezenHet is voor den natuurwetenschappelijk ingestelden mensch niet zoo eenvoudig zijn opvattingen over de plaats, die de mensch inneemt temidden van de hem omringende levende wezens te bepalen, zijn standpunt over de verhouding tusschen geloof en wetenschap zuiver te stellen. De streng orthodoxe kan het in dit opzicht veel gemakkelijker opnemen dan de vrijzinnige; voor hem kunnen geloof en wetenschap als denkgebieden vrij streng gescheiden worden gehouden en er zijn dan ook verschillende orthodoxe natuuronderzoekers, die het conflict tusschen hun natuurwetenschappelijke conclusies en hun geloof niet zien, althans zooveel mogelijk vermijden. Voor de vrijzinnigen staat de zaak anders; zij streven naar een harmonie in levens- en wereldbeschouwing; zij trachten de gevolgtrekkingen waartoe het natuuronderzoek leidt, te doen doordringen in hun opvattingen over leven en dood, over de plaats van den mensch in het heelal, over de verhouding van mensch tot een hoogere macht, die wij God noemen. Hoe verder de natuurwetenschap doordringt, des te meer gaat van het vroeger aanvaarde, eenigszins primitieve Godsbegrip, dat voor streng orthodoxen nog altijd als het hoogste begrip geldt, verloren; de almacht van God wordt door het natuuronderzoek niet zoozeer beperkt, als wel gezuiverd. Deze strijd tusschen natuurwetenschap en godsbegrip geldt voor allen; voor theologen, juristen, literatoren evengoed als voor degenen, die tot de natuurwetenschappelijke of geneeskundige faculteiten behooren. Maar de alphafaculteiten hebben het in dit opzicht niet zoo moeilijk, omdat hun leven en hun denkwijze in andere richting gaat, omdat ze verder staan van het natuuronderzoek en de resultaten daarvan slechts uit de tweede hand kennen, gemakkelijker opzij kunnen laten wat voor hun levensbeschouwing hinderlijk is. Het groote gevaar voor den alphamensch ligt hierin, dat hij gaat meenen met denken alleen, dus bewust of onbewust uitgaand van een vooropgesteld standpunt, dat tot dogma worden kan, het probleem van den mensch op te kunnen lossen. De natuurphilosophen staan anders tegenover dit vraagstuk; zij leven in de natuurwetenschap, voor hen zijn die problemen hun dagelijksch werk, zij zien het conflict iederen dag, ieder uur in vollen omvang voor zich. De physicus en de chemicus, wier werk op zuiver stoffelijk gebied ligt, kunnen het levensprobleem | |
[pagina 173]
| |
ook terzijde laten; zij loopen het gevaar juist den anderen kant op te gaan dan de alpha's, juist het denken over het leven en den mensch te gaan verwaarloozen, alles als stof te gaan beschouwen en uit stoffelijke krachten ook den mensch met zijn geestelijke qualiteiten te willen verklaren. In de branding tusschen die twee golfgebieden: wijsbegeerte zonder natuurwetenschappelijken grondslag en natuurwetenschap zonder wijsgeerige loutering in, staat de biologie, zuiver en toegepast. Bioloog en medicus zien iederen dag weer de vraagstukken van leven en dood, van de waarde van den mensch voor zich; hun is de taak gegeven om op grond van hun persoonlijk beleefde ervaringen en van hun denken te komen tot een gefundeerde, gerechtvaardigde en gezuiverde levensbeschouwing. Er is een tijd geweest, dat de bioloog in ruimen zin genomen (dus met inbegrip van den medicus) zich schaamde over deze problemen na te denken of althans geneigd was zoo weinig mogelijk aan zijn meening erover uiting te geven; een vijftig jaar geleden vormde een figuur als T.H. Huxley (Romanes Lecture: Evolution and ethics, 1893) een groote uitzondering; er heerschte vooral onder de biologen een sterk tot onverschilligheid leidend agnosticisme en nog tegenwoordig is deze houding ten opzichte van het levensvraagstuk onder biologen en medici wijdverspreid. We mogen aan deze agnostici geen verwijt maken; het is te betreuren en niet het minst voor henzelf, dat ze zich van het kernpunt van het menschenleven afzijdig houden; het is tot op zekere hoogte te begrijpen, omdat het probleem zoo ontzaglijk moeilijk is, het veel tijd en rustig overdenken kost en het zuiver wetenschappelijk werk met de noodzakelijke ambtsplichten ten volle de persoonlijkheid en aandacht in beslag neemt. Maar het is verheugend te zien, hoe sedert een paar decenniën daarin een groote verandering merkbaar is en hoe vooral tijdens den oorlog deze verandering zich versterkt en gestabiliseerd heeft. Wie in de laatste jaren de in Engeland verschenen semipopulaire boeken heeft leeren kennen of de jaargangen van het tijdschrift Nature heeft ingezien, heeft duidelijk kunnen bemerken, dat hoe langer hoe meer de verhouding tusschen wetenschap en ethiek daarin besproken werd; hoe de biologen zich meer en meer bewust worden van de waarde van dit probleem. Ik noem slechts de namen van den thans tachtigjarigen grootmeester Sir Arthur Keith, van C.D. Darlington, R.A. Fisher, J.B.S. Haldane, Lancelot Hogben, Julian Huxley, Joseph Needham, C.H. Waddington. Als voorbeelden: het recente boek van Sir Arthur Keith, Essays on human evolution en het artikel van Waddington in Nature van | |
[pagina 174]
| |
6 September 1941, met de daaraan aansluitende discussie, waaraan o.a. de Bisschop van Birmingham en de Deken van St Pauls deelnamen. Wil de bioloog zijn plaats niet alleen als wetenschapsman, maar ook als mensch goed vervullen, dan moet hij zich wel van deze dingen rekenschap geven, hoe moeilijk de vraagstukken ook zijn en hoeveel tijd het hem ook kost. De mensch als levend wezen toont twee aspecten: lichamelijke en geestelijke. En de plaats, die de mensch temidden van de dierenwereld inneemt, vraagt dus onze aandacht voor beide zijden van de menschelijke natuur. Het kernpunt van die vraag ligt in de mogelijkheid van verwantschap, niet alleen als overeenstemming maar als werkelijke samengebondenheid door afstamming. Sedert een eeuw beheerscht de evolutie, die voor biologen geen vraagstuk meer is, maar een voldoend ondersteunde en gerechtvaardigde these, de onderlinge verwantschap van alle planten en dieren in den meest letterlijken zin van onderlinge afstamming. Voor den mensch geldt dus deze stelling: de mensch is, historisch gezien, ontstaan uit een of andere dierenvorm. Er zijn geloofsovertuigingen, die de evolutie als natuurproces wel aanvaarden willen, maar die dit voor den mensch nog steeds ontkennen; het lijkt mij, dat deze houding ten opzichte van de natuurwetenschap een onjuiste en onbillijke is. Voor wie zien wil en eerlijk en objectief de beschikbare gegevens wil aanvaarden, zal spoedig komen vast te staan, dat de overtuigende argumentatie voor een evolueerende ontwikkeling van de dierenwereld met even groote kracht voor den mensch geldt, als ze voor de dieren tot en met de apen als bewijzend beschouwd mag wordenGa naar voetnoot1). De gegevens, welke voor de afstamming van den mensch uit primitievere vormen pleiten, zijn van verschillenden aard; de ontelbare anatomische en physiologische paralellen die tusschen den mensch en vooral de hoogere apen bestaan, duiden met groote kracht op onderlinge saamhoorigheid, zij het dan niet op directe afstamming. Die parallellen gaan soms tot in kleine bijzonderheden; de eiwitstoffen uit het bloedserum, een zeer dankbaar object voor het aantoonen van letterlijke bloedverwantschap, zijn bij den chimpansee bijna identiek met die van den mensch, bij den orang-oetan eenigszins verschillend, bij andere menschapen sterker afwijkend en bij de overige apen is nog slechts een geringe overeenstemming met menschenbloed aantoonbaar. De embryologische ontwikkeling van den mensch loopt volkomen parallel met die van de apen en zelfs met die van bijna alle zoogdieren, | |
[pagina 175]
| |
tot op zekere hoogte ook met die van vogels, reptielen en visschen. Indertijd heeft reeds Meckel en na hem vooral Haeckel de parallel tusschen deze embryonale ontwikkeling en den vermoeden stamboom der organismen vastgesteld en zelfs hierop een wet gebouwd, die als de ontogenetische grondwet vastgesteld is geworden. En al moge deze ontogenetische grondwet in zijn bijzonderheden niet juist zijn gebleken, in hoofdlijn lijkt ze aanvaardbaar als krachtige steun voor de evolutietheorie. Rudimentaire organen, die ook bij den mensch worden aangetroffen, zooals de appendix van den blinden darm en het derde ooglid, lijken wel op geen andere wijze verklaarbaar, dan door de veronderstelling, dat dit overblijfselen zijn van organen, die bij onze ver verwijderde voorouders in volle functie waren, maar voor ons thans hun beteekenis hebben verloren. Het kleine plooitje in den binnenhoek van het oog, bij ons allen aanwezig, bevat bij blanken gewoonlijk geen kraakbeen meer, bij negers nog vrij vaak, bij apen geregeld en bij vogels is dit kraakbeen zoo sterk ontwikkeld, dat het een derde ooglid of knipvlies vormt. Atavistische vormingen, zooals overtallige tepels, als uitzonderingen bij mannen en vrouwen waargenomen, vinden een aannemelijke verklaring door het feit, dat ze steeds in twee rijen optreden op plaatsen, waar ze bij zoogdieren normaliter steeds aanwezig zijn. Zoo zouden een groot aantal aanwijzingen bijeengebracht kunnen worden, die met elkaar het overtuigend bewijs leveren, dat de mensch van primitievere vormen afstamt. Daarbij komen nog de langzamerhand talrijke praehistorische resten van vroeger geleefd hebbende menschen en menschachtigen. Het begon met den in 1856 ontdekten schedel van den Neanderthaler man; na eenige jaren een meer anthropomorphe in den mensch van Aurignac; in 1891 volgde de beroemd geworden ontdekking van onzen landgenoot Dubois, die op Java resten van de Pithecanthropus aantrof, en sedert zijn talrijke dergelijke fossiele overblijfselen bekend geworden uit centraal- en zuid-Europa, uit Engeland, uit Java, uit China, uit Afrika. In groote trekken kennen we thans een vrij groote groep van nog eenigszins aapachtige vormen, die toch meer tot den mensch naderen. Praehominiden, zooals Plesianthropus, Paranthropus, Africanthropus uit Afrika, Eoanthropus uit Engeland, Pithecanthropus uit Java en Sinanthropus uit China; sommige daarvan kunnen op goede gronden als voorgangers van den mensch beschouwd worden, andere, zooals de Afrikaansche vormen, waarschijnlijk als een zijtak. Hooger ontwikkeld is de groep van de Homo primigenius, de Neanderthaler en talrijke overeenkomstige vormen, | |
[pagina 176]
| |
die inderdaad een duidelijken menschelijken inslag hebben gekregen, met daaraan aansluitend de Homo Rhodesianensis uit Rhodesia en de Homo soloensis van Java terwijl we tenslotte in de Homo sapiens fossilis (Aurignac, Cro Magnon e.a.) vrij duidelijke, zij het primitieve menschen mogen zien. Het spreekt wel vanzelf, dat de stamboom, die onze voorouders in verren praehistorischen tijd moet omvatten niet alleen bij lange na niet volledig is, maar ook dat er onder de gevonden skeletresten zeker eenige aan te wijzen zijn, die niet tot onze directe voorouders gerekend mogen worden, maar in zijtakken van onzen directen afstammingstak thuishooren. Dat geldt echter bijzonderheden: de hoofdlijn is door de vooral in de laatste twintig jaren verkregen gegevens min of meer geteekend, zij het voorloopig nog als stippellijn. Evolutie omvat niet alleen afstamming, ook ontwikkeling tot een hooger niveau. In het algemeen mag de mensch ook lichamelijk wel als de hoogst gedifferentiëerde zoogdiervorm gelden, maar dat neemt niet weg, dat er enkele kenmerken zijn, waarin sommige soorten van menschapen het verder gebracht hebben dan wij. Bolk heeft dit in zijn retardatietheorie, remmingstheorie, tot uiting gebracht. Het aanvaarden van evolutie tot en met den mensch op zichzelf sluit nog niet een verklaring in hoe deze evolutie tot stand is gekomen. Dit ‘hoe’ is onderwerp van een groot vraagstuk van algemeen biologischen aard, waarvan de oplossing nog lang niet vaststaat en dat ik hier niet bespreken wil. De evolutie van den physieken mensch staat wel buiten twijfel; voor ons is echter nog belangrijker de evolutie van den psychischen mensch. En daarmee naderen we het hoofdpunt, dat voor ons menschen van zoo groote beteekenis is en ons biologen de grootste moeilijkheden voorlegt. De mensch is van nature geneigd alle geestelijke functies aan zich zelf toe te kennen en de acties en reacties van dieren wel te willen zien, maar eenvoudig aan de werking van een instinct toe te schrijven. Wij gunnen de dieren niet graag het bezit van een bewustheid bij hun handelingen. Inderdaad speelt dit instinct, de onoverlegde aandrift, bij de dieren een zeer groote rol, maar we moeten eerlijk erkennen, dat ook wij menschen niet vrij zijn van den instinctsdrang; zoodra door een ernstigen schok de remmen in den mensch worden opzij geschoven, treedt het instinct in functie en handelen wij op grond van onbeheerschte aandriften. Aan den anderen kant meenen wij menschen alleenbezitters te zijn van hoogere, welbeheerschte en goed overlegde geestes-quali- | |
[pagina 177]
| |
teiten; wij meenen vaak in de eerste plaats door intellect boven de dieren verheven te zijn. De dierspychologieGa naar voetnoot1) leert ons echter anders; zij stelt vast, dat inderdaad instinct bij de lagere dieren het eenige, bij hoogere het hoofdelement van hun drijfveeren vormt, maar zij toont ook aan, dat juist bij die hoogere dieren naast het instinctieve handelen ook vaak acties worden waargenomen, die moeilijk aan iets anders dan aan intellect kunnen worden toegeschreven. De reeks van gradaties, waarlangs de actie-achtergrond bij dieren loopt, kan het beste door de woorden: instinct, imitatie, ervaring, begrip, inzicht worden getypeerd. Instinct treffen we in het dierenrijk overal aan in verschillende vormen: verdedigings- en vluchtinstinct, voedingsinstinct, paringsinstinct, verzorgingsinstinct. Die namen spreken voor zichzelf; de instincthandelingen zijn gericht op behoud van het persoonlijke leven en op verkrijging en behoud van nakomelingschap. Wat echter niet vanzelf spreekt, is dat dit instinct ook van werktuigen gebruik kan maken. Een typisch voorbeeld vinden we bij de weefmieren, die hun nest bouwen door het aaneenrijgen van blaren. De volwassen mieren, die zelf geen spinklieren meer bezitten, hechten de blaren aaneen met spindraden, waarvoor de stof door de mierenpoppen geleverd worden. Een mier neemt een pop in zijn kaken en gebruikt die als dradenspoel om de blaren te doen samenhouden. Zelfs als de afstand tusschen twee blaren te groot is weten ze zich instinctief te helpen; een mier neemt een andere in zijn bek en laat die het werk doen aan de overzijde van de spleet tusschen twee blaren; zijn ze samen nog niet lang genoeg, dan vormen ze een keten van drie, soms vier of meer op de wijze van een Bailey-brug. Er zijn onderzoekers, die hier begrip en inzicht willen zien; de voorhanden gegevens pleiten er echter meer voor, dat hier zuiver instinctmatig gehandeld wordt. Een iets hoogeren trap dan dit zuiver instinctmatig handelen vormt de imitatie; gewoonlijk een sociale imitatie in dien zin, dat als er één schaap over den dam is, er meer volgen, of dat als één varken begint te knorren ook andere mee gaan doen. Er bestaat ook een begrijpende imitatie van hoogere orde, die beter onder het woord begrip kan worden gevoegd. Imitatie is zuiver spontaan en instinctief; ze heeft eenmaal plaats en behoeft voor een hernieuwing ook weer een nieuw voorbeeld. Dan volgt de groep van dierenhandelingen, die op ervaring berusten en dus op herinnering: een muis in een doolhof zoekt | |
[pagina 178]
| |
zich den weg en zal den eersten keer vrij langen tijd noodig hebben tot ze door het toeval geleid den juisten weg kiest. De tweede keer slaagt ze er in korteren tijd in, den uitgang te bereiken; de derde maal gelukt het nog vlugger en tenslotte heeft ze den kortsten tijd bereikt, waarbinnen de afstand van ingang naar uitgang van het doolhof kan worden afgelegd. Dat wil zeggen, ze vergist zich wel eens en de laatste wandelingen variëeren daardoor eenigszins in tijd, maar ze schommelen toch altijd om een zeker gemiddelde, dat aanzienlijk lager is dan de tijd van de eerste pogingen. Ze heeft tijdens de verschillende tochten door het labyrinth den weg leeren kennen; ze heeft ervaring opgedaan en gebruikt die ervaring bij haar volgende reizen. Belangwekkend is, dat er erfelijke verschillen bestaan in ervaringsopname; albinomuizen zijn in het algemeen knapper dan gekleurde; uit dezelfde familie van muizen kunnen knappe en domme stammen gefokt worden. We mogen hier wel van de eerste phase van een erfelijk vastgelegd intellect spreken, echter zonder eenig spoor van begrip. Begrip van de handeling is bij dieren vrij zeldzaam; alleen zoogdieren toonen eenig begrip; bij de menschapen, vooral bij den chimpansee, is dit begrip het hoogste ontwikkeld. Bij dieren heeft het begrip uitsluitend betrekking op de ruimte; tijdsbegrip is bij hen nooit vastgesteld kunnen worden. En bovendien maakt het den indruk niet bewust te zijn; het lijkt bijna altijd beperkt tot een begripsimitatie; zoodra er werkelijk bewustzijn bij te pas komt, gaat het begrip over in inzicht en dat wordt bij dieren uiterst zelden gevonden, eigenlijk alleen in nog primitieven vorm bij de chimpansees. Bovendien is het begrip van dieren streng concreet en gekoppeld aan een bepaald zichtbaar voorwerp; van abstraheeren van dit voorwerp, van abstract begrip dus is bij dieren geen sprake. We mogen dus den inhoud van dit begrip bij dieren niet te hoog aanslaan; er is steeds een instinctieve drijfveer, vooral het voedingsinstinct noodig om het begrip bij dieren tot uiting te doen komen. De eenvoudigste handeling, die een zeker begrip vereischt, is het maken van een omweg om zichtbaar geplaatst voedsel te bereiken; kippen die achter kippengaas geplaatst zijn, waardoor ze voedsel kunnen zien liggen, zullen nooit het begrip krijgen, dat ze om dit gaas heen kunnen loopen en dan het voedsel kunnen bereiken; een hond zal dit in het algemeen wel, soms zelfs vrij vlug inzien en dan naar zijn begrip handelen. Hij zal dezen omweg echter alleen maken zoolang hij het voedsel ziet liggen; wordt de proef zoo ingericht, dat hij op een gegeven punt van den weg het voedsel niet kan zien liggen, dan houdt hij op en keert op zijn | |
[pagina 179]
| |
weg terug. Dit is duidelijk aan te toonen, door het gaas in een spiraal te plaatsen; ligt het voedsel in de as van de spiraal en kan hij dus de heele spiraalwandeling het voedsel waarnemen, dan slaagt hij erin den tocht te volbrengen en het voedsel te bereiken; ligt het voedsel buiten de spiraal en wordt hijzelf in het centrum geplaatst, zoodat hij van binnen naar buiten moet komen, dan zijn er bepaalde punten, waar hij met zijn rug naar het voedsel komt te staan en op zoo'n punt gaat hij niet verder, blijft staan of keert terug tot hij het voedsel weer ziet. Het begrip van den omweg is dus in hooge mate beperkt en alleen aanwezig zoolang hij het voedsel kan waarnemen. Een andere handeling, die begrip vereischt is die om met een lat, waaraan achter het voedsel een harkje of dwarslat verbonden is, dit naar zich toe te halen; de meeste hoogere dieren slagen hier wel in, na veel aanvankelijke mislukte pogingen. Wordt echter deze hark niet klaargelegd, maar ligt ze eenvoudig opzij, dan zullen slechts weinige dieren, en wel eigenlijk alleen enkele hoogere apen door hun begrip van de situatie tot de gevolgtrekking komen dat ze met behulp van deze hark het eten naar zich toe kunnen halen. De stok wordt dan gebruikt als verlengstuk van den arm. En op analoge wijze kunnen hoogere apen kisten gebruiken om gemakkelijker een hooghangende vrucht in te palmen. Maar dan gaat het begrip weer niet verder: ze maken geen onderscheid tusschen de standen van de kist, nl. ze zien geen verschil of deze van boven gesloten of open is. In beide gevallen klimmen ze erop en bereiken de vrucht, maar van de gesloten kist af natuurlijk gemakkelijker. Het meest ingewikkeld wordt het probleem voor den chimpansee, die twee ineenschuifbare stokken ter beschikking krijgt en die kans ziet om deze stokken ineen te schuiven en dan met behulp van dezen samengestelden stok een vrucht te bereiken. Een dergelijke handeling eischt echter meer dan concreet begrip; het eischt bepaald inzicht in de mogelijkheden van verwerving. En dit inzicht wordt alleen, en dan nog in primitieven vorm, bij den chimpansee gevonden. Dieren benaderen dus een deel van de menschelijke psyche, nl. het intellect, maar verder dan een benadering komt hun begrip niet; het hoogst ontwikkelde begrip vinden we dan bij den chimpansee, maar ook voor hem geldt in het algemeen, dat een instinctsaandrift den grondslag moet vormen voor de uiting van zijn begrip en inzicht. De menschelijke psyche omvat meer dan intellect alleen. De mensch heeft de rede ter beschikking gekregen in de eerste plaats | |
[pagina 180]
| |
om zijn instinctsaandriften te leeren beheerschen, om ze zoo noodig te onderdrukken of in goede gewenschte richting te leiden. De mensch kan, in tegenstelling tot de dieren, overleggen wat hij doet; hij kan bij de constructie van voorwerpen, bij het maken van plannen, bij het voorbereiden en uitvoeren van handelingen, zich van zijn instincten vrij maken of ook handelingen ontwerpen, die volkomen buiten de instinctsdriften staan. Deze werking van de rede eischt een persoonlijkheid als achtergrond; een zelfstandigheid van omgeving en aandrift, die bij de dieren, zelfs bij de hoogste menschapen ontbreekt. De rede is, kunnen we zeggen, een goddelijke gave; ze is ons geschonken door een bovennatuurlijke macht, die wij God noemen. De rede is ons geschonken, maar we moeten leeren ze te gebruiken, ze onder alle omstandigheden te laten gelden. Er bestaan tusschen menschelijke rassen en binnen dezelfde menschengroep tusschen menschelijke individuen groote verschillen in aanleg voor rede; primitieve volkeren bezitten deze goddelijke gave in veel minder mate, dan de meer ontwikkelde, zoogenaamd beschaafde bevolkingen. En binnen zulk een ‘beschaafde’ groep van menschen wordt de één geboren met een grooter bezit aan rede dan de ander. Daarin ligt een maatschappelijk probleem van buitengewoon groote draagwijdte. We aanvaarden de stelling, dat geen mensch zonder rede geboren wordt, waar het Papoea's, Dajaks, Congonegers, geldt. Maar we zijn ook overtuigd, dat zelfs binnen onze Europeesche bevolkingen de een over meer rede beschikt dan de ander. Geldt het hier de bijbelsche uitspraak, dat velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren? Het valt moeilijk, dit positief uit te spreken. Eenerzijds lijkt het, dat elke Europeaan de kiem van rede en redelijkheid in zich bezit en dat de taak bij uitnemendheid der opvoeding is, deze kiem tot zoo groot mogelijke ontwikkeling te brengen; anderzijds wijzen vele gegevens erop, dat er tusschen ons menschen groote verschillen bestaan in omvang van dezen aanleg voor rede, dat de één een grooter aangeboren redebezit rijk is dan de ander. Maar ook dat ieder mensch, zelfs die met de grootste en meest evenwichtige rede, door omstandigheden ertoe gebracht kan worden, de werking der rede volkomen uit te schakelen en dan zich geheel op zijn instinctsaandriften te laten drijven. Rede brengt twee andere dingen met zich, die, bij gebrek aan den grondslag, bij dieren eveneens afwezig schijnen te zijn: geweten en verantwoordelijkheidsbesef. Ik zou het begrip ‘geweten’ willen zien als principiëel anders dan schuldgevoel. Schuldgevoel kan bij dieren worden waargenomen, wanneer ze tegen de bevelen van hun meester gehandeld hebben; de basis van dit schuld- | |
[pagina 181]
| |
gevoel is een instinctieve vrees voor straf. Schuldbewustzijn eischt een hoogeren graad van psychischen aanleg; het is m.i. de vraag of we dit bij dieren aantreffen; het veronderstelt een abstract begrip van te hebben gezondigd tegen de maatstaven van goed of kwaad; het resulteert in wroeging, in zelfverwijt; het brengt den mensch tot zelfbestraffing. De hoogste trap van deze drie wordt ingenomen door het geweten, dat niet als schuldbewustzijn eerst na het volbrengen van de ongeoorloofde handeling optreedt, maar ons waarschuwt tegen elke voorgenomen ontoelaatbare daad; het geweten werkt praeventief, niet achteraf. Dit geweten lijkt mij naast en boven de rede eveneens een gave van goddelijken oorsprong. En naast dit geweten, of eigenlijk als verlengstuk daarvan zie ik het verantwoordelijkheidsbesef, dat ook op de rede gebouwd is, niet alleen, zooals het geweten, praeventief tegen een bepaalde toekomstige handeling waarschuwt, of elke voorgenomen handeling beoordeelt, maar elke meening toetst, de noodzakelijkheid of gewenschtheid of moreele toelaatbaarheid van eenige handeling, beslissing, maatregel aan ons toont of oplegt, den mensch dwingt zich rekenschap te geven niet alleen van het geoorloofde van eenige handeling, maar ook vooral van de toekomstige gevolgen van zijn handelingen. Verantwoordelijkheidsbesef eischt voor alles rede als den grondslag, maar het eischt meer: het eischt een juist begrip van goed en kwaad, het eischt moraliteit, en in zijn hoogsten vorm eischt het ook, wat ik als hoogste goddelijke gave, den mensch geschonken zie, het eischt liefde. Ik zal allerminst beweren, dat liefde een qualiteit is, die bij dieren geheel ontbreekt; de liefde van het dier voor zijn nakomelingen is echter m.i. van een ander karakter dan die van den mensch tot zijn naaste. Dierlijke liefde is niet anders dan een hoog ontwikkeld verzorgingsinstinct; we spreken niet ten onrechte van apenliefde, als een moeder haar kind in alle opzichten verwent. Maar de liefde van den mensch blijft niet tot zijn nakomelingen beperkt; ze breidt zich uit tot zijn verwanten, ze omvat zooveel het maar eenigszins kan alle menschen, waarmee hij in aanraking komt. Er is maar één verschijnsel in de dierenwereld, dat de menschenliefde eenigszins benadert: de hondentrouw. Toch lijkt me ook deze principiëel verschillend van de menschenliefde: hondentrouw is aanhankelijkheid en vereering van den boven hem gestelde; ik kan het niet zien als een instinctsuiting, maar ik kan het ook niet zien als een goddelijke gave. De menschelijke liefde is allerminst week of zacht; ze staat onder invloed van de rede en het menschelijk verantwoordelijkheidsbesef en ze wordt | |
[pagina 182]
| |
door deze beide machten beperkt in haar alomvattendheid, geleid in haar werkingssfeer, gezuiverd in haar uitingen. Ze is kritisch tegenover het object der liefde; ze ziet fouten en gebreken evengoed als goede qualiteiten en ze tracht het object te helpen in zijn zelfstrijd en zelfopvoeding, zoo noodig door hard te zijn. Zoo zie ik de gave, door God aan den mensch geschonken, als deze drie-eenheid: rede, verantwoordelijkheidsbesef, liefde. En als aan ons menschen toegewezen taak om deze drie tot één harmonisch geheel te verwerken. Het volbrengen van die taak is de plicht ons door God opgelegd. M.J. Sirks |
|