er dus een landweg naar Ithaca bestaan moet hebben, alsof een Griek van zes eeuwen voor Christus niet evengoed tot het grapje in staat was dat ieder van ons in een dergelijke situatie had kunnen maken! Ook voor de woorden van Nestor nu ligt het ongetwijfeld het meest voor de hand er een dergelijke onschuldige en hoffelijke scherts in te zien, zodat, wat deze plaats betreft, Thucydides niet gelijk heeft met zijn constatering, dat voor de oude Grieken, blijkens de uitlatingen van hun dichters, zeeroverij als eerzaam beroep gold.
Niet anders is het gesteld met ι 252-255. De situatie is er eenvoudiger en behoeft minder commentaar dan de zojuist besprokene. Het grappige bestaat daar nl. hierin dat de rollen a.h.w. zijn omgekeerd, en dat de rover aan de niets-kwaadsbedoelende zeelui de bewuste vraag stelt: of zij soms zeerovers zijn. De vraagsteller is hier niemand anders dan de vreselijke Cycloop, van wien in vs 189 reeds gezegd is, dat hij een goddeloos misdadiger was, die niets gaf om zijn medemensen; Odysseus en zijn mannen zijn dodelijk benauwd voor hem en wijken bij zijn komst terug in de duistere hoeken van de grot; als de reus, na het vuur te hebben aangemaakt, hen heeft ontdekt en zijn vraag tot hen heeft gericht: zijn jullie daar soms zeerovers, breekt het angstzweet hun uit, ja hun hart breekt ervan:
ὥς ἕφαϑ᾽, ἡμῖν δ᾽ αὖτε ϰατεϰλάσϑη φίλον ἦτοϱ
δεισάντων φϑόγγον τε βαϱὺν αὐτόν τε πέλωϱον.
Men kan ook hier moeilijk van mening zijn dat de bewuste woorden door den dichter ernstig gemeend zijn; de situatie is hier echter wel enigszins anders dan in γ: daar laat de dichter een van zijn personages humor plegen, terwijl deze hiér van hemzelf afkomstig is. Wij betrappen hem hier op eenzelfde quasi-gedachteloos hanteren van overgeleverde verzen en zinswendingen als dat, speciaal in de Odyssee, herhaaldelijk voorkomt (ik denk bijv. aan de luid-blaffende honden in π 4-5, die toevallig net niet blaffen, of Telemachus die niest, dat het huis ervan dreunt) en dat in zo hoge mate karakteristiek is voor de houding van den dichter ten opzichte van de overgeleverde stof.
Er kan althans, dunkt mij, geen twijfel aan bestaan dat ook deze verzen tot het misschien reeds sinds eeuwen overgeleverd materiaal behoren, waarvan Homerus zich bediend heeft bij het samenstellen van zijn epos. In geen van beide situaties passen zij als in hun oorspronkelijk verband, het is juist om het contrast met hun omgeving, dat de dichter ze ingevlochten heeft. Daar-