| |
| |
| |
Uit ‘De korenharp’
(Nalezing)
(Slot)
Noordzeebadplaats
Heel den nacht dreunde de storm en in de barre straten orgelden de fantastische houten veranda's gelijk een bioscoop tegen het eind.
Al vroeg in den ochtend blijkt het hoornvlies der zee in stukken getrapt, en de wind roert ze sarrend dooreen met zijn plompe koddebeierslaarzen.
Dan trekt hij speels de weerstrevende zon de gele bazuin uit den mond en toetert er mee in de smalle doorgangen tusschen de huizen langs de strand-esplanade. Het zand vliegt door het dorp en weeft er zich tot dikke loopers, de ramen vliegen open, de vlaggen vliegen den hemel in.
Aan de achterzijde der pompeuze palace-hotels, bastaarden van dertig stijlen, gaat het groot verkeer. De kleurige spoelen der auto's schieten gemakkelijk door de onzichtbare schering, een enkele sleept een blauwen draad achter zich aan. De bestuurder leunt als een blok hout.
De nadag komt heet en hard te staan. Op het strand aan den voet van den muur gaat in vleugen de zoete stroopwalm, de inheemsche van frambozenlimonade, de uitheemsche van citroen en ananas en tamarinde. In alle badstoelen gapen de wezenlooze monden der slapers; zij hangen houterig overstag onder hun rieten baldakijn, poppen van het Janklaassenspel der vacantie. Dor omlijst door de veranda's slorpt publiek mechanisch thee.
De zon gaat onder met de blozende koonen van wie altijd in den wind heeft moeten loopen. En hij, de wind, vlug over den schouder kijkend, begraaft met lompe vingers heel voorzichtig de trompet in het zand, en nestelt zich er naast. Het zee-oog is geheeld. Een kolonie kwallen drijft bij het wandelhoofd in het laatste licht als een immens drijvend tafelblad van parelmoer. De badstoelen staan bijeen, verlaten korven van onnutte darren.
De schemering weeft met lijzige spoelen zich tot nacht. En iets van wonder komt over den eenzamen littoralen wandelaar. In zijn rug voelt hij uit de ontdane stranden een onafzienbare menigte étalagepoppen rijzen, met zwakke, grove kleuren, en alle van papier-maché. Hun staarblik hem achterna is sterk en doodsch.
Voldonker. De sterren knipperen op schreien af. Daar valt er een. De nacht heeft een traan geweend langs de wang van den hemel.
| |
| |
| |
Drie beelden van god
- Gij zult u geen gesneden beeld noch eenige gelijkenis van Mij maken voor Mijn aangezicht, spreekt de Heere vanaf den berg van Sinaï.
En toch...
Het gaslicht was ontstoken in de koperen kroon die op en neer reed aan drie kettingen over wielen onder het plafond. De Oude Man zat in afwachting aan de ronde tafel omboord van gevleugelde engelenkopjes. Twee cherubijnen voerden uit het Niet het kind tot den tafelrand, waar het zich zetten mocht en meedoen aan het spel onder leiding van den Ouden Man.
- Wacht, zei deze, het licht is slecht.
Hij trok de kroon voorzichtig neer tot de geketende gewichten, opgestegen, stuitten met een kleine holle bons.
- Zoo is het beter, zei hij, en knikte in het helder roodgoud schijnsel vriendelijk naar den knaap. -
De open kast met den Schat was niet meer dan een meter hoog, van buiten met het groen van den avondhemel, van binnen schavotrood. Daar zat de Schat in een zwaar kleed van geklopt goud, staande om hem heen als de luiklok van een campanille, en gezebreerd met dikke strepen scharlaken. Het gezicht van den Schat zag geel, gegroefd, en stil. Een kroon van allerdunst cantille, behangen met losse amethysten, dekte het gesloten hoofd dat lichtjes trilde. En de steenen, stootend aan elkander, drupten ijl een ondoorgrondelijk muziekje neer langs den bewegingloozen mantel.
De man stond het van verre aarzelend aan te zien. -
De Wolk lag aan de kim, van onder rossig, van boven zwart. Te midden van de makke grauwe zachte schapen was de tweevoudig getinte Wolk huiveringwekkend saamgebald. Haar rosse glans scheen met een onbegrijpelijke bovenwereldschheid, maar meer onvatbaar en beklemmend was de zware fulpen kap, diepzwarter dan het zwartsel van de vlam.
De grijze wijsgeer op den heuveltop keerde de Wolk den rug en toog met slepende voeten naar de stad.
| |
Het bultenpaleis
Al vind je het niet op de kaart, elk weet waar het ligt. Je daalt eenvoudig dat steile rotspad af voor ezels en klipgeiten, dan is het vlakbij in zee op een ronden voet van bazalt. Maar grijp naar je hoed, want de wind blaast geducht.
| |
| |
Uit het dak steken poken, tangen, luiwagens, en kachelpijpen met knieën. De vlaggen hangen er zoo dicht als natte hemden in een steeg propvol volk.
De bultenaars doen zich bij eb naar het eiland overzetten in kakelbonte roeibootjes. Ze ratelen en toeteren oorverdoovend, ze overstemmen het kapseizen van de golven, maar de zee neemt soms wraak, vult een boot tot het boord, en verzwelgt man en muis.
De groote ronde zaal is heel licht, de vensters beginnen meer dan menschhoog. De bocheljoen spuwt in zijn handen, wrijft uit, maakt ruim baan, en rent achterstevoren naar den muur, onderwijl vaak een kornuit overhoop. Kwak! zegt de bult en zit aan den muur als met gom.
Een enkele doet het wat langer. Zijn puistje wil niet los, hij wrijft tegen het steen op en neer, rechts en links, hij staat gekleefd, maar eindelijk zuigt het toch smakkend open en af van zijn rug.
Den volgenden dag keeren de pelgrims bij vloed in de bootjes naar de kust, recht van lijf, rammelend, toeterend, scheldend, en salueerend met vaantje of blanke sabel naar de scheepjes die volloopen en zinken. De zaal blijft eenzaam achter. Maar reeds komt er in den middag een nieuwe lading. Wel honderdduizend bulten hangen daar aan den wand. Raakt de ruimte eens uitverkocht, geen nood, we bouwen eenvoudig een vleugel bij.
Van wie er genas kijkt niemand ooit om naar dat malle paleis, steen meer dan glas, op zijn schijf van bazalt, 's nachts bereden door eunjers en kollen. Een enkele slechts, alvorens op zijn gladde wervellijn luilekker in te dutten, - een enkele neuriet slaperig:
- Ei met rijstebrij en kolenvonken, dat zal ik morgen op mijn hoedje pronken.
| |
Nieuw-Florida
Zang van den Zwerveling
- Ik krijg van u tien dollarcents.
En nadat ik had betaald opende de oude vrouw - de ouderwetsche pelerine kouwelijk omgeslagen, de halskraag van écru, en het kastoren hoedje gekroond door de kakadol - opende zij het houten hek dat klaagde.
Met zachte glooiïng daalde ik in een stoomend heet ravijn. Het mulle boschpad deed mij eerder waden dan dat ik liep. Enorme boomen sloten mij van den hemel af. Ondoordringbare heesters geurden uit gele bekers. Een rafflesiabloem lag versperrend over
| |
| |
den weg en rook naar aas. Aan weerskanten stonden tafelgroote paddestoelen in het glimmend grijs der keldermot, en ettelijke barstten open terwijl ik langs liep. Dan sloeg met dompen plof in het zeegroen van den dagschemer uit den gespleten hoed een garve vuurs wit als een schot. Ik leerde dra mijn oogen met den arm beschermen tegen het gevaporiseerde bijtend vocht. Aan lage takken hing hier en daar een menschenhoofd zwak schommelend in een kooi getimmerd uit gebleekte ellepijpen, en kleine stalactieten bloed hadden tegen den bodem pootjes gebeeld. Drie kevers, ter lengte van een muis, gesabeld in zwart en oranje, en een doorn uit de bovenkaak, waren aan mijn voeten met iets weerloos' bezig en sulden ermee door de zanden naar een glinsterend hol.
Hier waren alle tropen en subtropen dooreengeroerd. De aap van versleten rood viel kakelend uit het loover en bleef bengelen aan zijn grijpstaart, gelijk de moeder het kind dat uit het raam valt net nog pakt bij het koddig slipje hemd, - de helmbasilisk in veel te wijden tabbaard keek peinzend naar mij vanaf een gladden tak. Een hoogen wand van zwart papyrus terzijde schuivend ontdekte ik een drabbig poeltje krinkelend van electrische alen. Ik zag aan alle kanten bordjes met ‘verboden’ of met ‘verder gaan gevaarlijk’. En de kleine moloch schoof dwars over het pad van bord naar bord, een liggend spijkerbeeld uit Kameroen, onzichtbaar voortbewogen.
Het was even later dat de laan eindigde, en reeds ontwaarde ik, achter de vulling van het vergezicht met scheeve arceering door een zwarten diluvialen regen, de omtrekken van mijn toeverlaat, dien ronden reuzigen bouwval die sinds eeuwen den naam draagt van Het oud Kasteel, - toen daar onder de trom der paraplu de vrouw zat met de cape, den kraag, de kakadol. Zij sprak en alles rolde naar zijn oorsprong weer:
- U krijgt van mij tien dollarcents.
| |
Jaspis en adamantenhof
Noem hun bedrijf geen winkel, zelfs geen zaak, want waarom een achtbare firma beleedigen? Het is een klein heelal in de Kalverstraat, weinig grooter dan een flink kabinet, waarin twee korte, breede, bleeke goden goochelen met sterrenbeelden.
Reeds van verre ziet men het stralen der edelsteenen in altijd weer gloednieuwe constellaties, en, nadert men het étalageraam, dan ontdekt men daartusschen de mistige planetaria van parelsnoeren.
Wenscht men een steen ten verkoop aan te bieden, de ven- | |
| |
nooten rijzen kort, breed en bleek vanachter de vitrine, één schroeft zich een zwarte sterrenwacht in het oog, tuurt op uw aanbod en geeft het weerom met lichten zucht. Wij koopen geen geel diamant.
Wat mag toch wel de reden zijn dat Joden de beste juweelenzaken bezitten? Zij neigen naar deze wonderlijke kristallisaties, - waarom? Resonneert er bij het zien der harde flonkering in hun borst een atavisme? Openbaart er zich voor hen in lichtgolven van duizenden jaren her de harde flonkering uit vele Psalmen? Was hun opperzangmeester reeds een minnaar der vuurschietende mineralen?
Maar het is wel zeker dat Jaspis en Adamantenhof behalve met den opzienbarenden zwarten Mount-Wilson-telescoop het gesteente ook aftasten door middel der vingertoppen. Bekijk die blanke, uiterst verzorgde handjes. Denk de lijven weg met de witte weeke reepen spek, de hoofden, haast amorf van rondheid en volheid. Kijk alleen naar de handen, kleine poliepen met vangarmpjes, elk doorstroomd van week, grillig, ongedisciplineerd leven. Daar sluiten er zich twee als zuignappen over een kostbaarheid, maar de uitgesloten gannefjes zoeken in den blinde wanhopig naar hun prooi, en het pinkje wringt zich driftig als een pasgeborene.
Middelerwijl tooveren de associé's de sterren en de sterrenbeelden uit de écrins op en weer weg. Wat verrukkelijke woorden: robijn, topaas, saffier, spinel, amethyst, smaragd, turkoois, beryl. Ja, goden zijn zij, waarlijk, twee kleine Joodsche goden. Zij bouwen een heelal voor onze verbijsterde blikken, en eer wij tot besef gekomen zijn doen zij hun scheppingen weder teniet met een achteloozen knip. Daar vliegt een solitair naar voren, Wega, Sirius, Procyon. Ademloos blikkeren wij links en rechts, want alles is verdwenen. En zien wij naar de goden zelve op, dan staan in de amorfe hoofden vier diepgebrande prachtige bijoux.
Eens kwam ik zonder erg bij Jaspis en Adamantenhof en vroeg het gouden slotje aan een ketting te herstellen. Zij keken er misnoegd naar als naar een kleine vuiligheid, en toen ik eindelijk mijn rug rechthief op hun lange zwijgen stond daar tegenover mij het ijskoud witte vuur van twee paar allerkleinst geknepen diamantjes.
| |
Naar het zuidwesten
hing de zomerlucht vol diffuus boort van diamant. Het kind keek er heen vanaf de terp, waar het leunde tegen den ouden muur
| |
| |
die lag rond de kerk als een te wijde kraag rond een nek. De warme lucht van het Zuidwesten bewoog het rokje.
De kim leek dichtbij en de nevel zwaar van wriemelend stofzilver. Gelijk klokgeklep klonk in de landen de hamer die de schaarden wegtikte uit de snede der zeis. Er was niemand te zien. Tastbaar, wezenlijk en ongeweten lagen de weiden aan de voeten van het kind in welks oogen de zachtblauwe droom schommelde.
Een licht collo citroenvlinders, door den wind vervracht, werd achter den rug van het meisje ondeugend uitgeladen over het gras tusschen de slaperige graven. Maar ze keek vóór zich, voorbij de polders, in de richting van het Zuidwesten, de armen gespreid op den muur. Terwijl de blik standvastig bleef ging haar gedachte even en kinderlijk grillig naar de verzamelde warmte die haar rug en leden koesterde en soms scheen te trillen als voor den broodoven van haar vader.
Toen zag ze aan den rand van het tafelblad der weide den nevel gebroken worden gelijk het avondmaalsbrood op de prent in de huiskamer. De witte wijn van een kleinen plas blonk voor een seconde door, dan werden er hoeven en hooibergen gestapeld - een dorp -, dan gebouwen in grijs winterlicht en beladen met sneeuw - een stad. Daar danste zij, verstoppertje spelend, met kruispas door. En er was iets van angst om de vreemde paleizen en, meer, om een jongen - vervolger of page? - die achter haar aan telkens haw! haw! riep met verstikte keelstem.
De stad smolt, ja, er zat onweer in die donderkoppen, en opeens hing er een springtouw van zilverdraad tusschen twee wolkenknuisten. De teenen in de klompjes krulden werktuiglijk.
Nog even sperden zich de oogleden open over glanzend wit, de blauwe iris reeds omhooggedreven en slechts zichtbaar aan den rand, dan gleed het hoofd, zijwaarts, achterwaarts, ter ruste op den arm, en dan naar dieper droom van een Zuidwesten vol lokkende, beangstigende steden.
| |
Onder den rook der stad
Vlakbij dreunen de trucks van het zware verkeer, en zij zegelen het rijdek uit kneedbaar grauw lak met het familiewapen hunner bandgroeven.
Maar hier, gescheiden door den kroosvloer der smalle sloot, heerscht een vredigheid die het kerkhof evenaart. Er gaat op dit warme uur van den werkdag geen sterveling om, en de afgestorvenen komen er niet.
Van de teelaarde voor het kweeken van voedingsgewas heeft
| |
| |
men schier overal een randje weten af te knijpen ten profijte van bloemen, schelpen en grind. Hoe krachtig zal straks, in den zomeravond, deze hof geuren, wanneer de tallooze gaardeniers zijn bodem door bewatering zullen hebben verdonkerd.
Hier nimmer geschil over grensrecht of erfdienstbaarheid, hoe menigvuldig de eigendom zij. Deze lap grond levert alles op behalve krakeel.
Op den duur wordt de aandacht vooral getrokken tot de kleine getimmerten. Want zij zijn het die in deze verzameling volkstuintjes even de herinnering wekken aan den doodenakker. Ook hebben zij iets eigens; hun meester was meest tevens hun bouwheer. Hij leefde zich uit, door geen overheidsvoorschrift geremd, en de anarchist die in elken Nederlander steekt vond hier zijn kans.
Men vindt tuinhuizen als priëelen met geschulpte kroonlijst, als kapellen gedakt door een ui, breede en smalle, afgeslotene en toegankelijke, een lijkt op een lichtbruin orgelfront, een op een wit tempeltje met timpaan. Daar zitten de gezinnen des Zondags genietend bijeen in den welreuk van bloemen, veldvruchten, vochtige aarde. Doch thans, door niemand betreden, is het wijd areaal een kostelijk, bijna compleet Paradijs, in afwachting van het laatste scheppingswoord dat de anarchie zal voltooien.
Vlakbij, over de sloot, ligt op den schuddenden heirweg een uit haar vel gereden kat. Een enkel zwart oog kijkt nog, dood en furieus, uit dit langgerekt stilleven van vleesch, bloed, en bont.
| |
Aan den vooravond
Het is nog steeds het tijdperk van het woord. In alle groote landen houdt men groote redevoeringen. De pers der kleine neemt ze op, rijp en groen, en het meeste rot.
De zenuwen in het vaderland staan gespannen als de kwint op de viool. Er was al eens een proefalarm, en honden schrokken steil en paarden steigerden. Er was ook proefverduistering, publiek genoot uitbundig.
De forens, op weg naar zijn werk, ziet eensklaps afweergeschut, stil in den nacht gegroeid op kleine stukken wei aan den zelfkant der stad, met dunne stengels wijzend schuins onwennig opwaarts als gedwongen door een wind die uit een politieken afgrond waait.
En op de breede autostrada moet hij politiek laveeren, want er staan met korte afstanden onbeheerde wagens geparkeerd opdat niet een vijand er zal neerstrijken uit de lucht.
Langzaam gaat een vliegvogel over de stad, de roode veerenborst vaag in den ochtendmist. Wij kijken omhoog; het is vreemd,
| |
| |
maar het is van ons. Een troep soldaten komt moe en stil achter een stillen straathoek te voorschijn in een stille wijk, - wij kijken om; ze zijn nog van ons.
En op den laatsten avond liggen de centra der groote steden merkwaardig uitgestorven; het bont, brillante kunstlicht lijkt verkwisting.
10 Mei. Dat dun blauw van den vroegen lentemorgen hangt vol geronk en cirkelend geschitter.
De huisvrouw denkt: nu gauw van alles inslaan.
De fabrikant: hoe kom ik aan voldoende grondstof voor de eerste jaren?
De dichter: de dialectiek van het woord maakt plaats voor de dialectiek van het kanon.
| |
Duiker en meermin
Hij dook zoo diep dat het oceaanwater, eerst jadegroen, zwart werd als turf. Daarna, nog dieper, bespeurde hij schijnsel, en eindelijk stond hij op den zandbodem voor een ‘luchtigen’ optrek van koraalstammen, met wanden van haaienhuid, en een pannendak uit schelpen van reuzenmossels. Het huis had geen deur. De vloer lag overdekt door langstralige lichtgevende zeesterren.
De jonge meermin zat op haar stoeltje, gezaagd uit gebeente van schipbreukelingen. Zij toonde geen staart, zij verschilde slechts weinig van een gewone dame. Zij had een draadworm geregen door het oog van een zeenaald en stopte met wrevelige huisvlijt een ladder in haar kous. Als sieraad droeg zij een golvenden venusgordel om de leest.
Verderop, in de alkoof, zag de duiker haar vader, den meerman. Hij lag op een rustbank vervaardigd uit gezonken reddingsboeien. Hij veegde allerlei gedierte weg van zijn baard en stak zijn algengevulde pijp op aan een blok natrium.
Drie onberispelijke geraamten van Engelsche hofmeesters waren zwijgend bezig met tafeldekken. Strikjes zwart wier hielden de kootjes hunner behendige vingers samen. Eén droeg er in de oogkas een hermietkreeft, een ander had daar twee purperen anemonen, de derde niets, maar uit zijn achterhoofd stak een reus van een vuurwals, krijgszuchtig of hij een Indiaan op het oorlogspad was.
De duiker zag het alles vol stil wonder. Hij voelde dat hij gemakkelijk door kieuwen ging ademen en zijn lichaam werd zwaar en van binnen heel koel.
- Vertel mij, zei de meermin begeerig, van het leven daar
| |
| |
omhoog. Want al weet ik het meeste, en uit de beste bron (hier zag ze de drie hofmeesters na), er is wel altijd wat nieuws. Vertel me iets nieuws.
De duiker voldeed, zij het met tegenzin, aan haar verlangen. En terwijl hij verhaalde en naar waarheid de zaak niet fraaier maakte dan zij was luisterde de meermin verrukt. Haar boezem zwoegde of daar longen wilden werken, de laatste schubben regenden als schilfers mica van haar af.
De kousen waren gestopt, de gordel werd afgestroopt, een avondjurk uit een voorname scheepsramp omgeworpen, reeds steeg ze vanzelf.
- Adieu vader, tot nimmer weerziens.
Dat herstelt het evenwicht, dacht de duiker.
Hij keek naar zijn beenen. De bekleeding liet los, ze plakten al samen en kregen een zilten glans.
- Inderdaad, sprak de sluwe oude die zijn gedachte had geraden. Een dochter verloren, een zoon gewonnen, en vrede bovendien.
| |
De beeldentuin
Zang van den Zwerveling
Met spitse vingers, rap als van een Parijsche midinette, ploos een lichte wind de strikken van den mist uiteen. Ik zag mij loopen op een pad van stofgrijs, dorstend zand. Hier en daar hief een zeeschelp er moeizaam haar witte petje uit op, als een ontluikende paddestoel moeizaam den hoed.
En ik kwam te gaan langs ter eenre een splinterende schutting, ter andere een heele reeks vervallen houten bouwseltjes, hoog, smal, smakeloos en verveloos, opeengepakt, in het gelid, en elk een beetje anders, - het leken primitieve boeren kieteltuin toiletten.
Het werd iets wijder. Een kleine stokoude dom stond over den tuin gebogen, een gele dunne dom van been, en ik er binnen, - en allerhande flardjes wolken lagen er tegenaan gekleefd, in rood en blauw, arteriën en aderen aan den dag getreden.
In de onnoemelijke stilte arbeidden mijn hart, mijn ingewanden en mijn klieren als een klokkenwinkel barstens vol tot razernij gebrachte uurwerken. De heele gaarde door moest ik te hooren zijn. Maar de stilte gaf geen antwoord, zij was er eene zonder resonantie, een luchtledig.
Ik ontwaarde zes, acht banken in dien tuin, dicht bezet met witte vrouwenbeelden rug aan rug. O zoo wonderlijke beelden, rijzige en nietige, de witte stola kleedde elk. Witte handen deden
| |
| |
schilfers sneeuwen in den witten schoot. Van de stola-zoomen was de kalk gedwarreld in ellipsen op den grond van stof rondom de stille witte voeten. Een dwergin, gestucte mongolide, toonde een halsblaas als een kropduif die een vogelstruisei den verkeerden kant uit leggen gaat. En een ander droeg een bochel geboetseerd naar het beroemde voorbeeld van den Mont Cervin. Maar een groote schoone dame neeg plechtstatig bij mijn langsgaan, en de bladders vielen ondertusschen grafstil van haar haren. Enkel kalkgruis ademde ik in.
Terwijl het geestig midinetje daar kwam aangedraafd met heele bergen witte mousseline en den duivekaterschen rommel weer bedolf, zoodat ik blind naar den uitgang tastte, kirde het in mijn oor:
- ‘Voyage autour de mon crâne’? Dat zoudt ge wel willen. Verbeeld u maar niets.
| |
Aan het hek
Hoe vreemd duister werd het toen mijn vrouw en ik zochten naar het groote galafeest van den scheepsbouwer wiens buiten lag omtrent de rivier. Wij waren te voet en wij waadden door krijtgrijze scherpe zanden over straatlooze wegen in de conglomeratie der bassins. Daar lag een haven met hoogen vloed, de steven van een weekblauwe vliegtuigkloek koepelde haar stalen vlerk over ons heen. En daar die tweede haven, - het water vloeide er al sullig over de wallen, de bodem werd nat en gelijk in drijfzand begonnen mijn enkels weg te zinken. Wij maakten rechtsomkeert, wij maakten beenen.
Toen struikelde ik door een terrein waar het vlechtwerk lag van rails en wissels, zilverblank en roestrood dooreen; het was als in een antiek medaillon een vlechtwerk van haar in gespannen grijze en rossige strengen. Kleine treinen zwierven over met gillen die in eindelooze wimpels uit hun fluiten wapperden.
Maar nu was het genoeg, en vóór mij begon ik den steilen kleimuur te beklauteren. Welk een opdracht aan ledematen sinds jaren het alpinisme ontwend. In de loodrechte versperring braken bonkige moppen naar voren en heele uitstolpsels als dommen met woeste venijnige grassen begroeid, en dan weer vonden mijn schoenspitsen holten smijdig van smerigheid. Maar naast mij beklommen jonge werklui in blauw overall of bruin pilow vroolijk tierend den wand, en, hun rug één dierlijk gewelfde spier, waren zij zoo formidabel van lenigheid dat een nieuwe spankracht in mij werd geboren en ik den top bereikte. Ik zat er met mijn bengelende lakschoenen vol klonten en mijn borst zoo hermetisch gezegeld met primitieve zegels klei dat ik snakte naar adem.
| |
| |
Daarop keek ik neer in het park. Boomkruinen, ziek van roest, reikten nog niet tot mijn zolen; roestige hoedjes dekten her en der, overbodig en ontoereikend, de schamele schaamte van lantarenpalen. Er waren nergens lichten ontstoken, dag en nacht hielden elkaar nog precies in evenwicht. Met majestueuze golven van metaalroest ging het park neer. Waar wij zaten was het hoogst onveilig in de diepte: de weerwolf die het lijf heeft der fossa - maar langer, maar onzinnig gerekt - sloop er door de schaduw en klapte het gebit.
Links omlaag lag het paleis, een wit rooster vol breuken, spleten en aanvreting, met de vier gelijke gaten van zijn zwarte vierkante binnenhoven waar ergens een nachtegaal bezeten galmde. Een rechte allee dwergboomen voerde naar den ingang van hardsteenen kolommen en vazen, roestig bebloemd.
Toen brak voor het laatst de zon door, en ik herkende het schoongewasschen figuurtje dat naar mij wuifde, staande bij dat hek. Er werden dotten vuur geopenbaard aan de boordsels van vazen en zuilen. De grootste schilder ter wereld, zijn lange penseelpunten uitschietend over mijn rug heen en snel verre daken verguldend, - de schilder vergat ook niet haar, ontblootte den lach in een triomfanten mond en plaatste een geestig spottend lichtje op den ring van een wenkende hand. Mijn borst verbrak de opgedroogde kleien zegels die knapten als knoken in hun kom.
| |
Saïs ontfloerst
Doch rommelend in die kabinetskast stampvol antieke rariteiten die der hoofdstad Centrum heet vond ik iets onbegrijpelijks en kon het niet bereiken. Ik zag een straat tusschen tengere ruggen van huizen, zich versmallend naar den horizon en aldaar grimmig door hoog bouwsel afgedamd. Slechts aan de overzij van het water waar ik stond lag de straat open, maar de perceelen reikten tot de gracht en niemand kon er een bezoekje brengen tenzij per pieremegoggel merend langs den wal.
Stellig hadden de bewoners-zelf zich uit de achterramen aan touwen als apen kunnen nederlaten teneinde in de straat een luchtje te gaan scheppen. Maar niemand die het deed. En volkomen onverklaarbaar was haar zindelijkheid, de keien effen geplaveid, heel spaarzaam grasbegroeid en zonder afval. Ik stond op het wormstekig brugje naar dat paradijs te kijken, verstooten Adam zonder van den appel te hebben geproefd. Mijn oogen rolden bijna in de gracht, de vlakke handmuis duwde ze weer binnen en ik voelde dat ik wakker was. Dit Saïs heette Rotterdammersloot.
| |
| |
Toen, met den hongerwinter, brak publiek naïef en argeloos zich baan naar al dat gekkenwerk. Het sprak vanzelf, - men deed het slechts om brandhout. En evenwel, ik geef u de verzekering, ik was er als de kippen bij, ik heb het eerste huis daar meegesloopt gelijk een uitgevaste jakhals het kadaver van een rund. Nog werd rondom gehakt, gekorven en gezaagd, toen ik temidden stortend puin als eersteling de Rotterdammersloot betrad.
Verdomme, menschen, hongerbof bestond er voor mij niet dien avond. In eenzaamheid heb ik de vlag van Amstels burgerij daar in het wegdek ingedrild. Een Duitscher die 't vooraf bepaalde kwantum Joden door de pijp had weggeblazen was niet weltevredener geweest. Ik maakte ongestoord mijn ronde, ik keek brutaal naar maan en sterren in een lintje lucht. Mijn laatste peukje zorgde voor de wolken. -
Maar mensch blijft mensch; zijn interesse rammelt gelijk bij een lijder aan scheurbuik de kiezen rammelen in de kaak. De heele Rotterdammersloot raakt sinds de bevrijding mij geen zier. Ik heb er toch een aardig vrachtje hout uit weggesleept.
| |
Brave vrouw Gommenikkie
Bakersprookje
Er waren drie kostgangers in huis bij brave vrouw Gommenikkie.
Onder de pannen woonde meneer Oogjesvogel. Hij had geen oogen, maar in plaats daarvan twee nestjes, en in elk zat een heel klein vogeltje met een draad om zijn pootje en daarachter lag nog een klosje garen. De vogeltjes konden verschrikkelijk hoog vliegen, maar door het draadje kwamen ze altijd in het nestje terug. Op die manier zag meneer Oogjesvogel als de beste, en bovendien kreeg hij nu en dan een lekker eitje.
Op de eerste verdieping woonde meneer Twintigpaling. Hij had lange palingen in plaats van teenen, en daardoor liep hij onder ons gezegd nogal moeilijk. En met zijn tien vingers was het net zoo: dat waren ook palingen. De brave vrouw had hem een kamer gegeven op de eerste verdieping, want hij kon maar één trap opklimmen. Verder was hij een heel gewone kleine meneer.
Gelijkvloers woonde meneer Awielwie-Bebbe. Deze meneer was enkel een heel klein, ontzettend zwaar stalen kistje op vier wieltjes. Daar rolde hij mee voort als een sneltrein, maar hij kon natuurlijk de trap niet op, en daarom had hij een kamer op den beganen grond. Hij kon ook niet spreken en alleen maar zoo'n beetje knorren.
Ja, die drie heeren hadden het best bij de brave vrouw.
Op een avond wandelden ze naast elkaar in het bosch. De twee
| |
| |
vogeltjes fladderden tot boven de boomen. En wat zagen ze? Wel allemaggies, rook en vlammen uit het huis van vrouw Gommenikkie. En zelf was ze op theevisite!
Toen gingen meneer Oogjesvogel en meneer Twintigpaling als de duvel zitten bovenop meneer Awielwie-Bebbe, en bijna vielen ze op straat, zoo gauw als dat kistje naar de stad terugreed.
Daar stond vrouw Gommenikkie met dikke tranen voor haar huis te jammeren van gosjemijne. Maar meneer Twintigpaling stak zijn voeten in het water van de gracht, de palingen zogen het op, en met tien stralen van zijn vingers bluschte hij den brand in een ommezientje.
Jammer genoeg was vrouw Gommenikkie niet verzekerd, maar ook daar wisten de heeren raad op. Ze gingen rond bij de buren, en wie niet gaf kreeg pikken in zijn oogen van de vogeltjes en werd om zijn ooren geslagen met de palingen, en ten slotte reed het stalen kistje hem knorrend omver dat hij wel dertig keer over den vloer rolde, en al zijn geld rolde uit zijn zakken. Zoo kwam er een prachtig mooi nieuw pannendak op het huis.
Dus denk er om: nooit vergeten naar de kachel te kijken voordat je uitgaat.
| |
De tuinslang
In den laten avond bekruipt mij onafwendbaar een gevoel dat ik vrees, maar dat erger is dan vrees: angst. Want nu moet ik gaan slapen en rusten kan ik niet.
In bed overvalt mij een duldelooze jeuking. Zij komt voort uit mijn huid en de arts spreekt van zenuwen. Nu hier, dan ginds vormt zich een kleine plek die openspringt als een waterblaar, en die verschiet als de kwikdrup onder het dekglas van kinderspeelgoed.
Daartusschen droom ik bij korte poozen. Ik sta in den duisteren tuin en sproei met de slang over het zwarte ruischende groen van struiken, terwijl de natte aarde zwaar ademt. In de open serredeuren, tegen den donkeren achtergrond der binnenwoning, staan twee vage mannengestalten, mij onbekend.
De slang in mijn hand vangt aan te rillen, zij zet zichzelve traag op gang, de ronde koperen mond richt zich met moorddadige juistheid op de mannen, en dan klettert de straal ijzig tegen hun lichamen, en verder de kamer in. Spoel ik de jeuk van hun huid?
Nu komt er beweging in de levenlooze gedaanten, en drijfnat verdwijnen zij om den hoek. De lange uitgemergelde groet deemoedig: ‘Vrouw, ga met God’ -, de korte zware schiet los in knetterende verwensching die als een onweer aftrekt op zijn machtig verstervenden tred.
| |
| |
Ik ontwaak. Het prikt mij opnieuw. Ik slaap. Ik droom van de tuinslang. Ik rijs uit mijn brandend bed, en bij het kleinste lichtje vertoevend aan de wieg van het kind, dat ligt met gesloten vuistjes, denk ik aan den polsdikken waterstraal die in de cel op Evert werd gericht en die zijn hart brak. Sieg Heil. Dat was in het jaar van onzen goeden hemelvader negentien vier en veertig.
| |
Droom van de kap
De kap van 't station overhuift nog als eertijds èn rails èn perron. De gestroomlijnde electrische glijdt aan, een zeehond door water. Een balk forensenvleesch schuift stroef steunend binnen en komt door het ander portier naar buiten gewormd als rundergehakt uit den molen. -
Maar de kap droomt van kleine dampende dravermerries en de reeks rijtuigen waarmee zij aanratelen, van het eender openvliegen van dozijnen deuren tezamen, den kwieken sprong der reizigers omlaag en dan het klauteren naar boven dat men de witte kousenkuiten ziet van dikke dames...
Een hand met een lichtje gaat op, het sidderbeest raakt bezeten van gegons en beweging, en slaat in de verte doelloos toornig vonken als smaragden uit zijn staart. -
Maar de kap droomt van de hand die zich heft naar den klokluider, van het klepelen der bronzen bel, het snerpen van den conducteur, gebandelierd zonder eerekruis, het wrenschen van den kittigen draver en zijn opvolgend brieschen. In de verte wappert hij zegevierend met de roode sierpluim...
Op de perrons kwakt een onsmakelijke vegetariërshutspot van mannelijk kleiaardappelzwart en vrouwelijk peengeel gemelijk dooreen - met de zeldzame ui van een optimist of komiek -, en het leven is slordig en stijlloos en ruw. -
Maar de kap droomt van den grijzen indrukwekkenden opperchef, de roode pet gegalonneerd, de mouwen viermaal goudgebiesd, en van alle wereldgrooten die hij, eerste der stad, mocht ontvangen de uniformborst zoo stampvol ordeteekens, dat het een ambassadeur naast hem vergaat als een smeltende ster...
De kap van 't station overhuift nog als eertijds èn rails èn perron.
| |
Nachtelijke ommegang
Zang van den Zwerveling
In zoo groote, zoo talrijke zwermen duikelden dien zomernacht de meteoren elkander na over 's hemels recreatieterreinen, dat ik
| |
| |
vermoeid het hoofd deed zakken tot normalen stand. En ik keek om. Daar kwam de maan te voorschijn boven de koninklijke duinen, maar zij bond zich aanstonds een doek van tule voor de oogen, teneinde eenzaam blindemannetje te spelen tot korting van haar reis langs het zenith.
Het strand lag bezaaid met wonderlampen, dat schoonst specimen der vangarmigen, en, bij duizenden uit de diepte opgestegen, legden zij laag over de zanden hun veelkleurige kruipende illuminatie. Ik hield niet van feest, ik keerde mij af, en begon met mijn zwerftocht.
Ik voelde een bescheiden greep aan mijn broekspijp, een kobold, groot als een hand, keek naar mij op en bedelde om een sigarenbandje gelijk een achterbuurtkind. Ik gaf het hem, en stout trok hij mijn veter in den knoop.
Een dwaallicht, ontbloeid als een droom aan een slapende zeedistel, bood mij het vuur voor mijn pijp.
Een wilde kat, roerloos gebald in het helm, beval met het oog mij een dubbel bronzen halt bij het zijwaartsch struweel.
Ik trad voorbij. Maar de haakjes van zijn ranken windend rond mijn enkels bad mij de braamstruik zijn vruchtvleesch toch niet te versmaden dat zoet is, maar de tong verft als anilinepotlood.
Een laat konijn kroop in zijn hol, en toonde in den zwarten trechter de loodrechte streep van zijn witten staart gelijk een wit aandachtssein gekalkt op een zwart verkeersbord.
Dan, in een dichtbegroeide delling, stootte ik op een meeting van wereldsche vleermuizen, en ik toefde er even. Zij zaten op den grond, of hingen omgekeerd aan twijgen, de ooren bewegend ten teeken dat zij luisterden. Hun middernachtzendeling stond vóór hen schril verdoemenis te preeken onder het sidderend licht van een lamprei in ontbinding, rondgebogen gelijk een neonbuis, terwijl de uil, gedimd gekoplampt, onhoorbaar boven de nu vroom zingende schare dreigde. Ik zag dien nacht dozijnen ongelooflijke gebeurtenissen.
Toen stond ik op de plek vanwaar ik was gekomen, het Oosten roosde, de zon schudde naar mij vaderlijk vermanend den wijsvinger van een protuberans, en op den top van het koninklijk duin keek ik beschaamd.
Daarna viel alles van mij af, behalve dit vel dat mij vreemd is.
F. Bordewijk
|
|