| |
| |
| |
Mythe
...me only cruel immortality consumes.
Tennyson, Tithonus.
Toen mij de gave van de onsterflijkheid
- ik waande: een zegen, nu zeg ik een vloek -
de gave der onkwetsbaarheid verleend werd,
toen dacht ik wijzer mij dan Tithonus,
die eens vergat ook de eeuw'ge jeugd te vragen.
De eeuwige jeugd, ook die werd mij geschonken;
de eeuwige jeugd, naar lichaam, niet naar ziel
en hart, naar hopen of herinnering.
Onsterflijkheid, ik moet dus altijd weten,
ik zal de stonde van de groote rust,
het zoet ontslapen nimmer mogen kennen.
Eeuwige jeugd; altijd zal in mij leven
het lokkend dier, hoezeer ik het veracht,
smachtend naar zuivre hoogheid van den geest.
Onkwetsbaarheid; de schoone roekeloosheid,
de dwaasheid van den fellen overmoed,
ook deze is mij ontzegd; mijn heldendaden
gelijken 't masker van mijn eeuw'ge jeugd.
Ik kan mijn eigen wezen niet verdelgen;
geen vuur verteert mij, en geen zee is diep
genoeg om uit het leven weg te duiken;
geen val van rots of toren breekt mijn hart;
ad'ren geopend sluiten zich vanzelf.
Onsterfelijk, onkwetsbaar, maar ik lijd
niet minder dan een ander, doch wel meer,
eindeloos meer, want aldoor flauwer worden
de vreugden die het eeuwig leven biedt,
doch van de smarten, die mij onverminderd
in donk're vlagen overrompelen,
leeft steeds iets voort, dat ook niet sterven kan:
zoo wordt mijn hart een rosse hellebuidel...
Met lokken, gouden golvend in den wind,
loop ik op groote azuren zomerdagen
| |
| |
over de hooge heuvelen; de vrouwen,
de jonge en de bedaagde, kijken op
van arbeid in het veld of doelloos droomen
in koel prieel van herberg of kasteel,
en denken met een zweem van spijt of wrevel
aan wat het blinde lot haar heeft beschoren.
- Nu weg te dolen met dien blonden zwerver,
naar vreemde werelden en verre steden!...
Steden en werelden! Ik zwelgde in verten,
dook in de volken, dronk der eeuwen tal,
totdat ik werd verzadigd, tot ik walgde
zoowel van 't oude als van het nieuwe... en toch,
ik ken nog vriend'lijke avondschemeringen
over de dalen van insluim'rend land;
ik ken nog bont gewoel in groote steden
dat mij verheugt; ik kan genieten ook
van snelle schepen en van felle legers,
van sterren, bloemen, zeeën en van toppen,
van scherpe bergen naar de wolken priemend...
totdat ik mij herinner wat ik ben.
Ook ging de liefde niet aan mij voorbij;
ook laat de liefde mij niet ongedeerd.
Een hel van liefden smeult in mijn verleden,
want om al 't goede en schoone, dat de liefde
mij schonk, moet ik nu altijd blijven rouwen:
liefde eener moeder in mijn eerste jeugd
- de ware en zorgelooze, de echte jeugd,
die nooit zal wederkeeren, argloos leven
dat waarlijk waard was eens te zijn geleefd -
de liefde van mijn zusters en mijn broeders
(waarvan ik zelfs geen graf meer weet te vinden)
liefde van vrienden uit mijn prille jaren...
liefde van vrouwen, die mij kwellen blijft,
liefdes-ontluiken dat ik mij herinner,
dat niet wil sterven in mijn eenzaam hart.
Liefde van vrouwen, vele, goede en kwade,
getrouwe en dwaze en onverstandige,
immer iets latend in mijn ziek gemoed,
| |
| |
in mijn geheugen, dat niet sterven kan,
waarnaar ik moet verlangen dag en nacht,
naar teederheid, die niet zal wederkeeren;
naar hoog vertrouwen, nu voor goed voorbij;
naar roerend zorgen, dat zich niet herhaalt;
naar innigheid in woord en in omhelzing,
die ik om 't nieuwe niet vergeten zal.
Het nieuwe, dat mij mateloos verveelt;
aldoor weer 't nieuwe, dat óók sterven moet;
niet met een ander saam te mogen rusten,
te kunnen heengaan in den goeden avond!
Masker van jeugd voor een verwelkend hart,
dat toch geen dood of duisternis zal kennen!
Verbloedend hart, waarin de diepe wonden
van rouw en wroeging nimmer zullen heelen!
Wat ben ik niet geweest in zooveel eeuwen!
Naar wat voor toppen woei de storm van 't lot
mij niet omhoog! Ik strandde op leege troonen;
ik voerde legers naar verderf of roem;
als kunstenaar werd ik zoo vaak gelauwerd,
gehoond als wijsgeer en geëerd als nar;
voor ieder toeval had ik kans en tijd.
Geen hoogten van het menschelijk bestaan,
geen diepten van het leven zijn mij vreemd;
gisteren hertog, morgen hondenmepper,
dan weer eens beul of slavenhandelaar,
niets bleek me onmogelijk, en in den loop
der jaren konden geest en hart en zinnen
immer opnieuw naar nieuwe banen trachten...
Of werden ze door 't dwaze lot gedreven?
Ik sta een oogenblik verrukt te schouwen
naar rozig alpengloeien tegen hemel
van pril azuur... en plots duikt in mijn hart
herinnering omhoog aan Godelinde,
de zoete en argelooze geitenhoedster,
waarmede ik eens hoog in de bergen leefde;
ik zie haar glimlach, hoor uit diepste verten
haar overmoedig, plagerig gebabbel.
| |
| |
Ik dool door rijpend koren, snuif de roken
van bloeiende aren en vergeet den tijd...
totdat ik tusschen korenbloem en klaproos
twee groote, donkere oogen meen te ontwaren,
twee oogen, die mij smartelijk verwijtend
aanstaren... Angela... die zich verdeed
nadat ik haar verried... Ze had zich opgedrongen,
maar toch het was een goed en zonnig kind...
Of ik zie Madeleine, als in de dagen
dat zij nog in taveerne en speelhol danste.
En soms herleeft Ilona van de heide,
die streed met engelen en met demonen,
die liefdes waanzin zocht in haat en pijn.
Wanneer ik dool door druk gewoel van straten,
dan hoor ik plots de stem van Adelardus
den dwazen zoeker naar den steen der wijzen,
den goeden meester wiens geheim ik roofde
en het verkocht om teugelloos te brassen.
En als ik menigten hoor jubelen,
herinner ik mij hoe ik eenmaal zelf
als stedendwinger met triomfgeschal
mijn intree deed... Die glorie ging voorbij,
want eenmaal moet ik weg, mijn eeuw'ge jeugd
veroorlooft mij geen rust, wekt achterdocht,
ook word ik moe van macht... ik stort mij dan
dolweg in slop en avontuur... het àndere.
Dat andere herhaalt zich; ik verlies
nieuwsgierigheid naar wat nog komen kan:
de wagenmenner werd hellebardier,
de kruisboogschutter leerde vlammenspuiten,
gisteren raasde ik in een bommenwerper,
dood en verdelging sprenk'lend boven steden,
nog even prikkelt mij het ongekende,
doch plots ontwaar ik 't wezen van mijn doen
en er verwelkt iets; in het zoetig rood
der fosforregens zie ik droevige oogen
uit diep verleden... ik kan niet vergeten.
Soms duik ik weg in lieve herinneringen,
om iets te vinden, dat het leven weer
| |
| |
zijn diepste waarden schenkt... het oudste leed
is mij vaak liever dan de jongste vreugde.
Ik kan niet meer verlangen, want ik weet
dat alles zich herhalen zal; ik weet
dat alles, onweerhoudbaar, gaat voorbij;
ieder verheugen wordt vergald van 't bitter
besef, onsterflijk, alles te overleven.
Maar toch, soms gloort nu in mijn krimpend hart
een somb're hoop: de goden gaven mij
onsterflijkheid, aan mij! maar niet aan de aarde.
Ik weet, de groote geesten aller tijden
verkondigen: veranderen, vergaan.
Eéns komt voor onzen aardbol waarlijk 't einde:
een botsing in 't heelal (een vonkje vuur),
of traag vergaan der levens in het ijs
ontkiemend aan de koude van den kosmos.
Ofwel de mensch zal 't vuur, dat wreede speelgoed,
misbruiken om zijn kleine, wond're ster
- waarop toch rozen bloeien, reeën spelen -
in duivelsche oorlogen te doen ontploffen.
Er komt een einde, al moet men gissen hoe.
Dit raadsel gunt mij wat nieuwsgierigheid.
Bevrijding daagt... Of zal ik als meteoor
daarna, alleen, door 't wereldruim gaan dwalen?
14 Aug. 1946
Math. Kemp
|
|