Kroniek der Nederlandse letteren
Hein de Bruin
Acht en veertig jaar oud, is Hein de Bruin op 12 Juni te Amsterdam overleden, diep teleurgesteld door een leven, dat hem zijn recht als dichter niet scheen te gunnen. Het werk, dat hij uitgaf, beslaat drie kleine bundels gedichten, een roman, getiteld ‘Wat blijft’, enkele novellen, een dramatiserende bewerking van het boek Job en een leesdrama, getiteld ‘Paulus in Efeze’. Hij gaf bovendien een gave vertaling uit van ‘Julien and Maddalo’ door P.B. Shelley en bracht sonnetten van John Donne over in het Nederlands.
De kritiek ontving deze geschriften met gematigde belangstelling. Niemand ontkende, dat hij talent had, maar het was zeldzaam, wanneer buiten de christelijke literatorenkring iets meer over zijn werk werd afgedrukt dan een welwillende, vlakke aankondiging. Hij had het gevoel, te arbeiden in de ijlte. Dit bracht hem tot twijfel aan zichzelf, aan de inspiratie, aan de betekenis van het dichterschap in onze tijd.
Misschien moet men het nog scherper zeggen. Hij twijfelde niet alleen aan het dichterschap, maar hij ervoer het als een maatschappelijke belemmering. Het was voor hem een last, die hij niet afwerpen kon. Hij hunkerde naar vrijheid. De dwang van zijn gedachten gunde hem die vrijheid niet.
In Friesland geboren, te IJlst, in 1899, was hij te Amsterdam verbonden aan een bankbedrijf, waar de werkzaamheden hem aanvankelijk rust gaven, doch op de duur niet bevielen. Hij ging er weg, kort na de oorlog, kwam in betrekking bij het Nationaal Instituut, werd ziek, verkwijnende in gemoedsgesteltenissen van weemoed en wanhoop, altijd vervuld van het ongeschreven gedicht.
De tijd heeft onrecht aan hem begaan. Hijzelf was stug in de omgang, niet zeer mededeelzaam, een man, die gemakkelijk verkeerd begrepen werd. De titels, aan zijn verzenboeken gegeven, lokten geen lezers. Zijn oudste werk heet ‘Het ingekimde land’ en verscheen in 1932. Daar niemand het werkwoord kimmen kent, zei deze titel slechts wat de dichter bedoelde, wanneer men zich verstandelijk rekenschap gaf van de spraakkunstige samenstelling. Een land, besloten tussen zijn kimmen, niet door de einders verwijd naar het mateloze. Het vers vermijdt de onmiddel-