De Gids. Jaargang 110
(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
BibliographieDr Mr F. Gosses, Het Bestuur der Buitenlandsche Betrekkingen in Engeland vóór den Eersten Wereldoorlog, hoofdzakelijk in de periode 1880 tot 1914. - Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij N.V. 1946.Het is niet een stuk diplomatieke geschiedenis, ook niet een beschouwing over de richtlijnen der Engelse buitenlandse politiek, die de heer Gosses ons hier biedt, maar een stuk constituonele geschiedenis. Hij wil een antwoord geven op de vraag, hoe, d.w.z. door welke organen en personen, de Engelse buitenlandse politiek in de belangrijke halve eeuw vóór de Eerste Wereldoorlog werd geleid. Zijn studie berust op een uitgebreide lectuur, niet alleen van officiële documenten en van werken over de Engelse constititionele geschiedenis, maar ook van biografieën en mémoires der vooraanstaande staatslieden, waaraan Engeland zo rijk (en Nederland zo arm) is. Hij begint met de achtergrond aan te geven, waartegen men het buitenlandse beleid slechts in zijn ware gedaante kan zien: het politieke, sociale en ambtelijke leven van Engeland in de gekozen periode. Nadat hij aldus de rol van de ‘governing class’ heeft geschetst en het verschil tussen ministers-partijpolitici en de deskundige ‘civil service’-ambtenaren duidelijk heeft uiteengezet, behandelt hij de positie van de ‘Foreign Secretary’ in zijn verhouding tot het Parlement, de Kroon, het ‘Cabinet’ en de Eerste minister waarna nog een hoofdstuk volgt over de ‘Parliamentary Under Secretary for Foreign Affairs’, die het buitenlands beleid van de minister, meestal lid van het Hogerhuis, in het Huis, waarin hij geen zitting heeft, dus gewoonlijk het Lagerhuis, verdedigen moet. De heer Gosses is erin geslaagd zijn onderwerp op een wijze te behandelen, die van het begin tot het einde zijn boek tot boeiende lectuur maakt. Hij combineert een heldere overzichtelijkheid met een verlevendiging van zijn uiteenzetting door persoonlijke en anecdotische trekken. De conclusies, waartoe hij komt en die hij in een kort slothoofdstuk nog eens samenvat, zijn niet verrassend nieuw. Het belangrijkste ervan kan men reeds in oudere werken over de Engelse constitutionele geschiedenis, zoals dat van Lowell, vinden en Gosses zelf citeert met instemming een uitspraak van Keith uit diens ‘The constitution of England from Queen Victoria to George VI (1940)’, die als samenvatting van zijn eigen beschouwingen dienst doet: ‘(British) foreign policy (was) conducted by the Foreign Secretary under the control of the Premier and the Cabinet with the approval of the King, and subject to the general control of Parliament’. Maar door zijn synthetische behandeling van het onderwerp en door de levendige wijze waarop hij het de lezer voor ogen stelt, heeft hij zeker iets eigens geleverd, dat verlangend uit doet zien naar het vervolg, dat de schrijver ons toezegt: een nadere bespreking van het ‘Foreign Office’ en van de rol van de ‘Foreign Secretary’ als chef van zijn departement. Th.J.G. Locher | |
Dr A.C.J. de Vrankrijker, De grenzen van Nederland. Overzicht van wording en politieke tendenzen. Nederland en de Wereld. Een reeks historische monografieën over Nederland en zijn internationale betrekkingen onder leiding van Dr Maarten Schneider en Dr A.C.J. de Vrankrijker. - Amsterdam, Uitgeverij Contact, 1946.Blijkens het Voorwoord is dit in 1944 geschreven boek het resultaat van een studie, waartoe de auteur zich in het voorafgaande jaar door de | |
[pagina 120]
| |
gebeurtenissen van oorlog en bezetting gedreven gevoelde. Een heroriënteering aangaande Nederland's positie in de wereld noodzakelijk achtende, gaf Dr de Vrankrijker zich rekenschap van de wording onzer grenzen zoowel als van de politieke tendenties (een verkieslijker woord dan ‘tendenzen’), welke zich daarbij hebben doen gelden, en het was zijn oogmerk door de publicatie zijner bevindingen ‘te leiden tot bezinning op de waarden in ons verleden en een uitgangspunt te geven voor onze houding in de toekomst’. Hiermede heeft de schrijver zich een geenszins overbodige, maar ook geenszins gemakkelijke taak gesteld, want aan de eerste vereischte voor zulk een arbeid, den lezers van velerlei slag een duidelijk beeld te geven van de onontwarbare dooreenmenging der gevolgen van bewuste ‘groote politiek’ en regionale toevalligheden, kan slechts worden voldaan door een subtiel evenwicht te bewaren tusschen het algemeene en het bijzondere, tusschen generaliseerende beschouwingen en vermelding van concrete details. De laatsten mogen de eersten niet vertroebelen of overwoekeren en de eersten mogen niet te simplistisch of te apodictisch luiden. Aan deze beide gevaren is het boek van Dr de Vrankrijker door de niet geheel logische indeeling der stof en de te talrijke, soms weinig ter zake dienende bijzonderheden niet in alle opzichten ontkomen. Het zou bevattelijker en rijker aan reliëf zijn geweest, wanneer het hoofdzakelijk had bestaan uit een zoo homogeen en chronologisch mogelijk overzicht van onze grensvorming als resultaat van de wisselwerking tusschen de Europeesche en de Nederlandsche staatkunde - m.a.w. uit een uitvoerige behandeling van hetgeen in het tweede hoofdstuk beknopt is samengevat - en wanneer daarin een korte geschiedenis van niet meer dan de allerbelangrijkste plaatselijke problemen, zooals die van Oost-Friesland, Bentheim, Kleef en de Schelde, was opgenomen, zònder het niet in dit vertoog passende hoofdstuk over het ontstaan van onze kust. Herhalingen hadden dan vaak vermeden kunnen worden en de groote lijnen der geschiedenis zouden minder schetsmatig en dus dikwijls met minder kans op fouten zijn getrokken. Thans is Vrouwe Clio - kleinere onjuistheden daargelaten - door te globale formuleeringen of te stoutmoedige vergelijkingen nogal eens geweld aangedaan. Zoo zou men tegenover de weinige regels betreffende de beteekenis der Bourgondische staatkunde voor het nationaliteitsgevoel in de Lage Landen (p. 22) terstond Huizinga's gansche studie over de voorgeschiedenis van ons nationaal besef (Tien Studiën, Haarlem 1926) in het vuur kunnen brengen, en wanneer er, gelijk op p. 175 geschiedt, een sterke gelijkenis wordt geconstateerd tusschen het jaar 1813 en het jaar 1572, dan kan men dit wellicht om bepaalde redenen beamen, doch stellig niet omdat in beide jaren een Prins van Oranje ‘de loskomende nationale krachten bundelde en den strijd tegen den vijand organiseerde’: in ‘loskomende nationale krachten’ en ‘strijd tegen den vijand’ was er tusschen 1572 en 1813 nog wel eenig verschil! De parallel tenslotte - om nog één voorbeeld te noemen - tusschen Jan de Witt, ‘die in zijn pro-Fransche politiek omgekomen is’, en de Duitsch-gezinde, voor de Pan-Germaansche propaganda gevoelige Nederlanders van twee eeuwen later (p. 228) miskent ten eenenmale de figuur van onzen grooten staatsman: in den hier bedoelden modernen zin des woords is De Witt nimmer ‘pro-Fransch’ geweest. Na de bevrijding heeft Dr de Vrankrijker aan zijn beschouwingen, welke oorspronkelijk niet als een pleidooi voor annexatie waren bedoeld, over deze inmiddels actueel geworden kwestie nog een hoofdstuk toegevoegd en dit is het meest lezenswaardige gedeelte van zijn boek geworden. Ook al zal niet ieder het betoog, dat trouwens reeds door de gebeurtenissen is achterhaald, ten volle onderschrijven, het bevat toch zeer veèl wat het overdenken waard is en blijft, want het getuigt van een | |
[pagina 121]
| |
constructieve geesteshouding, welke wij heden ten dage minder dan ooit kunnen ontberen. J.K. Oudendijk | |
De jeugd van Constantijn Huygens, door hemzelf beschreven. Uit het Latijn vertaald, toegelicht en met aanteekeningen voorzien door Dr A.H. Kan met een bijdrage van G. Kamphuis. - Ad. Donker, Rotterdam-Antwerpen 1946. 175 blz.Toen Constantijn Huygens in zijn qualiteit van secretaris van Prins Frederik Hendrik in 1629 met hem in het legerkamp voor Den Bosch lag, is hij begonnen, zijn jeugdherinneringen op schrift te stellen. Het werkje werd in 1631 afgesloten, maar bleef manuscript, totdat Worp het in 1897 in de Berichten en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, XVIII, p. 1-121, publiceerde. Sindsdien zijn er wel fragmenten uit vertaald en toegelicht, maar het geheel bleef toch voor den algemeenen lezer vrijwel ontoegankelijk. Niet alleen om de wijze van publicatie. Een grooter bezwaar voor algemeene bekendheid lag nog in den vorm, dien Huygens aan zijn autobiografie gegeven had: een in tamelijk gecompliceerd Renaissance-Latijn gesteld tractaat vol Grieksche kunsttermen en terloops in den tekst uitgestrooide Grieksche en Latijnsche citaten, waarin bovendien tal van personen als bekend ten tooneele worden gevoerd, wier namen den tegenwoordigen lezer niets meer zeggen. Het geschrift wachtte als het ware op vertaling en toelichting. Deze heeft Dr Kan ons nu beide gegeven en daarmee heeft hij een zeer nuttig werk verricht. Constantijn Huygens is een zoo belangrijke figuur in de geschiedenis van het Nederlandsche geestesleven - vooreerst om wat hij zelf was en vervolgens als vader van Christiaan - dat alle deugdelijke informatie over zijn wordingsgang ons welkom moet zijn. En die geeft het geschrift in hooge mate. Men krijgt een duidelijken indruk van zijn kinderjaren onder de menschkundige leiding van den ouden Christiaan en men kan op den voet de ontplooiing volgen van zijn wonderlijke veelzijdigheid, die zich behalve op wetenschappelijk en artistiek gebied ook reeds vroeg in de aangelegenheden van het practische leven openbaart. Aan de vertaling zijn toegevoegd een beschouwing Ter Toelichting, waarin een beknopte levensbeschrijving van Constantijn en een karakteristiek van zijn autobiografie wordt gegeven, een tot een korte verhandeling uitgegroeide noot over den schilder Torrentius, waaraan in het verhaal nogal veel aandacht wordt geschonken, en een essay over Constantijn als kunstcriticus, het laatste van de hand van G. Kamphuis. De vertaling van Dr Kan heeft de groote verdienste, dat ze het origineel van zeer nabij volgt en zich toch prettig laat lezen; gezien de gecompliceerdheid, ja gekunsteldheid van Huygens' schrijftrant moet het geen eenvoudige taak zijn geweest, dit te bereiken. Bovendien heeft de vertaler zich groote moeite gegeven, de herkomst van de zeer talrijke citaten op te sporen, die Huygens naar de gewoonte van zijn tijd met kwistige hand en zonder ze als zoodanig aan te kondigen door zijn verhaal vlecht. Van de annotatie zou, naar het ons voorkomt, meer te maken zijn geweest; ze geeft wel vrij volledig de vereischte biografische inlichtingen over de ter sprake gebrachte personen, maar ze laat den lezer menigmaal juist daar in den steek, waar hij het betoog gaarne nader toegelicht zou willen zien. We noemen als voorbeelden de klacht op p. 20 over het onpractische stelsel van muzikale notatie, waar in slechts zes namen aanwezig waren voor zeven tonen (H. doelt hier blijkbaar op het ontbreken van de Si), de beschrijving van een zessnarig muziekinstrument op p. 23, | |
[pagina 122]
| |
dat een Engelsche viol moet zijn geweest en geen violin en waarvoor dus de vertaling viool niet zonder nadere toelichting gebruikt had mogen worden; en vooral de beschouwingen over de Optica van d'Aiguillon op p. 103 vlg. Hier vertoont vooreerst de vertaling enkele gebreken: zoo is organica demonstrandi methodus niet organische bewijsmethode (wat zou dat wel beteekenen?), maar bewijsmethode met behulp van een toestel; ook is er geen sprake van gezichtsbedrog in het licht en in het donker, maar van een paragraaf over gezichtsbedrog en een andere over licht en donker. De toelichting laat echter nog meer te wenschen over: de termen orthographie (orthogonale parallel-projectie) en stereographie (stereographische projectie) zijn onvoldoende uitgelegd; een horopter is geen vlak, maar, zooals de tekst zelf zegt, een kromme; wat met radius opticus bedoeld wordt, komen we niet te weten en bij communia objecta vergenoegt de commentator zich met de vertaling gemeenschappelijke objecten met een vraagteeken. Blijkbaar heeft hij dus het werk van d'Aiguillon, dat toch wel niet onvindbaar zal zijn, niet ingekeken; daar moet toch de noodige informatie vanzelf te vinden zijn geweest. Weliswaar vormen muziek, schilderkunst en natuurwetenschap, zooals hij op p. 125-126 zelf opmerkt, vreemd terrein voor hem, maar hij zou toch gemakkelijk op al deze gebieden de noodige hulp en voorlichting hebben kunnen krijgen. Het zou dan ook niet duister hebben behoeven te blijven, wat Huygens op p. 15 met de twee gallen bedoelt; dit zijn natuurlijk de zwarte en de gele gal uit de door Galenus overgeleverde klassieke humoraalphysiologie; Huygens gebruikt bovendien enkele regels verder zelf den term zwartgalligheid. Een enkele maal stuit men ook op leemten in de toelichting, die zonder eenige moeite te vermijden zouden zijn geweest, zooals wanneer Huygens op p. 96 onder toevoeging in margine ‘Maart 1631’ vermeldt, dat hij de geboorte van zijn derde kind verwacht. Het zou voor de hand gelegen hebben, hier den lezer even mee te deelen, dat dit Lodewijk geweest is en dat Constantijn de jongere en Christiaan al in 1628 en 1629 geboren waren. Te betreuren is in dit verband ook, dat de door Huygens gebezigde Grieksche termen en Grieksche of Latijnsche citaten niet in de aanteekeningen in origineelen vorm zijn opgenomen. We merken ten slotte nog op, dat de overschatting van de historische beteekenis van Francis Bacon, die Huygens begaat, ook den commentator beïnvloed blijkt te hebben. Wat in noot 355 over hem gezegd wordt: ‘de machtigste geest van de moderne tijd (cursief tusschen aanhalingsteekens; kennelijk dus een citaat; maar van wie? we vernemen het niet) omdat met hem het wetenschappelijk onderzoek der werkelijkheid inplaats van het onvruchtbare speculeeren over abstracte begrippen begon’ moet bij alle waardeering en bewondering, die men Bacon als natuurphilosoof (en nog meer als stylist) gaarne toedraagt, als een matelooze overdrijving worden beschouwd. E.J.D. | |
G. Révész, Ursprung und Vorgeschichte der Sprache. - Bern, 1946Dat het boek van Prof. Révész over de oorsprong der taal het werk is van een grootmeester, verwondert niemand die de schrijver reeds kent uit andere voortreffelijke publicaties. Dit ‘grootmeesterlijke’ ervaart men tijdens het lezen als vanzelf - zo weet men door niets anders te doen dan adem te halen, dat men zich in bergland bevindt -, maar het kost een analyse achteraf weinig moeite, in deze ervaringseenheid verscheidene componenten aan te wijzen. Daartoe behoort niet de indrukwekkende belezenheid op zichzelf, noch de spreiding, die de geraadpleegde werken vertonen. Maar wel de daaraan ten grondslag liggende overtuiging, dat het probleem in kwestie met vele andere problemen in | |
[pagina 123]
| |
verband staat, dat een oplossing daarvan niet mogelijk is, zonder daarbij vele hoofd- en detail-wetenschappen te betrekken. Voorts de geslotenheid van het betoog, de strengheid van de compositie, de helderheid van de stijl, die het lezen - het boek is ook typographisch uitmuntend verzorgd - tot een genot maken. Voorts de rust, ja de gelatenheid, waarmee ook de absurdste theorieën worden gerefereerd en weerlegd. En vooral: de zekerheid, waarmee in een gecompliceerde materie de methodische steunpunten worden geplaatst. Ieder beoefenaar van een of andere geesteswetenschap weet hoe moeilijk het is, uit het vlottend amalgama der verschijnselen de kristallen der zuivere begrippen te winnen. Het is niet alleen een voortreffelijk, het is ook een moedig boek. Er is immers moed voor nodig om een probleem, dat een bekend linguistisch genootschap principieel uit zijn programma heeft geschrapt en dat men zelf zes jaar geleden onoplosbaar heeft verklaard, opnieuw aan de orde te stellen.
Wij willen, zegt S., niet slechts het wezen, maar ook de oorsprong der verschijnselen kennen. Het probleem is moeilijk. Zonder taal geen mens, zonder mens geen taal. Er is tussen de uitingen van het dier en de taal een even onoverbrugbare kloof als tussen dier en mens. Maar dit is nog geen reden om de idee van een continue of discontinue ontwikkeling op te geven. Allereerst is nodig een precisering van het begrip ‘oorsprong’. ‘Die Entfaltung der Materie zur Form bezeichnen wir als Entstehung oder Ursprung, die primitivste Äusserung, die bereits die wesentlichen Gattungsmerkmale in sich trägt, als Urform und die Entwicklung einer niedrigeren zu einer höher differenzierten Form als Fort- oder Umbildung’ (pag. 21). Zo worden onderscheiden: Vorgeschichte, Frühgeschichte en (eigenlijke) Sprachgeschichte. Dit is de ‘Dreiphasentheorie’. ‘Frühform’ en ‘Vollform’ hebben gemeenschappelijke genuskenmerken, in beide is hetzelfde genus, echter in verschillende graden van specificering, aanwezig. De genetische methode gaat een weg tegengesteld aan die der definitie. Door generalisatie bereikt ze de minst gespecificeerde soorten teneinde het punt vast te stellen, van waaruit de logische sprong in het nieuwe genus moet worden ondernomen. Noodzakelijk is een scherpe onderscheiding tussen ‘Vorstufe’ en ‘Frühstufe’. Daar voorts een verschijnsel A zich slechts kan ontwikkelen uit iets dat reeds constitutieve elementen van A bezit, mag niets tot de voorgeschiedenis der taal gerekend worden, dat met de taal geen enkel constitutief kenmerk gemeen heeft. Behalve het begrip ‘oorsprong’ moet men ook het begrip ‘taal’ scherp definiëren. Men mag het niet naar willekeur uitrekken, maar moet een gesuperponeerd begrip vinden, dat alle vormen samenvat, welke de wederzijdse verstandhouding dienen, of ze nu ‘taal’ zijn of niet. Dit is het begrip ‘communicatie’. De mededelingsfunctie der taal, die een sociaal contact tot stand wil brengen, is voor de psycholoog het belangrijkste. Weliswaar staan ons voor de oplossing van het probleem in kwestie geen feiten ter beschikking, maar uit de uitingen van de moderne mens kan men toch de praelinguale toestand reconstrueren, daar hij in zijn sociale omgang archaïsche vormen heeft gered, welke uit zijn praelinguale tijd stammen. Na deze inleidende en algemeen oriënterende beschouwingen volgt een systematiek van en een critiek op de bestaande oorsprongstheorieën, die ongeveer een derde deel van het boek in beslag nemen. Alleen al voor deze nieuwe ordening en scherpe critische doordenking van dit uitgebreide materiaal moeten wij de auteur dankbaar zijn. Hij brengt alle theorieën in drie grote groepen onder: de biologische, de anthropolo- | |
[pagina 124]
| |
gische en de philosophische en theologische. De critiek toont aan, dat men òf een mens veronderstelt die niet spreekt, òf de drie phasen niet behoorlijk onderscheidt, òf zijn toevlucht neemt tot ondeugdelijke analogieën, òf de taal wil laten ontstaan uit iets dat met ‘taal’ slechts uiterlijke kenmerken gemeen heeft, òf niet naar de oorsprong der taal maar naar die der woorden zoekt, òf eindelijk eenzijdig is, terwijl in een synthese een polair contrast moet worden opgeheven. Tegenover al deze meningen plaatst S. dan zijn eigen theorie: de contact-theorie. Na een korte beschouwing over het probleem van de oertaal - S. acht een polygenese plausibeler dan een monogenese - en over de taal van de z.g. oermens - waarbij, wel terecht, homo sapiens, homo loquens en homo faber worden geïdentificeerd - ontwikkelt hij zijn eigen visie op het verschijnsel ‘taal’. Zijn beschouwingswijze is teleologisch. De taal is een organon, een middel, en haar eigenlijke betekenis ligt in haar doel, nl. tussen mensen een geestelijk contact tot stand te brengen. Zij dient bepaalde doeleinden en weet deze door bepaalde, slechts haar ten dienste staande middelen te bereiken. Het primaire doel is reeds genoemd. De mededelingsfunctie is het algemene en meest karakteristieke kenmerk der taal. De secundaire doelen hebben betrekking op het denken, het waarnemen, de zelfbezinning en de expressie. De taal kan al deze onderling zo verschillende doelen bereiken, omdat ze een klank- en bewegingssymbolisch karakter heeft, omdat ze een systeem is van tekens. Hoe belangrijk de symbolische functie voor de taal ook moge zijn, ze kan toch niet uitsluitend de inhoud van het begrip ‘taal’ uitmaken, daar ook andere menselijke handelingen en objectivaties symbolisch zijn. In de definitie moeten doel en middel beide worden opgenomen. Hiermee zijn we er echter nog niet. De definitie is dan wel ondubbelzinnig. maar nog niet volledig. Nodig is eerst nog de functies te vinden en te beschrijven, die de basis vormen van het functie-systeem der taal. In dit verband geeft S. een critiek op de bekende functie-theorie van Bühler, die volgens hem een relatie-systeem geeftGa naar voetnoot1). De bedoelde functies zijn: de imperatieve, de indicatieve en de interrogatieve (de drie I-functies). Steun voor zijn opvatting zoekt hij in de grammatica en de phonologie. Terwijl de drie functies ‘ontisch’ gelijkwaardig zijn, is genetisch gezien de eerst genoemde primair, de tweede secundair en de derde tertiair. Bewijzen hiervoor leveren de algemene psychologie, de kinderpsychologie en de historische taalwetenschap. Het is noodzakelijk, bij termen als ‘imperatief’ en ‘indicatief’ een scherp onderscheid te maken tussen psychologische en linguistische (grammatische) categorie. De beide functies openbaren zich in de taal als modusvormen van het verbum, dat de oudste grammatische categorie is. Wat de vraag naar de oorsprong der taal betreft, komt S. in dit verband reeds tot de conclusie, dat de oervorm der taal een klank-taal moet zijn geweest met imperatieve, indicatieve en interrogatieve uitdrukkingsvormen. Zijn functie-theorie stelt hem nu in staat, het begrip ‘taal’ volledig te bepalen. Toen wij dit boek het werk van een grootmeester noemden, hadden wij zeker ook het oog op de wijze, waarop deze definitie langzaam maar zeker wordt opgebouwd. In een discursus van een 35 bladzijden zien wij die definitie zich als een organisme ontwikkelen van ‘oervorm’ tot ‘Vollform’. Ze luidt: ‘Unter Sprache ist das Mittel zu verstehen, durch welches zum Zwecke der gegenseitigen Verständigung, des geordneten Denkens, des sinnvollen Gestaltens der Wahrnehmungen, der Selbstbesinnung | |
[pagina 125]
| |
und des Ausdrucks des inneren Lebens - mit Hilfe einer Anzahl artikulierten und in verschiedenen Sinnverbindungen auftretenden symbolischer Zeichen - Forderungen und Wünschen zum Ausdruck gebracht, Tatbestände der inneren und äusseren Wahrnehmung angezeigt, Denkinhalte formuliert und Fragen zur Veranlassung von Mitteilungen und der Selbstkontrolle gestellt werden’ (pag. 153). Vervolgens wijst S. nogmaals op het gevaar van een begripsuitbreiding, waarbij ‘menselijke taal’ (in wezen een pleonasme) slechts een der soorten van ‘taal’ wordt. Ze is niet ‘een’ taal, maar een communicatie-vorm. Het gaat er nu om, op empirische bodem blijvend, de communicatie-vormen te vinden, welke vooraf zijn gegaan aan die welke ‘taal’ heet. In het volgende hoofdstuk worden de menselijke en dierlijke contactvormen besproken. Alle gemeenschappen en gezelschappen bij mensen en dieren hebben hun ontstaan te danken aan een, tot de algemene levensbehoeften behorende contact-behoefte. In engere zin wordt onder ‘contact’ een slechts ruimtelijk contact verstaan. Het kent ‘Vorstufen’, maar het is eerst daar aanwezig, waar individuen instinctief samenkomen om gezamenlijk een bepaald biologisch doel (veiligheid, voedsel, voortplanting, spel) te bereiken. Ongetwijfeld komt het ruimtelijk-vitaal contact ook bij de mens voor, maar hij kan dit tot een psychisch verdiepen. Dit is emotioneel gericht, berust op een gevoelsoverdracht. Het komt tot stand buiten de taal om. Maar zonder dit is toch geen taal mogelijk. Er moet een persoonlijke relatie zijn, een sympathie, een begrijpen van wat er in de ander omgaat. Op het derde en hoogste niveau staat het intellectuele contact. Hierbij richt het ene individu zich wel tot het andere, maar dit gebeurt in een boven-persoonlijke sfeer. De taal is een manifestatie van de collectieve geest. Bij dit contact gaat het niet om een gevoels-, doch om een gedachte-overdracht en een gedachteuitwisseling. De taal kon eerst ontstaan, toen de voorwaarden voor een psychisch en intellectueel contact bij de leden van de oergemeenschap reeds vervuld waren. In zijn critische bespreking van de oorsprongstheorieën heeft S. aangetoond, dat aan de gebarentaal zeker niet het primaat toekomt. Vandaar dat hij, in verband met het gestelde probleem, speciaal de ontwikkeling nagaat van de phonische communicatie-vormen. Deze ontwikkeling is volgens S. meer een systematische dan een historische. De evolutie had zo kunnen zijn, maar de historische bewijzen ontbreken natuurlijk. Expressie en communicatie moeten streng onderscheiden worden. Uitdrukkingsklanken roepen wel eens reacties bij andere individuen op, maar dit dan ondanks hun onwillekeurig en reflectorisch karakter. Met de communicatieve hebben ze geen functionele overeenkomst, ze kunnen daarvan dus ook niet een voor-stadium zijn. Als zodanig kan wel de contact-klank beschouwd worden: zijn bedoeling is, een vitaal contact tot stand te brengen. Maar eerst als het individu ernaar streeft de medewerking van zijn soortgenoten te verkrijgen en dit streven door doelmatige middelen tot uiting tracht te brengen, wanneer het zich dus aan anderen verstaanbaar weet te maken, kan er sprake zijn van communicatie. De contact-klank gaat over in een gerichte roep, waardoor de klank een signaal-functie verkrijgt. Er zijn drie soorten communicatie-vormen: ‘Zuruf’ (ndl. ‘uitroep’), ‘Anruf’ (ndl. ‘roep’) en woord.Ga naar voetnoot1) De ‘uitroep’ is tot een meer of minder bepaalde groep gericht, is een | |
[pagina 126]
| |
instinctieve, ongearticuleerde klankuiting, met de bedoeling een behoefte te bevredigen. De ‘roep’ daarentegen is gericht tot een bepaald individu, is bovendien duidelijk bevelend en gaat gepaard met een wijzen door blik of beweging op hetgeen wordt begeerd. Het behoeft wel niet te worden betoogd, dat dit alles wordt gedemonstreerd aan het gedrag van verschillende dieren, maar ook aan dat van het kind en de volwassen mens, noch dat dit gedrag scherpzinnig, voorzichtig en toch volgens vaste principes wordt geïnterpreteerd. De bedoelde communicatie-vormen kent de tegenwoordige mens nog (zie boven), het zijn dus meer dan hypothetische phasen in het ontstaan der taal. De roep heeft blijvende waarde door zijn ‘Fernruffunktion’. Na beschouwingen over het verschil tussen signaal (roep) en symbool (woord) en over de genetische verhouding tussen ‘Anruf’, taal en zang (muziek) - vooral deze laatste zijn interessant - stelt S. de vraag, of de evolutie van roep tot woord als een continue dan wel als een discontinue beschouwd moet worden. Dit geeft hem aanleiding, het begrip ‘ontwikkeling’ nader te analyseren. Ontwikkeling is een soort verandering, die zich van andere soorten, zoals de kwalitatieve (b.v. de overgang van rood tot geel), de extensieve (b.v. beweging) en de intensieve (b.v. het toenemen van lichtintensiteit) onderscheidt door een groeiproces, een gaan van een minder naar een meer gedifferentieerde toestand (progressie). Terecht zegt S. dat het begrip der continuïteit logisch moeilijkheden oplevert. Bovendien heeft het geen betrekking op de werkelijkheid. Dit is door de physica op bepaalde punten reeds experimenteel bewezen. De organische wereld kent zowel ontogenetisch als phylogenetisch mutatiesprongen. En daar ook de psychische ontwikkeling van de individuele mens overal mutatiesprongen doet zien, is er niets tegen om het begrip der discontinue ontwikkeling per analogiam op de beschavingsgeschiedenis der mensheid over te dragen, vooral, omdat de mens scheppend optreedt. Dit geldt met name voor de taal. Het is onmogelijk, zich de continue reeks modificaties voor te stellen, die van de roepklanken der dieren de woordklanken der mensen hebben gemaakt. Gaat men van de menselijke roep uit, dan lijkt de idee van een continue ontwikkeling wel te redden, omdat die roep met het woord uiterlijke overeenkomsten heeft. Functioneel is er echter ook hier een sprong. De taal dankt haar ontstaan aan andere krachten dan de andere communicatie-vormen, al hebben deze haar ook voorbereid. Zij vindt haar oorsprong in de geest van de mens. Mens zijn, denken en spreken vormen een eenheid van hogere orde. Het heeft geen zin, naar hun chronologische volgorde te vragen. Al is het woord ook een novum, toch is er een causaal-genetisch verband tussen de roep en de linguale imperatief. Functie, intentie en werking hebben ze gemeen. Men had in de eerste plaats woorden nodig om anderen tot bepaalde handelingen te bewegen; de roep differentieerde daarvoor op den duur te weinig. De behoefte om iets mede de delen, over iets te betrichten, sluimerde eerst nog. Uitvoeriger dan in een vorig hoofdstuk tracht S. de genetische prioriteit van het verbum te bewijzen. Als overgangsvorm tussen het woordloze bevel en de taal ziet hij een ‘Imperativsprache’. Hij zegt zelf met nadruk, dat dit een hypothese is, zij het ook een gerechtvaardigde. Deze ‘taal’ heeft slechts één der voor de taal relevante functies. S. bedoelt dus niet, dat de I-taal slechts verba zou bevatten en deze dan bovendien alleen in de imperatief, maar hij bedoelt een taal met overwegend imperatieve functie. Behalve verba moet ze zeker ook andere woord-categorieën hebben gekend, vooral ook deiktische partikels als ‘hier, daar, deze’, waarin reeds iets van de indicatief te bespeuren valt. ‘Unserer Ansicht nach kann also die ursprüngliche Form der sprachlichen Verständigung schwerlich eine andere gewesen sein als ein System von ein- und zweigliedrigen und subjektlosen Aufforderungs- und | |
[pagina 127]
| |
Rufsätzen, d.h. Tätigkeitswörtern’ (pag. 227). Deze gaat als ‘Frühform’ vooraf aan de oervorm, die de drie functies kent. In de drie volgende hoofdstukken wordt uiteengezet, wat de voorgedragen theorie betekent voor de taalgeschiedenis, de ontwikkelingspsychologie, de kinderpsychologie; voorts, waarom ze veel meer is dan een theorie over de oorsprong der taal en een taalpsychologie fundeert, ja ook veel meer is dan een taalpsychologie, nl. een taaltheorie, die, in tegenstelling tot andere taaltheorieën, in nauw verband met de taalgeschiedenis is ontwikkeld; en eindelijk, hoe ze logisch is opgebouwd. Vier begripstriaden liggen eraan ten grondslag: drie contact-begrippen, drie niveaubegrippen, drie functie-begrippen en drie phase-begrippen.Ga naar voetnoot1) Dit geeft S. aanleiding even in te gaan op de merkwaardige neiging van de theoretiserende mens tot ‘trichotomie’, - een bewijs te meer, hoezeer S. zich rekenschap geeft van hetgeen hij doet. Aan de lijst van geciteerde werken en het register gaat nog een heldere samenvatting vooraf, waarom iedere recensent - die uiteraard ook referent moet zijn - hem zal benijden.
Onze bewondering voor het werk als geheel impliceert niet, dat wij het met alle details, zelfs niet dat wij het met alle essentialia eens zouden zijn. Terecht zegt S. (pag. 156): ‘Nichts ist natürlicher, als von der Identität der Bezeichnung auf die Identität der Erscheinung zu schliessen.’ Wanneer onderscheidingen zijn aangebracht, moeten deze terminologisch worden vastgelegd. Het benoemen van verschillende zaken met dezelfde naam heeft al zo vaak het denken doen ontsporen. Het benoemen van eenzelfde zaak met verschillende namen trouwens eveneens. Er is ons geen taaltheoretisch werk bekend, waaraan deze gevaren niet gedemonstreerd kunnen worden. En aan deze gevaren is ook de auteur van ‘Ursprung und Vorgeschichte der Sprache’ niet steeds ontkomen, - hoe scherp hij ze op vele punten van zijn betoog ook heeft gezien, hoe bewust hij ze daar ook heeft gemeden. Wij bezien eerst de terminologie en de uitspraken, die betrekking hebben op zijn phasen- en ‘Stufen’-theorie. Het kost ons moeite, de term, ‘Frühform’ te begrijpen als doelend op een stadium, dat aan de ‘Urform’ voorafgaat. O.i. ligt het voor de hand, in de oervorm de allereerste der ‘Frühformen’ te zien. Afgezien daarvan hebben al die termen met ‘Früh-’ iets onduidelijks en verleiden de auteur zelf tot contradicties. ‘Frühphase’ en ‘geschichtliche Phase’ worden tegenover elkaar gesteld, ‘Frühgeschichte’ en ‘(eigentliche) Sprachgeschichte’, ‘Frühform’ en ‘Urform’. Nu zegt S. op pag. 235: ‘Die eigentliche Entwicklungs geschichte der Sprache nimmt mit dem Auftreten des Wortlautes ihren Anfang.’ Maar nu kent de Imperativsprache reeds het woord en zo zou dus deze ‘Frühform’ wèl tot de eigenlijke taalgeschiedenis behoren. Dit volgt trouwens ook uit de opmerking op pag. 227: ‘Trotz solcher Zufügungen und Abwandlungen muss das ganze Sprachmaterial im Urzustand der Sprache in den Dienst der imperativen Handlung und Haltung gestellt gewesen sein’, want de ‘oertoestand der taal’ kan niets anders zijn dan haar oervorm. Op pag. 229 wordt ze echter weer een prae-historische taal genoemd, terwijl toch de ‘voorgeschiedenis’ reeds in het begin van het boek met nadruk tegenover de beide andere phasen is gestelde. Het is duidelijk, dat hier het begrip ‘taal’ niet geheel vast is. Soms wordt het optreden van het woord (van de symbolische functie), soms wordt het gelijktijdig optreden der drie I-functies voor ‘taal’ relevant | |
[pagina 128]
| |
gesteld. Het eerste blijkt o.a. uit het citaat op pag. 235 en uit het compositum ‘Imperativsprache’ zelf - slechts op pag. 224 vinden wij in dit verband ‘Sprache’ tussen aanhalingstekens -, het tweede uit het feit dat de Imperativsprache een ‘Frühform’ wordt genoemd, in combinatie met de contrastering van ‘Frühgeschichte’ en ‘eigenlijke taalgeschiedenis’,... d.i. geschiedenis van wat in eigenlijke zin ‘taal’ is. Volgens de definitie, welke S. van ‘taal’ geeft, zijn beide kenmerken echter even essentieel. - Voorts valt op, dat S. onder ‘contact’ soms een behoefte verstaat, en soms datgene waarop die behoefte zich richt. Dit blijkt uit de definitie: ‘Unter Kontakt im engeren Sinn verstehen wir das Bedürfnis zu einer blossen Annäherung...’ (pag. 166) aan de ene, en het compositum ‘Kontaktbedürfnis’ (pag. 167) aan de andere zijde. Dit heeft een diepere portée. Als psycholoog interpreteert S. de verschijnselen psychologisch d.w.z. hij gaat bij zijn begripsbepalingen uit van het subject door wiens toedoen en in wiens psyche zich het verschijnsel manifesteert. Een klank zou dus tot communicatie-vorm worden, als hij die deze klank uit, de behoefte of de bedoeling heeft om te ‘communiceren’Ga naar voetnoot1). Nu wordt - S. is zich daar op andere plaatsen ook wel degelijk van bewust - iets niet tot communicatie-vorm, alleen omdat de een het als zodanig bedoelt; het is ook noodzakelijk, dat een ander het als zoodanig begrijpt. Maar is dit mogelijk zonder ‘tekenfunctie’ van welke orde dan ook? Naar aanleiding van de ‘Anruf’ spreekt S. zelf over het vermogen, ‘an bestimmte Personen mittels wortloser Andeutung des erstrebten Zieles sinnfällige Zeichen zu richten’ (pag. 194; cursivering van ons). Maar als het ‘teken’ reeds optreedt in een voorphase der taal, dan is ook haar symbolische functie niet zo'n novum, als S. blijkens pag. 199 vlgg. meent. Zijn eigen theorie levert hem dan de mogelijkheden van deze functie de genese en evolutie te beschrijven, er een niveau-structuur van te geven. - Wij gebruikten in de vorige alinea de term ‘functie’. Wanneer wij de talrijke passages, waarin deze term voorkomt, met elkaar vergelijken, dan wil hij ons niet geheel duidelijk worden. Op pag. 28 lezen wij, dat de mededelingsfunctie der taal, die doelt op het tot stand brengen van een sociaal contact, voor de psycholoog het belangrijkste is. Men behoeft dit niet te betwijfelen, maar kan zich toch afvragen, of, zo het aankomt op een wetenschappelijke descriptie van het verschijnsel ‘taal’, de mening van de linguist niet meer waarde heeft dan die van de psycholoog. Afgezien daarvan: is deze ‘functie’ iets anders dan het primaire ‘doel’, waarover op pag. 123 wordt gesproken? Blijkbaar niet, want in dezelfde passus wordt dit doel met de ‘zogenaamde’ mededelingsfunctie geïdentificeerd. Maar waarom hier de bijvoeging ‘zogenaamd’, terwijl hij zelf op pag. 28 de mededeling ronduit een ‘Grundfunkton’ noemt? In de bedoelde en soortgelijke passages is ‘primaire functie’ niets dan het genus-kenmerk, dat de taal met andere communicatievormen gemeen heeft. Als op pag. 129 ook de symbolische functie de grondfunctie der taal wordt genoemd, is ‘functie’ echter een specifiek kenmerk, waardoor, volgens de mening van S., de taal zich van andere communicatie-vormen onderscheidt. In het laatste geval lijkt ons het gebruik van de term beter dan in het eerste. Belangrijker is, dat het S. niet geheel gelukt is, het verschil vast te leggen tussen de eerstgenoemde primaire functie en een van de drie | |
[pagina 129]
| |
hoofdfuncties, nl. de indicatieve. Deze wordt immers eveneens (o.a. pag. 136, 217) als ‘mededeling’ getypeerd. - De kwestie der drie hoofdfuncties brengt ons op het zo uitermate moeilijke probleem van functie (inhoud) en vorm, van psychologische en grammatische categorie, - het moeilijkste en belangrijkste probleem, waarvoor de taaltheorie zich ziet gesteld. Men kan de auteur bezwaarlijk verwijten, dat de aanwezigheid van deze onderscheiding hem ontgaan is. Men kan echter betwijfelen, of ze in zijn betoog op de juiste wijze verschijnt. Niet alleen met de psychologische categorie bevindt men zich buiten de taal, maar ook met de grammatische (door S. soms linguistische genoemd), zolang men daaronder niets dan ‘vorm’ verstaat. Dit had het principiële werk van Reichling, dat hij slechts citeert als voorbeeld van een onbevredigende functie-theorie, hem kunnen leren.Ga naar voetnoot1) Onjuist is de formulering: ‘Auf eine Diskrepanz zwischen Akt und Darstellungsform weist ferner der Umstand hin, dass z. B. der imperative Akt met voller Freiheit verschiedene grammatikalische Formen (Infinitiv, Indikativ und die syntaktische Form der Frage) annehmen kann’ (pag. 137, vlg.). Wij moeten toegeven dat S. met deze formulering niet alleen staat, maar dat deze in de taalwetenschappelijke literatuur vrij algemeen is. Dit neemt niet weg, dat ze verworpen moet worden. Een zin als: ‘Komst du nicht her?’ is niet slechts naar de vorm maar ook naar de inhoud een vraag, het is een vraag als formeel-semantische eenheid, d.i. als linguistische entiteit. Deze eenheid kan in bepaalde gevallen als bevel worden gebruikt, zonder daarmee echter haar semantische identiteit te verliezen. Te zeggen dat hier een bevel in de vraag-vorm verschijnt, is even onjuist als te zeggen, dat men een ‘stommeling’ ook nog met andere woord-vormen (b.v. de vorm ‘ezel’) kan uitschelden. Het is opvallend, dat S. in het laatste citaat het formele kenmerk van de vraag slechts zoekt in de syntaxis en niet in de zinsintonatie. Zo zegt hij ook (pag. 264, vlg.): ‘Die imperative Funktion kommt nicht nur in der grammatischen Kategorie des Imperativs, sondern auch in anderen Modi (z. B. Infinitiv) und Redeteilen (z. B. Substantiven, Adjektiven) zum Ausdruck.’ Ook hier wordt de intonatie niet genoemd. Maar waarom zou deze niet in de ‘Früh-’ of ‘Ur-phase’ der taal voor de imperatieve functie de uitdrukkingsvorm bij uitnemendheid geweest zijn, die geen andere naast zich nodig had? Bovendien kan men alleen door de intonatie erbij te betrekken imperatief, indicatief en interrogatief als linguistisch gelijkwaardig naast elkaar plaatsen. - Op een enkele plaats noemt S. de onderscheiding ‘langue’ (‘Sprache’, ‘taal’) - ‘parole’ (‘Rede’, ‘spraak’). Wij hebben ons afgevraagd, of hetgeen hij als Imperativsprache beschrijft, niet eerder als Imperativrede' begrepen moet worden en of hij zelf er blijkens sommige uitspraken ook niet zoiets onder verstaat. Zo zegt hij (pag. 227), dat in de oertoestand der taal het gehele taalmateriaal in dienst van de imperatieve handeling en houding moet hebben gestaan, ‘d.h. die Wörter wurden in überwiegender Zahl der Fälle in volitionalem Sinn gebraucht’ (pag. 228). Taalgebruik en woordgebruik nu zijn niets anders dan ‘spraak’. In een andere zin op dezelfde pag. (hierboven geciteerd) doelt hij duidelijk op de taal als systeem, als hij de Imperativsprache typeert als ‘ein System von ein- und zweigliedrigen Aufforderungs- und Rufsätzen’Ga naar voetnoot2). Het is echter zeer twijfelachtig, of zinnen wel een ‘systeem’ vormen kunnen. De elementen, welke in zinnen gebruikt worden (woorden, syntactische schemata, zinsintonaties) vormen systemen. - | |
[pagina 130]
| |
Wat ons misschien het meest te denken heeft gegeven, is de beschouwing over de genetische prioriteit van het verbum. De theorie der rededelen en der woordsoorten is nog steeds in wording. Het heeft wel eens de schijn gehad, dat haar ontwikkeling voorgoed was afgesloten, ze leek tot traditie verstard. Maar in de laatste decennia is telkens weer gewezen op de twijfelachtige waarde van deze traditie en de structurele taalkunde houdt zich met het probleem der woordsoorten intensief bezig. Het is bekend, dat men zich bij de beschrijving van de Nederlandse taal nog steeds niet geheel heeft weten los te maken van de Latijnse grammatica. En nu lijken deze twee talen nog zoveel op elkaar. Hoeveel moeilijker wordt de zaak, als men een beschrijving wil geven van het Sumerisch of van de taal der Huronen. Men beschikt slechts over termen als ‘subject, verbum, substantief’ enz., die aan de eigen taal of aan verwante talen zijn gewonnen. Zeker zijn ze in staat, althans enige orde in de chaos van het onbekende te scheppen. Maar ze zijn en blijven misleidend. Zo lezen we op pag. 139 over twee woorden in de taal der Huronen: ‘In beiden Fällen stellt das Verbum ein “Satzwort” dar, das viel mehr in sich schliesst als unsere Verba.’ Als een woord veel meer in zich sluit dan ons verbum, waarom ís het dan een verbum? Gebeurt hier dan niet hetzelfde, als S. bij het gebruik van de term ‘taal’ signaleert, wordt het niet willekeurig uitgerekt, wordt dan niet naar min of meer uiterlijke overeenkomsten onder één begrip samengevat, wat volgens essentiëler criteria - in dit verband: gezien vanuit de structuren der talen als geheel - met een andere term benoemd zou moeten worden? ‘Mens’ veronderstelt ‘taal’ en ‘taal’ veronderstelt ‘mens’. De auteur noemt dit een anthropologisch postulaat (pag. 249). Zo veronderstelt de ene woordsoort noodzakelijk de andere. Dit is dan een linguistisch postulaat. Het lijkt ons gevaarlijk, het verbum (of een andere woordsoort of een der modi) genetisch primair te noemen. Het is trouwens niet duidelijk, waarom S. met zoveel nadruk op die prioriteit wijst. Met evenveel nadruk betoogt hij immers, dat zelfs in de ‘Frühphase’, in de hypothetische Imperativsprache, in het overgangsstadium tussen praelinguale en linguale communicatievormen, naast het verbum ook andere woordsoorten en naast de imperatief ook andere modi optraden. Meermalen wekt hij de indruk, dat hij met de ene hand terugneemt, wat hij met de andere geeft. Dit komt, doordat hij aan de ene zijde tot positieve resultaten wil komen, maar aan de andere zijde inziet, dat hij met uitspraken over wat niet historisch gegeven is, niet voorzichtig genoeg kan zijn. De door S. gevolgde methode doet denken aan die, welke Werner en Pongs bij hun beschrijving van de metaphoor hebben toegepast.Ga naar voetnoot1) Er worden hier structuren gegeven, die èn ontisch èn genetisch geïnterpreteerd willen worden. Soms legt S. het accent op het ene, soms op het andere aspect. Maar op beslissende momenten van zijn betoog blijkt toch, dat hij in de eerste plaats het oog heeft gehad op ontische niveau-structuren en dat hij de correspondentie van elk niveau met een genetische phase niet meer dan waarschijnlijk acht: ‘het had zo kunnen zijn’ (pag. 180). ‘Het had zo kunnen zijn.’ Dit klinkt aannemelijker dan de apodictische uitspraken van de velen, die vóór hem het probleem van de oorsprong der taal tot oplossing hebben trachten te brengen, aannemelijker ook dan de apodictische uitspraken, waartoe hij zich zelf hier en daar laat verleiden. De ‘Imperativsprache’ is een aannemelijke hypothese, zo men deze term begrijpt, zoals S. hem in zijn voorzichtigste ogenblikken begrepen wil zien, nl. als doelend op een toestand, waarin het taalgebruik | |
[pagina 131]
| |
overwegend ‘imperatief’ was, waarin het aantal bevelende zinnen het aantal mededelende en vragende belangrijk overtrof. Maar mèèr dan een hypothese is veel van wat hij aan systematische beschouwingen geeft: zijn niveau-structuur der contactvormen, zijn analyse van de ‘roep’, zijn visie op de relatie tussen klank- en gebarentaal - meesterlijk is ook de passus over de analogie tussen beider niveau's (pag. 231) -, zijn onderscheidng van ‘expressie’ en ‘communicatie’, zijn anthropologische opmerkingen. En met zijn definitie van ‘taal’ - waarop immanent-critisch alleen is aan te merken, dat de ‘Grundfunktion’ daarin niet als zodanig verschijnt, maar slechts als eerst genoemd doel - zal ieder taaltheoreticusrekening moeten houden.
C.F.P. Stutterheim | |
Dr S. Dresden, Existentie-philosophie en Literatuurbeschouwing. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam.Bewonderenswaardig vind ik het geschrift van Dr S. Dresden vooral daarom, omdat hij zoo eenvoudig het bij uitstek moeilijke onderwerp der existentie-philosophie, toegepast op de literatuurbeschouwing, heeft weten te behandelen, waardoor zijn essay ook leesbaar en begrijpelijk is voor hen, die zich in genoemde wijsgerige richting nauwelijks hebben georiënteerd. Na een uiteenzetting der filosofie zelve, verduidelijkt hij door glasheldere voorbeelden in hoeverre de levensbeschouwing van het ‘in de wereld geworpen zijn’, van de angst en van het niets met haar bizondere relatie tot de dood, op den duur tot een andere beschouwingswijze der litteratuur kan leiden dan die wij tot dusver, volgens de ‘historische’ methode hebben leren kennen. Het creatieve element dier beschouwingswijze doet hij vooral sterk uitkomen. Dit begeleidt nauwgezet het scheppingsproces, het tracht de ‘keuze’ te doorgronden. Het dicht en schept mee. Zeer opmerkelijk is hetgeen Dr Dresden zegt van de taal van den dichter. ‘De dichterlijke taal is niet een over de grenzen gedreven dagelijkse taal. Deze laatste is in wezen niets anders dan een beperking, een inkrimping, een regulering van een uiterst rijke en dynamische taal, die alleen in de dichtkunst nog zuiver verschijnt. (cursivering van K.) Even zo is niet de mens van het dagelijkse leven het oorspronkelijke exemplaar en de dichter diens geëxalteerde evenbeeld. Deze laatste is de werkelijk uit de oorsprong levende, terwijl de dagelijkse mens hier de zelfde verschrompelde, gereguleerde eigenschappen heeft, als de taal, die hij spreekt.’ ‘En’, t.a.p. ‘de schrijver of de kunstenaar in het algemeen is bij uitstek eenzaam. Hij, die de grenzen van het dagelijkse bestaan niet aanvaard heeft, hij leeft naast de mensen der dagelijkse wereld. Hij is niet opgenomen, en wenst ook niet opgenomen te worden, in hun gemeenschap. In eenzaamheid aanvaardt hij de strijd, die gestreden moet worden, wil hij ooit tot het scheppen van een kunstwerk geraken.’ Ik geloof, dat elk scheppend kunstenaar, groot of klein, zich hier diep aangeraakt zal gevoelen. Ik acht het verheugend, dat hier een jong geleerde blijk geeft van zooveel liefdevol begrip ten aanzien van den scheppenden (letterkundigen) kunstenaar. Als men vergelijkt met vroeger dan is de toenadering van wetenschap tot kunst een groot eind gevorderd op den weg naar onderlinge uitwisseling. Figuren als Dresden kunnen daartoe het hunne bijdragen. Ook de oorspronkelijke denker bezit een kunstenaarsnatuur en van die natuur uit kan ook de denker zich bij hen, die voornamelijk op hun gevoel leven, verstaanbaar maken, en hun, zonder hen te forceren, eigen streven verhelderen.
C.J. Kelk | |
[pagina 132]
| |
Edmund Blunden, Shelley, A Life Story. - Collins, London, 1946.Evenmin als zijn voorgangers heeft Edmund Blunden de dichterpersoonlijkheid die Shelley heette volkomen ontrafeld: er blijft een rest die ook door hem niet bepaald wordt. Ten dele is dit te wijten aan een nog steeds onvolledige en onbetrouwbare documentering waarop zeer onlangs is gewezen door de Amerikaanse criticus Dr R.W. Smith in The Shelley Legend, dat onder andere Shelley's gedrag tegenover zijn eerste vrouw verklaarbaarder en minder wreed laat voorkomen dan het gewoonlijk - ook door de overigens zeer voorzichtige Blunden - geschilderd wordt. Maar de voornaamste reden waarom ook Blunden er niet in is geslaagd een volkomen aanvaardbaar portret van Shelley te tekenen ligt in het onaardse, bijna-onstoffelijke van de dichterlijkste aller dichters, dat zich in geen enkele prozaïsche beschouwingsvorm laat vangen. Een van Blundens verdiensten is dat hij zich niet laat irriteren - zoals anderen wèl gedaan hebben - door de wispelturigheid en schijnbare onredelijkheid van Shelley's karakter. Hij blijft hem kalm en met grote ernst en liefde beschouwen, in dichterlijke verwantschap en met een fijne humor, die een analyse van Shelley, die niet zo geheel van humor ontbloot was als de meeste critici wel menen, heel goed kan verdragen. Er is in de laatste jaren nogal eens getracht de betekenis van Shelley als dichter te depreciëren, niet door hem de vruchteloosheid van zijn streven te verwijten - zoals Matthew Arnold en discipelen deden - maar door hem brutaalweg dichterschap of althans gerijpt dichterschap te ontzeggen. Ongetwijfeld zijn Shelley tot zijn dood zekere eigenschappen van de adolescent bijgebleven, maar dit is een verschijnsel dat wij bij de meeste lyrici aantreffen, hoezeer zij zich in het leven en de levenswijsheid verdiept hebben. Blunden doet niet mee aan deze moderne afbraak: hij blijft Shelley zien als de grootste lyricus van de eerste helft der 19de eeuw. In een van het begin tot het einde boeiende verhaaltrant, die wij van de schrijver van Undertones of War wel hadden kunnen verwachten maar die toch telkens verrast, ontvouwt hij dit leven van onrust, teleurstelling en verguizing, dat met een zo tragisch-groots einde zou besloten worden. Zonder de Ariël van Maurois en anderen uit de hemel te vangen heeft Blunden een vast- omlijnd mansportret willen tekenen: hij heeft zonder dit nadrukkelijk voorop te stellen een aanval willen doen op hen die Shelley mannelijkheid en werkelijkheidszin ontzeggen. Het bekende portret van Amelia Curran, waarin Shelley volgens Peter Quennell als de Ariël uit een pantomime wordt voorgesteld, heeft naar Blundens mening bij verscheidene generaties de voorstelling gevestigd als zou hij zijn geweest: a kind of mimosa, unable to belong to the struggling world of men.’ In plaats van dit portret heeft Blunden voor de illustratie van zijn boek een ets van William Bell Scott (naar een borstbeeld door Mrs. Leigh Hunt) gekozen. Het is geen gelukkige keuze geweest: het klonterige haar, de dode ogen, de hangende mond geven evenmin een beeld van de vurige geest die dit hoofd bezielde als het slappe portret van Curran. Een beter contrast daarmee vormt de beschrijving van Thornton Hunt, de oudste zoon van Leigh Hunt, Shelley's betrouwbaarste vriend, die spreekt van: ‘flinkheid, hardheid en een krachtige physiek.’ Talrijke voorbeelden van zakelijkheid, van zijn liefde voor en kennis van het landleven en de eenvoudigen van geest worden door Blunden aangevoerd om ons te overtuigen dat Shelley volstrekt niet zo ‘ineffectual’ is geweest als vele van zijn biografen ons willen doen geloven. Het is moeilijk een eenmaal vastgelegde mening aan het wankelen te brengen, maar het wil ons voorkomen dat Blunden door zijn gedegen onderzoek, gesteund door een gevoelige intuïtie, hierin is geslaagd. Het laatste woord over Shelley is nog niet gesproken, maar | |
[pagina 133]
| |
bij een eindoordeel zal met Blundens opvatting rekening dienen gehouden te worden. Een der beminnelijkste eigenschappen van Shelley: zijn bewondering voor het werk van anderen, komt in deze biografie in een scherp licht te staan. Eerst geldt zijn verering Godwin, in wie hij de grootste filosoof van zijn tijd ziet, Godwin die hem in de loop der jaren een som van £ 4700 weet afhandig te maken en zich niet ontziet mee te doen aan de belastering van dochter en schoonzoon. Dan is het Byron die hij verafgoodt en in vergelijking met wie hij zich voelt als ‘the worm beneath the sod.’ En ten slotte Keats van wie hij in het voorwoord tot Adonais zegt dat hij behoort tot de geniaalste schrijvers die onze eeuw gesierd hebben, een lof die in de dagen dat zij gegeven werd uitbundig leek, maar die een eeuw later passend is bevonden. Zeer voorzichtig behandelt Blunden Shelley's verhouding tot de vele vrouwen die zijn leven verrijkt hebben. Hij laat zich op dit stuk niet tot kritiek noch tot een diepere analyse verleiden. Het duidelijkst maakt hij ons Shelley's laatste neiging voor Jane Williams en schenkt ons een beter begrip van wat de rusteloze zocht en nimmer vond: een geest waarmee hij zich kon verenigen in een volmaakt, bovenzinnelijk bestaan. In een ‘life-story’, zoals Blunden schreef kunnen wij geen gedetailleerde appreciatie van Shelley's kunst verwachten. De enkele malen dat hij een wat uitvoeriger vermelding maakt van een dichtwerk - Prometheus Unbound in hoofdstuk XVIII - treft ons Blundens intelligente verklaring. Shelley is dikwijls van vaagheid beschuldigd: als men hem van iets beschuldigen mag dan zou het kunnen zijn van een voor de gemiddelde lezer te hoge en te lange vlucht, een beschuldiging die als een boemerang terugkomt naar hem die haar uitspreekt. Enkele van Shelley's visioenen hebben in onze dagen een iets tastbaarder vorm gekregen, andere hebben hun kleur verloren. Deze en de man die ze droomde duidelijk in hun historisch raam geplaatst te hebben is een der verdiensten van Blundens boek dat in zijn geheel als een belangrijke aanwinst der Shelley-litteratuur moet beschouwd worden. W. van Maanen | |
Dr Remigius Kwant O.E.S.A., De gradibus entis. - H.J. Paris, Amsterdam 1946.De oude Metaphysica, die sedert Kant voor goed op pensioen scheen gezonden, is er in de laatste tijd tot veler verbazing in geslaagd haar verloren plaats geleidelijk te herwinnen. Men heeft naar gronden gezocht om die onmiskenbare wending van het idealisme naar het realisme, van het denken naar het zijn, te verklaren. Zeker zullen de beide laatste oorlogen, waarin het voor volken en individuen in werkelijkheid veelal ging om het zijn of niet-zijn, die herleefde belangstelling voor het zijnsprobleem hebben aangewakkerd. Terwijl nu bij de existentialisten die bespiegeling over het zijn beheerst wordt door de ‘subjectiviteit’, is het bij Dr Kwant, zouden we kunnen zeggen, de ‘objectiviteit’, die zijn denkwijze bepaalt. Zijn studie Over de zijnsgraden beperkt zich tot de fundamentele kwestie der Algemene Zijnsleer, hoe ondanks de verstandelijk gekende eenheid van het zijnsbegrip de bij ervaring vaststaande veelheid en verscheidenheid der zijnden te verklaren. 't Is een probleem, zegt schr. in zijn voorwoord, dat bijna alle philosophen van naam op een of andere wijze impliciet hebben aangeraakt, ofschoon maar weinigen het expliciet hebben gesteld. Ook in de huidige periodieken komt bijna steeds iets voor, dat in betrekking staat tot dit kernprobleem der Metaphysiek. Er bestaat een zijnsorde, d.w.z. de ‘zijnde’ dingen blijken in een zekere relatie tot elkaar te staan en met betrekking tot het zijn een zekere | |
[pagina 134]
| |
rangorde te vertonen, wat wijst op een wezenlijk verschillende zijnsvolmaaktheid. Het zijnsbegrip blijkt dus een analoog begrip te wezen, dat in verschillende graad is gerealiseerd in de concrete dingen, die in verschillende mate participeren in het aan hen alle gemeenschappelijke zijn. Die rangschikking der dingen overeenkomstig elks bepaalde en begrensde zijnsvolmaaktheid nu moet worden verklaard, bij welke verklaring schr. den Aquiner tot gids heeft genomen. Aan zijn eigenlijke uiteenzetting gaat een historisch overzicht vooraf, lopend van de eerste Griekse wijsgeren tot Albertus Magnus. Zo zien we de moeilijkheid der kwestie en welke punten daarbij ter sprake komen. Daardoor wordt een zuivere probleemstelling verkregen en blijkt tevens, dat de door Thomas gegeven oplossing in haar eenvoud en volledigheid verre staat boven die zijner voorgangers, waaraan nochtans de elementen dier oplossing werden ontleend. De verklaring dier verschillende zijnsgraden, van het feit, dat bijv. in een mens een hogere zijnsgraad tot uiting komt dan in een kiezelsteentje en in een bloem een hogere zijnsgraad dan in de kleur, waarmee ze is getooid, kan natuurlijk enkel gezocht worden in het zijnde zelf en niet daarbuiten: buiten het zijn is er immers niets. De bepaalde en begrensde zijnsvolmaaktheid van het zijnde rondom ons dwingt tot het aanvaarden van een zekere samenstelling in dit zijnde uit een beginsel dier volmaaktheid en een beginsel der bepaaldheid en begrensdheid van die volmaaktheid: een samenstelling uit hun bestaan en hun wezen. De leer van het werkelijk, objectief bestaande onderscheid tussen beide elementen van al het zijnde rondom ons heeft de Aquiner waarschijnlijk ontleend aan Avicenna, maar hun onderlinge verhouding werd door hem niet, gelijk door den Arabischen philosoof, opgevat in platoonse geest als een verhouding tussen om zo te zeggen twee verschillende dingen, doch in aristotelische zin als een verhouding van potentie en act tussen twee elementen van eenzelfde zijnde: wezen en bestaan van elk beperkt zijnde verhouden zich eenvoudig als zijnsmogelijkheid en de verwezenlijking daarvan. Naast deze beide intrinsieke beginselen moet echter nog een extrinsiek, buiten en boven de bepaalde en beperkte zijnden staand, beginsel worden aanvaard als het beginsel dier verschillende zijnsmogelijkheden en haar verwezenlijking: het wezen kan immers zich zelf het bestaan niet geven, de potentie niet vanzelf overgaan tot act. Dit eist het bestaan van een zijnde, waarin wezen en bestaan samenvallen en niet als potentie en act zijn onderscheiden: van een Absoluut Zijnde en een Zuivere Act, waarin alle zijnsmogelijkheden besloten liggen en waardoor vol goedheid een bepaalde, wijze zijnsorde tot werkelijkheid is gebracht. De probleemstelling en haar oplossing zijn door schr. systematisch en grondig opgezet en uitgewerkt. Moderne interpretaties van het zijnsprobleem komen uiteraard vrijwel niet aan de orde, wat niet wegneemt, dat de hier uiteengezette zijnsleer toch een bijdrage kan leveren tot oplossing van het zijnsprobleem, zoals dat heden ten dage wordt gesteld. Thomas is voor schr. allereerst de philosoof van de orde: ‘le génie de l'ordre’, noemde hem Wébert. Maar orde zegt relatie: een zich verhouden der dingen op grond van hun verschillende plaats in het heelal, en ook ons menselijk bestaan, onze eigen existentie, staat door zijn plaats in het heelal in relatie tot andere zijnden en tot het Zijnde zelf. Van de mogelijkheid dezer, door sommigen bestreden zijnsorde en de daarin besloten zijnsrelaties geeft dit werk een verklaring: het zijn is niet ‘une aventure individuelle’. Daarom is het natuurlijk in zekere zin te betreuren, dat deze ontologische studie, als romeinse dissertatie, in het latijn werd geschreven. Maar voor wie de klare taal verstaan, waarin Thomas zich uitdrukte, heeft dit het voordeel, zich nauwer in contact te voelen met den zijnsphilosoof, dien schr. zich tot leidsman heeft genomen: ‘cuius philosophia per eminentiam est philosophia de esse’. I.J.M. van den Berg | |
[pagina 135]
| |
Jan Mens, Meester Rembrandt. - Kosmos, Amsterdam, 1946.Jan Mens heeft iets ondernomen, waarvoor menig groot schrijver zou zijn teruggedeinsd: een roman van Rembrandt's leven. Hij heeft geredeneerd: het moet mogelijk zijn voor iemand, die Amsterdam kent ‘comme sa poche’, die Amsterdam liefheeft zooals alleen een Amsterdammer dat kan met hartstocht en verteedering, voor iemand die de schilderijen, etsen, en teekeningen met gelijke passie bemint, voor zoo iemand moet het mogelijk zijn, wanneer hij bovendien dan nog (zooals Jan Mens in ‘De Gouden Reael’) bewezen heeft ook in een anderen tijd dan de tegenwoordige met souplesse zich te kunnen bewegen, om een levensroman van Rembrandt te schrijven. Onderschat heeft Jan Mens daarbij de echter allereerste noodzaak: een doorgronden van een zoo mysterieus phenomeen als de kunstenaar Rembrandt ongetwijfeld is geweest. Een doorgronden hiervan evenwel veronderstelt een zeer groot kunstenaarschap, een intuïtie zoo scherp, dat juist de uiterlijke omstandigheden, die in dit geval bekend zijn, zich in een licht vertoonen, waardoor iets van dit mysterie zich verraadt. Daartoe heeft Jan Mens niet gereikt en dit maakt zijn boek al aanstonds een product van den tweeden rang. Ikzelf heb in mijn jeugd de stoutmoedigheid gehad een levensroman van ‘Jan Steen’ te schrijven op precies dezelfde zekerheden mij grondend als Jan Mens het ten opzichte van Rembrandt heeft gedaan. Door de mindere gewisheid, die omtrent de levensomstandigheden bestond, werd het spel der fantasie grootere vrijheid gelaten; de schilderijen werden hoofdzaak en het mysterie van den artist bleef onverwezenlijkt. Na jaren eerst beseft men dit ten volle en dan resten alleen een stuk of wat tafereelen en genoegelijkheden, die misschien niet onverdienstelijk zijn, benevens enkele verwikkelingen, die in ieder ander verhaal tot hun recht zouden zijn gekomen, maar men gevoelt, dat het wezenlijke is uitgebleven, omdat men er eenvoudig niet toe reiken kon, waardoor men zich genoopt zag de figuren naar eigen draagkracht te vereenvoudigen. Een schrijver zal een schilder nooit goed kunnen begrijpen: hun denkwijze, hun wijze van aanvoelen der dingen, verschillen te zeer. Evenzeer als klerkenwerk van handwerk verschilt. Een schrijver legt op geheel andere levensaccenten den nadruk dan een schilder. Zij moeten niet samen praten want dat loopt op niets uit. De schrijver zoekt beteekenissen en verklaringen in de woorden, tenzij het hem om klankschoonheid is te doen; een schilder kan eigenlijk alleen in kleuren en houdingen spreken. Een dergelijk onbegrip is onvermijdelijk ook in het boek van Mens waarneembaar. Toch moet men toegeven, dat Jan Mens vaak heel goed op dreef is en, in den schijn van Rembrandt's tragedie, ons wezenlijk iets van een levenstragedie weet voor te zetten. Voor een deel is hij hier als romanschrijver niet eens zoo erg tekortgeschoten. Maar het is niet Rembrandt en het kan niet Rembrandt zijn. Ook is het nauwelijks de zeventiende eeuw, die wij voor ons zien. Wel zien wij Amsterdam, de huizen en de gewone menschen. Zij zijn wel echt want Mens kent ze en behoort ertoe, maar door zijn historische stof wordt hij telkens gedwongen zaken mee te deelen, die in zijn verhaal weinig passen en die er ook geen schoonheid aan toevoegen, omdat ze er geen onwillekeurig sierend bestanddeel van geworden zijn. Alleen bepaalde momenten zijn er, waarin Mens' romanschrijverseigenschappen toevallig tot hun recht kunnen komen, telkens wanneer er een tafereel in de historie past, dat zich voegt naar zijn eigen innerlijk drijven. Op zulke momenten heeft het boek vaart en is men even bij een goed verteller te gast, al blijft het steeds onwaarschijnlijk, dat wij hier met Rembrandt, met den werkelijken Rembrandt te doen hebben. De | |
[pagina 136]
| |
kleinere figuren als Titus en eenige vrouwen zijn bij tijd en wijle aanmerkelijk aannemelijker en met teederheid geschetst. Daarenboven heeft mijns inziens Mens zijn boek te groot opgezet. Hij beschrijft alles te uitvoerig. Hij verheft zich nergens ook maar een duimbreed boven de werkelijkheid, die ons, zoo waarheidslievend naverteld, niet genoeg verovert en vervoert. Hij heeft te weinig een keuze gedaan en hierdoor volgen b.v. de rampen, welke Rembrandt treffen, al te snel op elkaar. Nooit, nooit is er een adempauze, die het werkelijke kunstenaarsleven ongetwijfeld veelvuldig geboden zal hebben, ondanks alles. Het onaantastbare van zijn oersterke kunstenaarsnatuur, het boven alles sereene stel ik mij toch nog gansch anders voor. Mens gewaagt er wel van, maar hij kan de moeilijkheid om ons dit voor oogen te stellen, niet onder de knie krijgen. En ik begrijp dat, ik begrijp dat misschien beter dan menig ander. Door zijn vlotheid laat Mens zich te dikwijls er toe verleiden zijn taal minder nauwgezet te verzorgen, er maar op los te schrijven met taalfouten en al, ook platheden in den mond te leggen, die eer bij den Jordaan van heden behooren dan bij den algemeen ruigen aard van het zeventiende eeuwsch gemeenebest. Het procédé van den naturalistischen roman, door Mens toegepast, met zijn vele hier wel eens licht belachelijk klinkende dialoog, voldoet ons steeds minder. De tijd daartoe is voorbij, de bloei van het genre reeds lang over. En wij Nederlanders zijn daar trouwens nooit heel sterk in geweest. Het dreef onze aangeboren platvloerschheid zoo opvallend in zicht. Hier althans gevoelt men duidelijk, dat het typeeren van karakters door een tamelijk laag bij den grondschen monologue intérieur te veelvuldig is beoefend om nog een duldbaar effect te sorteeren. In dit bizondere geval althans had de schrijver stellig beter gedaan wat minder opulent, wat schraler en beknopter te zijn en te trachten uit den spits gebouwden volzin een beeld te scheppen, dat hem nu door te opzichtig differentieeren wel moest ontgaan. En echter, men kan niet zeggen, dat Jan Mens, zij het dan op het plan, waartoe hij behoort, met dit boek zijn schrijverschap oneer heeft aangedaan. Hij heeft er in de beste stukken (daartoe reken ik o.a. het bezoek aan het doolhof op bladzijden 417-419) zijn eigen kwaliteiten ontplooid; de taak, waarin hij te kort schoot is een onuitvoerbare, die hij met kinderlijke geestdrift desondanks heeft aangevat. Voor wie niets van Rembrandt weet en schuwt voor geleerde verhandelingen vormt dit boek lang geen oninteressante lectuur, al kan men zich hiertoe wel iets idealers denken en al blijft Jan Mens in zijn pogen op het peil van den doorsneelezer en raakt nergens u de ademtocht van het genie aan, waarvan hier sprake heet te zijn. C.J. Kelk | |
Prof. Ir. W. Schermerhorn, Nederland in de wereld. - Vrij Nederland, Amsterdam 1946.Op 26 Juni 1946, den dag, dat een jaar geleden het Handvest van de Organisatie der Vereenigde Volken werd onderteekend, heeft de heer Schermerhorn een rede gehouden voor de Vereeniging voor internationale rechtsorde. Vrij Nederland heeft deze rede in een blauw boekje voor breeder kennisneming uitgegeven. Het moet een wel onderhoudende toespraak zijn geweest, die Prof. Schermerhorn op 26 Juni 1946 in Den Haag hield, al had men in dezen tijd, die als het ware om daden schreeuwt, graag wat concretere formuleeringen vernomen. Zoo lezen wij b.v. op blz. 17: ‘Bezien wij het zoo en vragen wij naar de plaats van Nederland in | |
[pagina 137]
| |
wereldverband, dan dringt bij menig landgenoot vaag de herinnering naar voren aan een verkiezingsleuze van 1937: Mussert of Moskou, ongeveer een keuze tusschen wit en zwart. Toehoorders, ik zou willen trachten U in dit verband van deze suggestie te genezen. Het gaat in de wereld bijna nooit om zoo eenvoudige probleemstellingen, al kan het ook zijn, dat men in uiterst critieke situaties inderdaad slechts de keuze tusschen twee overhoudt. Dat zal echter altijd zijn op momenten waarin de geest heeft moeten wijken voor het geweld. Het gaat voor ons niet om de keuze Amerika of Rusland, maar het gaat om Europa. Er is vrijwel altijd een derde weg, die op dit oogenblik in bijna alle centrale problemen van maatschappelijke orde kan worden afgeleid uit de plaats van de personalistische cultuur tusschen de individualistisch-kapitalistische aan de eene zijde en de collectivistische aan de andere zijde.’ Wij veroorloven ons te zeggen: words, words. Even te voren had de spreker (blz. 14) opgemerkt, dat Nederland met een kleine groep van de menschheid dien strijd om de personalistische cultuur wil en moet voeren. En dan laat hij volgen: ‘In een gesprek een dezer dagen werd de vraag gesteld, of dit beginsel, dat diep wortel geschoten heeft in een deel van Europa en in het bijzonder in de landen rondom de Noordzee, misschien niets anders is dan een critisch beginsel, bestemd om de kracht te leveren, waaruit correcties op andere levensvormen zullen worden aangebracht, in plaats van dat het zelf ooit het organisatiebeginsel voor de levensvormen van een groot gedeelte van de menschheid zou kunnen uitmaken. Toehoorders, deze vraag kan geen mensch beantwoorden.’ Dit is heel jammer. Zou het misschien aan de probleemstelling liggen van den man, die zelf op blz. 7 zegt, dat hij om zijn verbeeldingskracht meer dan eens gehoond is? Ook wanneer de spreker ons een aardig beeld voorhoudt, ontbreekt toch in wat hij zegt het richtsnoer, waaraan men in het practisch leven reëele waarde kan toekennen. Als voorbeeld moge dienen, wat hij opmerkt over den vrijheidsstrijd, die zich vooral in Z.O.-Azië ontwikkeld heeft, nl.: ‘Wij, die met smart denken aan wat in Indonesië in het afgeloopen jaar gebeurd is, zij die met meer dan weemoed denken aan de taak, die Nederland daar in een werk van generaties heeft vervuld, zij allen zijn geneigd het zwaartepunt van het gebeuren te leggen in het incidenteele en zij richten hun politiek dienovereenkomstig in. Bij de vraag naar de positie van Nederland in wereldverband kan ik niet anders dan verklaren, dat naar mijn innigste overtuiging langs dien weg geen perspectief voor een verdere toekomst is te vinden, ook al zou men bij de reëele politiek nog zoo goed rekening moeten houden met de elementen, die door dit Japansche incident in de groote ontwikkeling zijn gelegd. Zoo ooit dan is hier Nederland midden in het internationale water terecht gekomen. Wij zijn er tegen onzen wil ingesmeten en velen komen in hun gedachtengang niet uit boven het beschuldigen en het maken van verwijten aan het water, waarin zij zijn gevallen. Onderwijl vergeten zij te zwemmen. Deze houding kan slechts zinken en verdrinken tot gevolg hebben. Wij moeten zwemmen, hoe heet of hoe koud het water ook is.’ Natuurlijk moet men zwemmen, d.w.z. een positief doel nastreven of van een bepaalden gedachtengang uitgaan. Maar de heer Schermerhorn laat na te zeggen, hoe men z.i. zwemmen moet. Er is n.l. een groot verschil of men den crawl of den vlinderslag maakt, daarbij herhaaldelijk het publiek nog wat toeroepend, dan wel of men zich rustig voortbeweegt, af en toe onderduikt of drijft, ten einde te rechter tijd weer in beweging te komen. Opmerkelijk is te lezen, dat de heer Schermerhorn voor het Indische probleem inmenging van de U.N.O. afwijst (op 26 Juni 1946), terwijl hij omtrent den 1sten October 1946 verklaarde, dat z.i. bij het uitblijven | |
[pagina 138]
| |
van overeenstemming ‘internationale arbitrage’ onvermijdelijk was. Op welken grond wees Prof. Schermerhorn nu inmenging van de U.N.O. af? Allereerst op juridische gronden, maar verder zei hij: ‘Hieraan zij direct toegevoegd, dat deze overwegingen kennelijk nog andere zijn, dan de volstrekt afdoende argumenten van zuiver juridischen aard. Wie met eenige zorgvuldigheid de manoeuvre van den Veiligheidsraad in het afgeloopen half jaar heeft gevolgd, kan zich, geloof ik, in zijn critiek niet voorzichtiger uitdrukken, dan door te zeggen, dat in hem een innig verlangen naar beter, naar sterker en naar waardiger gebruik van de organen eener nieuwe internationale rechtsorde leeft.’ Zoo is er meer in de rede, dat ons tot nadenken stemt. Molenaar | |
Dr Jan Romein, Theoretische Geschiedenis. - Wolters, Groningen 1946, Rede, 23 pag.In zijn oratie van 1939 over het vergruisde beeld laat Romein zich slechts zeer in het kort uit over de nieuwe door hem ingevoerde term theoretische geschiedenis. De gelegenheid, hem op het in 1946 gehouden Philologencongres geboden, heeft hij nu gebruikt om zowel de term als het begrip theoretische geschiedenis nader toe te lichten. Deze toelichting doet tevens dienst als inaugurele rede voor een ruimer publiek naar aanleiding van het feit, dat aan hem het doceren van dit nieuwe vak door de litterarische faculteit te Amsterdam is opgedragen. Het blijkt thans, dat dit vak veel meer omvat dan men op grond van de korte aanduiding in genoemde oratie kon vermoeden. Gedreven door het sterke besef dat de huidige specialisatie leidt tot verbrokkeling van het historisch beeld, zocht de spr. naar een remedie, die, naar hij toendertijd meende, daarin gevonden kon worden, dat het algemene tot voorwerp van speciale studie gemaakt werd. Thans onderscheidt Romein in de uitvoeriger uitwerking van deze gedachte niet minder dan vijf ‘provincies’, waarin het genoemde thema dus slechts een deel vormt. Daar Romein zich in deze rede meer beijvert het nieuwe vak af te bakenen ten opzichte van de geschiedfilosofie en van de door hem zo genoemde practische geschiedschrijving en een overzicht te geven van de provincies en de onderwerpen, die daartoe behoren, verliest men bijna uit het oog, dat hij nergens precies aangeeft, wat theoretische geschiedenis nu eigenlijk is, d.w.z. welk beginsel het is, dat geschiedenis tot theoretische maakt, zodat men op grond hiervan kan inzien, dat een provincie of een bepaald onderwerp daartoe behoort of niet. Wel treft men verschillende overwegingen en motieven aan, die hem bij het opstellen van zijn programma geleid hebben. Een der belangrijkste hiervan lijkt ons, dat hij de geschiedfilosofie als verouderd ter zijde wil stellen. Daarvoor in de plaats komt nu de historiografie of theoretische geschiedenis. Het oordeel over de ‘oude’ geschiedfilosofie is niet zeer vleiend: zij zou slechts een kwijnend bestaan leiden en op een enkele uitzondering na voor de geschiedwetenschap onvruchtbaar zijn. De werkzaamheid van dit volgens hem historisch geworden wijsgerig vak wil hij nu indelen bij de theoretische geschiedenis. Een afzonderlijke benaming verkrijgt zij niet meer. De naam theoretische geschiedenis vermag immers alles te omvatten. Met filosofie heeft dit vak als zodanig niets te maken. Tegen de wijze, waarop hier Romein een zwenking maakt in de richting van het positivisme, zouden wij de volgende bedenkingen willen aanvoeren. Allereerst achten wij zijn critiek op de geschiedfilosofie niet slechts hard, maar ook onjuist en ongemotiveerd. Het is inderdaad een feit, dat sinds Herodotus de geschiedschrijving doorgaans buiten de wijsgerige of theoretische bezinning is beoefend. Omgekeerd werd reeds | |
[pagina 139]
| |
door Plato en Aristoteles de ionische geschiedschrijving niet hoog aangeslagen en had geschiedenis volgens hun wetenschapstheorie weinig met wetenschap te maken. Toch is van wijsgerige zijde de bezinning omtrent de geschiedenis, ook reeds bij genoemde denkers desondanks ingezet, steeds als zeer gewichtig beschouwd. Deze bezinning heeft vooral in de negentiende en twintigste eeuw geleid tot een omvangrijke litteratuur, die niet slechts speculatieve zinduidingen van de geschiedenis bevat, maar ook hoogst belangrijke wetenschapstheoretische discussies en bijdragen tot de logica der geschiedenis in het kader van een algemene logica der zgn. geesteswetenschappen (b.v. over het waarde-oordeel). Daar dit geschiedtheoretische denken ten onzent nooit een werkelijk levend ferment is geworden in de werkzaamheid van den historicus en onwijsgerigheid, den historicus in het algemeen eigen, vooral den nederlandsen historicus kenmerkt, achten wij reeds op grond hiervan het harde vonnis van Romein over de geschiedfilosofie ongerechtvaardigd. Den nederlandsen historicus past veeleer een zekere bescheidenheid, omdat ons land in dezen niet op energerlei filosofische traditie kan bogen. Huizinga en Romein zelf hebben deze volkomen afwezigheid van enige theoretische bezinning op een voortreffelijke en baanbrekende wijze beëindigd. Dank zij de opdracht thans aan Romein verleend zal deze nu ook aan de Universiteit in belangrijke mate kunnen bijdragen tot het scheppen van een traditie ook in ons land, zodat het niet bij een oase in een dorre woestijn behoeft te blijven. Wij mogen echter niet uit het oog verliezen, dat dit nieuwe geluid buiten onze grenzen een reeds lang bekend geluid is. In Frankrijk en de angelsaksische landen heeft men vooral de machtige traditie van het positivisme en de evolutieleer, in Duitsland de ongemeen sterke invloed op het cultuurhistorisch denken van Hegel en Marx, Dilthey en Rickert, Nietzsche en Spengler, om slechts deze namen te noemen. Wie de grote betekenis van geschiedfilosofische theorieën voor de houding van duitse denkers en onderzoekers enigermate kent en hun samenhang met het verval van het duitse cultuurleven van nabij heeft kunnen constateren, begrijpt niet, hoe Romein zijn hard oordeel over de ‘onvruchtbaarheid’ der geschiedfilosofie voor de geschiedschrijving wegens haar abstract karakter heeft kunnen uitspreken. Milder is overigens het oordeel over de geschiedfilosofie van Dilthey, Rickert en Simmel. Deze zou minder abstract zijn. Maar ook hiervan geldt, dat zij onvruchtbaar is gebleven voor de geschiedschrijving. Voor Dilthey gaat dit daarom niet op, omdat deze zelf een historicus van groot formaat is geweest en wel theoretisch historicus, bij wien namelijk theorie en onderzoek onafscheidelijk verbonden zijn geweest. Simmel's invloed o.a. op Huizinga is duidelijk aan te wijzen. Maar voor den derden genoemde is de onjuistheid veelzeggender, omdat Rickert zich inderdaad verre heeft gehouden van alle feitelijke geschiedbeoefening. Des te treffender is, dat niemand minder dan Max Weber, een der grootsten in het rijk der wetenschap, de theorie van Rickert vruchtbaar heeft weten te maken voor zijn universeel-historische onderzoekingen. Toch nam Weber in zeker opzicht een streng positivistisch standpunt in. Vooral hij is het geweest, die met een ongelofelijke koelheid en theoretische strengheid enerzijds een analyse heeft gegeven van de waarde en betekenis van het historisch begrippenapparaat, die geheel uniek mag heten en anderzijds een practisch gebruik hiervan heeft gemaakt in zijn ‘Wirtschaft und Gesellschaft’ en in zijn ‘Religionssoziologie’, die zich zo volkomen dekt met wat Romein in de grond van de zaak met zijn begrip theoretische geschiedenis op het oog heeft, dat wij ons er over verwonderen, dat deze werken en hun auteur niet genoemd worden, terwijl toch bij de vierde provincie hiertoe alleszins aanleiding bestond. Tenslotte hebben wij ons afgevraagd, of Romein zijn verleden zozeer wenst te verloochenen, dat hij ook de Marxistische geschiedfilosofie als onvruchtbaar voor de geschiedschrijving beschouwd wenst te zien. Romein had o.i. beter ge- | |
[pagina 140]
| |
daan zich niet in zulk een scheve positie te stellen tot de geschiedfilosofie door deze voor verouderd te verklaren (waarom dan den nog levenden geschiedfilosoof Croce met instemming geciteerd, voor wien let wel historie en filosofie identiek zijn?). De logica der geschiedenis is allerminst een vaststaand geheel aan inzichten, waartegen het niet geoorloofd zou zijn critische bedenkingen en reserves in acht te nemen van de zijde der historici. Integendeel. Maar toch zal men van deze zijde beter doen dankbaar gewag te maken van het vele wat ook door filosofen, die geen vak-historici waren, is bijgedragen tot verheldering en verdieping van onze kennis omtrent geschiedenis en geschiedwetenschap, terwijl de vak-historici in dezen vaak tekort zijn geschoten door gebrek aan belangstelling voor de theoretische zijde van hun vak. Hierbij sluit zich rechtstreeks nog een bezwaar aan tegen de opvattingen van Romein. Zijn geringschattend oordeel over de betekenis der geschiedfilosofie brengt hem er toe de theorie der geschiedenis ondergeschikt te maken aan zijn eigen begrip ‘theoretische geschiedenis’. Zij zou daarin het zuiver theoretische moment vormen. Deze nevenschikking naast andere provincies is een der oorzaken, waardoor Romein er niet in slaagt en ook niet slagen kan een scherp bepaald beginsel aan te wijzen, waarop zijn begrip theoretische geschiedenis berust. Wanneer hij b.v. opmerkt, dat dit begrip convergeert in de richting, dat zij zich bezint op wat de historicus doet, gaat dit inderdaad op voor de theorie der geschiedenis, maar is zonder zin voor de theoretische geschiedenis in de vierde provincie. De opmerking heeft voor deze provincie alleen zin, wanneer men zegt, dat de theorie ook terzake van deze provincie uiterst belangrijke kwesties (ook hier niet voor het eerst gesteld) heeft op te lossen in verband met de gehele begripsvorming, die hierbij aan de orde is. Het hele begrip theoretisch wordt bij Romein vaag en zwevend. Hoe denkt hij zich b.v. de verhouding van de zgn. theoretische geschiedenis tot de practische? Is deze ook gedoemd op de duur te verdwijnen of is zij slechts gewoon, d.w.z. tweede rangs of moet men daarentegen vasthouden aan de betekenis van de historische individualiteit in die zin, dat het object der gewone of practische geschiedschrijving, dat zijn dus de hic et nunc gegeven historische verschijnselen, het object zijn, waarop ook het begrijpen van de theoretische geschiedenis gericht blijft? De reden, waarom Romein de geschiedfilosofie en trouwens alle filosofie wil uitbannen buiten zijn nieuwe vak is niet het minst deze, dat hij de theorie geheel wil baseren op adstructie door de feiten. De afkeer van constructie en niet verantwoorde speculatie is bij Romein allengs sterker geworden. Deze afkeer is evenwel meer het resultaat van menige desillusie dan dat hij werkelijk door deze beperking tot de feiten een nieuwe illusie wil scheppen. Hoe is hiermede anders de uitspraak te rijmen, dat de verdienste van den historicus niet zozeer is gelegen in wat hij als historicus dan in wat hij als niet-historicus waard is? Overzien wij het geheel van Romeins uiteenzettingen, dan kunnen wij ons niet aan de indruk onttrekken, dat wij in dit nieuwe vak meer te doen hebben met een verzamelnaam, d.w.z. een personele unie van interessen van Romein dan met een werkelijk nieuw vak. De meeste onderdelen en onderwerpen zijn reeds bekende figuren. Alleen hun samenvatting is nieuw. In deze samenvatting gaat evenwel het scherpe onderscheid tussen theorie der geschiedenis en theoretische geschiedenis geheel te loor. Als positieve winst dient echter ten volle erkend te worden, dat hier een streven merkbaar is, de geschiedenis meer bewust in theoretische zin te beoefenen, d.w.z. met sterker besef van methode, doel en mogelijkheden der historische kennis. Dit kan echter naar wij menen alleen bereikt worden door de theorie der geschiedenis tot basis en centrum te maken. Zowel de theorie als de geschiedwetenschap zullen hierbij wel varen. K. Kuypers | |
[pagina 141]
| |
Paul Verlaine, Quinze Jours en Hollande. Lettres à un Ami. - Uitg. Het Spectrum, Utrecht en Brussel; z.j.In een voorbeeldige uitgave ligt hier Verlaine's beroemd reisverslag vóór ons. Deze editie verscheen, zo vermeldt de titelpagina, ter gelegenheid van ‘het eerste eeuwfeest van des dichters geboortedag’, dus in 1944, dus clandestien, en inderdaad treffen wij in de Bibliographie des éditions françaises clandestines imprimées dans les Pays-Bas pendant l'occupation allemande, welke Dirk de Jong in het. November-December-nummer van ‘Erasme’ (Stols, den Haag, 1946) publiceerde, sub nr. 17, een beschrijving aan van dit boekje: het werd in 1944 te Luik, en in 1945 ingenaaid uitgegeven door de Boekhandel J.G. Broese (Chr. Leeflang, directeur) te Utrecht op 190 exemplaren, gedrukt door Joh. Enschedé & Zonen te Haarlem naar ontwerp van Charles Nypels. Blijkbaar werd het nadien in onbeperkte oplaag door ‘Het Spectrum’ in de handel gebracht. Over de tekst hebben wij uiteraard niet veel te vermelden. Men weet dat Verlaine hem schreef na zijn tragi-komisch bezoek aan de grote Hollandse steden, waar vrienden en bewonderaars den armen Lélian in 1893 hadden uitgenodigd, ten einde den aan lager wal geraakten groten dichter er moreel en financieel een beetje bovenop te helpen. Hij kwam hier in aanraking met mannen als Kloos, P.L. Tak, Israëls, Toorop, Albert Verwey, Zilcken en Frederik van Eeden. Hij ontmoette hier ook zijn half-genialen, half krankzinnigen landgenoot Joséphin Péladan, den ‘Sâr’, die propaganda maakte voor de secte der Rozen Kruisers. Opvallend is de moeizaamheid waarmee Verlaine proza schreef. Wan neer wij zijn proza vergelijken met zijn gedichten, constateren wij onmiddellijk en blijvend dat Verlaine slechts in de gebonden vorm in zijn element was. Hoe gewrongen, hoe studentikoos-quasi-geestig wordt hij, als hij deze voor de ongebonden vorm verlaat! Dan lijkt zijn tekst zo on-Frans, dat men zou kunnen menen dat de schrijver hem uit het Engels - dat hij door zijn Londens verblijf min of meer kende en waar hij graag, ook in de titels van zijn gedichten, mee coquetteerde - heeft vertaald. Zou die ‘gewrongenheid’ zich mogen laten verklaren uit de ‘gedwongenheid’? Hij dichtte spontaan, van binnen uit, wanneer hij iets te zeggen, te zingen, uit te schreien had; zijn proza is opgelegde arbeid om den brode. Zo mogen we wel zeggen dat zijn autobiografie, ‘Confessions’, feitelijk onleesbaar is. (‘On m'a demandé des notes sur ma vie’...) De hier afgedrukte tekst is, voor zover wij konden nagaan, identiek aan die van de ‘Nouvelle Edition’, die in 1927 bij Albert Messein verscheen. Maar wij mogen er aan herinneren, dat men deze ‘Reisbrieven aan een vriend’ het profijtelijkst kan lezen in de schitterende editie van de ‘Librairie de France’ (1932-1933), waar Berthold Mahn ze verlucht te met heerlijke pentekeningen. In de nieuwe gedaante, waarvan wij hier het verschijnen aankondigen, wordt Verlaine's tekst gevolgd door fragmenten uit John Thorn Prikkers ‘Brieven’ (1892), betrekking hebbende op Verlaine's verblijf te Amsterdam en het diner in Restaurant ‘Riche’; een fragment uit 1894 eindigt aldus: ‘Toen Verlaine hier was, heeft hij dikwijls gezegd: ‘Als ik hier moest wonen, onder die grijze lucht, sprong ik stellig de een of andere dag in een sloot’. Ten slotte wordt ons Philippe Zilckens Fransche tekst geboden: ‘Verlaine en Hollande’ (uit zijn Souvenirs, I, 1900), gevolgd door ‘Un Manuscrit de Verlaine’, ontleend aan de Revue Blanche van 1896. Op de laatste pagina werd, evenals op de voorzijde van de kartonnnen band, de houtsnede van Félix Vallotton afgedrukt, die men zich wellicht herinnert uit Remy de Gourmonts ‘Livre des Masques’. Al met al een interessant en smakelijk boekje. M.J. Premsela | |
[pagina 142]
| |
Science in Britain. Published for the British Council by Longmans, Green & Company. London. New York, Toronto.Op initiatief van den British Council doet de uitgeverij Longmans, Green & Co. een reeks van beknopte werkjes het licht zien, waarin belangrijke Engelsche bijdragen tot de ontwikkeling der natuurwetenschappen en hun practische toepassing behandeld worden. Voor een deel doen ze dat langs den historischen weg: zoo vindt men een deeltje over het werk van de Royal Institution, een over James Watt en den oorsprong van de industrieele revolutie en een over het Royal Observatory te Greenwich met de opvolgende Astronomers Royal, die daar hebben geresideerd. Er zijn er verder, die groote technici behandelen, zooals Royce, Crompton en de Ferranti, terwijl weer andere aan zuiver wetenschappelijke onderzoekingen, zooals Röntgenanalyse, gewijd zijn. Een deeltje bevat tenslotte een reeks radiovoordrachten van vooraanstaande physici en biologen over de natuurverschijnselen, die beneden de grens der natuurlijke zichtbaarheid vallen. De serie zal hier te lande nog andere diensten kunnen bewijzen dan waarvoor ze eigenlijk bestemd is. Wanneer namelijk in het taalonderwijs op onze middelbare scholen, meer dan tot dusver gebruikelijk is, ook plaats zal worden ingeruimd aan lectuur van niet-litterairen aard, zal aan de daardoor geschapen behoefte, wat het Engelsch betreft, nauwelijks beter kunnen worden voldaan dan door de werkjes van de serie Science in Britain aan de leerlingen voor te leggen. E.J.D. | |
J.H. Huizinga. Postmerk Londen. Briefjes, brieven en prentbriefkaarten uit het vooroorlogsch Engeland. - P.N. van Kampen & Zoon N.V., Amsterdam. Zonder jaartal. 173 blz.In dit boekje worden de briefjes en brieven gebundeld, die de auteur in de jaren 1936-1939 aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant zond en een aantal prentbriefkaarten, die hij in denzelfden tijd aan de Haagsche Post richtte. Een correspondentie uit een ver verleden dus, waaruit men meer verneemt over Engeland, zooals het destijds was dan zooals het nu is. Bestond er dus wel voldoende aanleiding, ze nog eens te herdrukken? We zouden het niet gaarne ontkennen. Naast veel wat toen actueel was en nu verouderd aandoet, vindt men immers ook tal van bijdragen tot de kennis van den Engelschen landaard en de Engelsche samenleving, die hun waarde hebben behouden, omdat het hier nu eenmaal gaat om dingen, die voor verandering op korten termijn, zelfs als deze zoo zwaar van inhoud was als de jaren, die de eerste publicatie van den herdruk scheiden, niet vatbaar zijn. Daardoor leest men de vlot geschreven stukjes, die bovendien soms, zooals in het essay Democratie in theorie en practijk door een meer gedegen verhandeling worden afgewisseld, met genoegen en profijt en slechts een kniesoor zou er over vallen, dat hier en daar het ephemere karakter, dat er aan eigen is, wat al te duidelijk tot uiting komt of dat ze wel eens de sporen ervan dragen, geschreven te zijn, omdat er nu eenmaal kopij voor de krant moest zijn. E.J.D. |
|