De Gids. Jaargang 110
(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe onderwijskwestie en het optreden van het kabinet-Van der Brugghen in 1856Ga naar voetnoot1)De grondwet van 1848 had in de aanvang een wankel bestaan. Meer door de gebeurtenissen in het buitenland dan door eigen kracht had de gegoede burgerij haar machtspositie verkregen. Daar de belangstelling van een groot deel der bevolking en van een kleiner deel van het ‘pays légal’ meer kerkelijk dan politiek gericht was, kon het kleine groepje van Groen van Prinsterer, met beleid aangevoerd, een aan zijn getal onevenredige invloed uitoefenen. Het protestants voelend volksdeel, voor een belangrijk gedeelte door de hoge census van het kiesrecht uitgesloten, voor een ander gedeelte er door de grondwetsherziening zelfs van beroofd, was politiek reactionnair. Het liberale stelsel kon het | |
[pagina 40]
| |
immers geen enkel stoffelijk voordeel bieden, terwijl het integendeel het protestantse meerderheidsbesef kwetste door de bestuursinrichting steeds meer van het specifiek protestants karakter te ontdoen en de dreigende emancipatie der katholieken steeds nader te brengen. De uitbarsting der opgekropte gevoelens in de Aprilbeweging toonde, hoe bij die gelegenheid het volk ‘achter de kiezers’, met verbreking van de grondwettige staketsels, het staatkundig terrein wist te vermeesteren. Utrecht was het centrum dezer protestantse en reactionnaire richting. In deze stad was het adres opgesteld, dat het sein tot de Aprilbeweging gegeven had. In September van hetzelfde jaar had men van het koninklijk bezoek aan Utrecht een reactionnaire manifestatie gemaaktGa naar voetnoot1). In die plaats zetelde de anti-roomse vereniging Koning en Vaderland met Dr Simons, den lateren minister van binnenlandse zaken, toen nog directeur der koninklijke academie te Delft, aan het hoofd. De afkeer dezer heftige protestanten van de grondwet en hun begeerte - welk een ironie - de rooms-militaire staatsgreep van de Tweede December na te volgen, was geen geheim. Na April 1853 luwde de protestantse beweging wel enigszins, maar werkte in 1856 nog steeds door, toen meer in kerkelijke vorm, hoewel met een politieke inslag. De steile orthodoxen, waaruit Groen zijn kiezers voor een deel recruteerde, wilden niets anders dan contra-revolutie, aldus een lid van de predikantenvereniging Ernst en VredeGa naar voetnoot2). Ook onder hun voormannen telden de anti-revolutionnairen uitgesproken reactionnairen, als Capadose, Mackay, die met 1848 wilde breken en Wormser. De meer gematigden onder hen waren nog behou- | |
[pagina 41]
| |
dend genoeg. Da Costa b.v., die zo zeer beducht was voor de invloed van het dood-conservatieve Utrechtse element op de anti-revolutionnaire partij, verklaarde zich tegen de gelijkstelling der gezindten, daar, waar zij niet reeds was ingevoerd. De groep van Chantepie de la Saussaye, hoewel afkeriger nog van een staatsgreep dan van Thorbecke en de roomsen, begroette toch in de zomer van 1856 het op zo onparlementaire wijze gevormde ministerie-Van der Brugghen met ingenomenheidGa naar voetnoot1). De anti-revolutionnairen waren min of meer verbonden met de genoemde stromingen. Hecht georganiseerde en scherp van elkaar gescheiden politieke partijen kende men toen niet. Zo kon het gebeuren, dat ook groepen buiten zijn partij Groens supporters waren. Het Residentieblad, waarin men toen de voortzetting zag van de opgeheven 's Gravenhaagsche Nieuwsbode der Utrechtse richting, trad in het krijt voor zijn candidatuur bij de verkiezingen in Den Haag in 1856. Evenzo werd hij aanbevolen door het Goudsche KronykskeGa naar voetnoot2), dat openlijk de opheffiing der grondwet nastreefde en met het Residentieblad aan Groens strijd tegen de gemengde school, belichaming van alle verafschuwde denkbeelden, deel nam. Het verklaarde zich vóór de gesplitste school. Zo heerste er in de jaren na 1853 een broeiige politieke atmosfeer, die te eniger tijd tot ontlading dreigde te komen. De verhitte reactionnaire gemoederen werden voortdurend aangevuurd door het voorbeeld van de geslaagde katholiek-militaire staatsgreep te Parijs, een bewijs, hoezeer het godsdienstig element op de achtergrond was getreden, en door de ondubbelzinnige houding des konings, die op het einde van November 1856 een coup d'état in zijn groothertogdom ondernam. Groen was de man, naar wien de gedachten uitgingen. Reeds tijdens de audiëntie op 19 April 1853, toen het Amsterdams adres Willem III werd aangeboden, had Da Costa op de onuitgesproken vraag: Wat nu? met luider stemme geantwoord: Wat anders dan een ministerie-Groen?Ga naar voetnoot3) En hoewel men aan de mogelijkheid op dat ogenblik twijfelde, werd de opmerking toch niet geheel onwelwillend ontvangen.
In Mei 1856 scheen het ogenblik tot handelen gekomen. Twee gesprekken van den directeur van het kabinet des konings, De | |
[pagina 42]
| |
Kock, met Groen van Prinsterer, één op de wandeling, één aan Groens huis, werden op 18 Mei gevolgd door een kabinetsmissive aan den laatste. In opdracht des konings werd Groen gevraagd naar ‘the state of the nation’, een vraag, die ook aan enige anderen werd gericht. Uit dit schrijven, hoe voorzichtig ook gesteld, bleek, dat Z.M. volstrekt niet met de bestaande staat van zaken ingenomen was. Hij stelde den anti-revolutionnairen leider een reeks van suggestieve, rhetorische vragen. Of het kiesstelsel en de verkiezingen wel aan de verwachtingen beantwoord hadden? En of zij uitdrukking van de volksgeest waren? Op welke wijze kwaadwilligen bij het in het openbaar schrijven binnen de perken gehouden konden worden? Door welke middelen de volksgeest van de zucht om als het ware mede te regeren, zou kunnen worden afgehouden en er toe gebracht, meer aandacht te schenken aan nijverheid en landbouw en hoge zedelijke belangen? Al welke vragen culmineerden in deze: ‘Als gevolg der spanning in de gemoederen, ontstaan door de behandeling van de Wet op het lager onderwijs, wenschte Z.M. te weten of naar uw oordeel de toestand zoodanig is, dat eene herziening van sommige beginselen kan en mag worden ondernomen en is uw oordeel daarin bevestigend, zoo wenschte Z.M. te weten, waarin Ued. eene herziening mogelijk, nuttig of onmisbaar acht?’ Daarop volgde nog een vraag naar het meest geschikte tijdstip voor een eventuele kabinetswijziging. De onderwijskwestie was bij de opening der crisis, want dit beteekende deze missive, ondanks haar strikt persoonlijk karakter, niet anders dan een middel, aangegrepen om tot een grondwetswijziging te geraken. In Luxemburg, waar geen onderwijskwestie bestond, werd desniettegenstaande op 27-11-1856 de constitutie door een z.g. geoctroyeerde grondwet vervangen onder het motief, dat zij was: het werk ener overspannen tijd en van duistere vrees en daarom in beginsel verkeerdGa naar voetnoot1). Het is begrijpelijk, dat degenen, die in deze kennelijk tegen de grondwet gerichte beweging betrokken waren, geen haast toonden met hun plannen voor de dag te komen. Groot was dan ook de geheimzinnigheid, waarin deze aangelegenheid gehuld was. Aan Groen werd geheimhouding opgelegd. Behalve met zijn parlementaire medestanders sprak hij er daarom met niemand over, zelfs niet | |
[pagina 43]
| |
met Da CostaGa naar voetnoot1). Van Rappard, minister van hervormde eredienst, die toch in zeer grote gunst bij den koning stond, bemerkte eerst later, wat er aan de hand was. Een stellig aanbod tot kabinetsformatie bevatte deze brief niet, maar als zodanig bedoeld was hij wel en ook Groen begreep hem zo, want in het schrijven, dat zijn advies begeleidde, verklaarde hij zich zo nodig bereid een portefeuille te aanvaarden. Groens antwoord, dat de volle maat van zijn duister vernuft gaf, scheen geen duidelijk antwoord op de gestelde vragen te bevatten. Dit meesterstuk van dubbelzinnigheid, waarin een aarzelende instemming met De Kocks stellingen onmiddellijk gevolgd werd door een even aarzelende bestrijding, was in werkelijkheid een aanval op de hoofdbeginselen der constitutie: de rechtstreekse verkiezingen, de gelijkstelling der gezindten, benevens de vrijheid van meningsuiting. Ten slotte maakte hij duidelijk toespelingen op herziening der grondwet, die hij voorgaf intact te willen laten, door in 't voorbijgaan art. 196, dat betrekking op eventuele wijziging had, te vermelden. Het advies was in feite een politiek veldtochtsplan, verborgen achter een kunstig geweven gordijn van ingewikkelde redeneringen. De behandeling der onderwijswet, aldus het advies, waarvoor Van Hall nog op 30 April beloofd had, pal te zullen staan, moest niet door een ontijdige crisis afgebroken, maar tot een einde gebracht worden. Overbrenging naar de eerste kamer kon dan nog altijd verhinderd worden door intrekking der wet of verdaging dier kamer. De aanneming der heilloze wet zou, naar hij zich vleide, de enigszins slaperige, maar in de grond godsdienstige bevolking nog op de rand van de afgrond in een heilzame spanning brengen. Deze zou dan na ontbinding der kamer ook in de politiek tot een duidelijk uitgesproken wijziging, d.i. tot een christelijke staatkunde leiden, welke een rechtmatige, ook voor de staat onmisbare invloed der gezindheden handhaafde en beschermde tegen van ongeloof uitgaande en tot revolutie voerende politieke leerstellingen. Groen en de zijnen verstonden de kunst een ‘welligt ietwes slaperige, maar voorzeker trouwhartige en godsdienstige bevolking’ wakker te schudden. Dat hadden de Aprildagen bewezen. Maar of zij haar, bij de heersende onverschilligheid omtrent de schoolkwestie, met een bestorming van de gemengde school, het idool van het ‘pays légal’ als inleiding, tot een aanval op de | |
[pagina 44]
| |
grondwet hadden kunnen bewegen, is toch twijfelachtig. Hoe geschikt ook de onderwijskwestie was als kristallisatiekern van de haat jegens Thorbecke en zijn stelsel - de voorstanders van Groens schoolpolitiek vond men immers ook buiten zijn rijen in de gelederen van de extremistische protestanten - de agitatie tegen het ontwerp-Van Reenen beschouwden niet al zijn vrienden, o.a. Singendonck, als een voldoende basis voor een reactionnaire omwenteling in de staatkunde. Geen acht gevend op de zeer precieze aanduiding van het crisispunt, maakte de directeur van het kabinet uit het schrijven op, dat naar Groens mening zijn tijd nog niet gekomen was, een opvatting, die ook hij na lezing deelde. Zo kwam Groen door zijn weifeling en onduidelijkheid aan de kant te staan. Zelf schreef hij, dat zijn brief voortkwam uit ‘een volslagen gebrek aan die luchthartige bereidvaardigheid, welke mij steeds en toen vooral ongeoorloofd scheen.’ En scherp merkte hij op: ‘Het is alleszins verklaarbaar, dat dit abnormaal verschijnsel tot misvatting grond of althans aanleiding gaf.’ Evenwel was het denkbeeld van een regering onder Groens leiding niet opgegeven, maar de verwezenlijking er van tot geschikter tijd verschoven. Na een vergeefs beroep op J.C. Baud bood de directeur van het kabinet op 28 Mei aan Mr J.J.L. van der Brugghen, die in zijn gedachten een overgang tot een ministerie-Groen moest vormen, de portefeuille van justitie aan. Geen spoor van de onderwijskwestie in de opdracht. Er was alleen sprake van een meer krachtige richting, die Z.M. aan het bestuur wilde geven tegenover een meer dan waarschijnlijk ultra-liberale kamer, door de verwijdering van de ministers Van Hall, Van Reenen, Donker Curtius en misschien ook van Mutsaers. Tegelijkertijd wenste hij in V. d. Brugghen iemand te doen benoemen, die de achting der tegenpartij genoot. Of hij aan die voorwaarde voldeed, is twijfelachtig. Het liberale Handelsblad althans sprak later met weinig waardering over den piëtistisch-reactionnairen Van der Brugghen (18-9-1856). Het aanbod ging dus min of meer uit van een compromisgedachte, waarmede de figuur van Groen kwalijk te verenigen ware geweest. De uitdrukkingen in het genoemde schrijven getuigden evenwel van een bittere vijandschap jegens de kamer: ‘een betrekking, die hoe weinig aanlokkelijk ook zij is in de omstandigheden, waarin wij verkeeren, toch voor u het nut kan opleveren... nog het vaderland misschien vrijtewaren voor onheilen, waartoe een verdwaalde volksgeest dit schijnt te willen leiden...’ | |
[pagina 45]
| |
De angstvallige vermijding van elke aanraking met den vriend en geestverwant, dien Van der Brugghen openlijk in de kamerzitting van 1 December 1853 als zijn leider erkend had, was opvallend. Zo wendde hij zich, om Groens missive te leren kennen, niet tot dezen, maar tot De Kock. Door Van der Brugghens zwager Singendonck, griffier van de eerste kamer, moest Groen vernemen dat de ‘president’, zoals hij in zijn woonplaats genoemd werd, voor justitie aangezocht was, daags daarna, dat hij een opdracht in beraad genomen had, omdat hij zelf geweigerd had. Van der Brugghens bemoeiingen werden vanaf de eerste vermelding daarvan in Groens aantekeningen op suggestieve wijze in verband gebracht met de onderwijskwestie. Deze uiting: ‘Z.M. wil het onderwijs geregeld in mijn zin,’ uitgangspunt van Groens latere oppositie, wekt ten onrechte de indruk, alsof de schoolpolitiek een rol van betekenis gespeeld heeft. De stellige bewering, voor welks aannemelijkheid Groen geen enkel bewijs aanvoerde, wordt slechts gestaafd door een aan hem gerichte brief van Heldring. Het misverstand, alsof Groen niet in de regering wilde treden, werd nog dezelfde dag, 2 Juni, weggenomen. Zijn vriend Singendonck, die een niet geheel duidelijke rol als bemiddelaar in deze crisis speelde, en die Groen gaarne tot de regering zag toetreden, haastte zich De Kock te gaan zeggen, dat het niet Groens bedoeling was geweest te weigeren en dat hij zich beschikbaar stelde voor buitenlandse zaken, liever dan voor hervormde eredienst. Hoe groot was niet de teleurstelling en verlegenheid van Singendonck, toen hij, van dit bezoek terugkerende, een briefje van Groen vond, waarin deze zich nu weer voor hervormde eredienst uitsprak. Singendonck, zeer goed op de hoogte van de reactionnaire reputatie van zijn vriend, ried hem die portefeuille af, omdat aanvaarding de indruk zou wekken, alsof men ‘en plein régime’ der heersende kerk was teruggekeerd. De volgende dag, 3 Juni, dan had een onderhoud tussen Groen en De Kock plaats. Het op 10 Juni bepaalde ontslag van Van Hall, dien hij zeer ongunstig beoordeelde, noemde hij ontijdig, nu het wetsontwerp in zake het lager onderwijs niet afgehandeld was. Vooral waarschuwde hij tegen de benoeming van een ministerie op 10 Juni, wanneer het resultaat der verkiezingen nog niet bekend kon zijn. Het zou een blijk van minachting voor de kiezers zijn en naar een coup d'état zwemen. In weerwil van zijn bezwaren, waarvan vooral het laatste een vreemde indruk maakt, stelde hij zich beschikbaar, of als minister, of met een speciale missie als commissaris des konings, maar verlangde, dat degenen, die men | |
[pagina 46]
| |
op het oog had, in de gelegenheid zouden gesteld worden, eerst met elkander, dan met Z.M. de hoofdpunten te bespreken. De Kocks indruk en zijn politieke verlangens leert men kennen uit een brief, die hij na afloop van het gesprek aan Van der Brugghen zond. Het bleek, dat hij nog steeds op een anti-revolutionnaire regering-Groen hoopte, maar die voorlopig minder passend vond. Hij zwaaide Van der Brugghen onvermengde lof toe bij zijn verzoek zich, indien nodig, voor buitenlandse zaken beschikbaar te stellen. ‘... daar moet, behalve kunde, een fatsoenlijk man zijn, niet alleen in gedrag, maar ook in vormen. Het is tijd, dat men zich over ons in het buitenland niet in het belachelijke uitlate.’ Enige dagen later, op 5 Juni, schreef Singendonck bij zijn vertrek uit Den Haag naar Dieden (Land van Maas en Waal) nog een laatste brief vol raadgevingen en aanmoedigingen om toch vooral de gelegenheid, in de regering te treden, niet te verzuimen. Groen moest niet vergeten, dat het op dat ogenblik om veel meer ging dan om de regeling van het lager onderwijs alleen, aldus het ware karakter van de crisis verradend. Er moest immers een ministerie samengesteld worden, dat Thorbecke en zijn overheersende richting het hoofd zou kunnen bieden. Om die taak te volbrengen, ‘zoudt gij u, dunkt mij’ - aldus zijn vermaning - ‘met uwe ambtgenooten solidair moeten gevoelen.’ En met niet al te veel vertrouwen in den wankelmoedigen Groen vervolgde hij: ‘en ware het niet te vreezen, dat gij, ad interim benoemd, bij het ontstaan van eenige moeijelijkheid, of verschil van gevoelen, al te ligt in verzoeking zoudt komen, om het Bewind te verlaten. Daarenboven is de regeling van het onderwijs in zijn geheelen omvang, waarlijk geen interimaire zaak.’ Hij waarschuwde Groen toch vooral niet te veel te verwachten van de onderwijsagitatie als middel tot nationale opwekking Zijn beschouwing eindigde met de vriendelijke aansporing, niet vrij van ongerustheid: ‘Ik behoef u niet te zeggen, hoe gaarne ik zoude zien, dat gij op deze of dergelijke punten niet al te moeijelijk waart.’ Omstreeks die tijd, Groen zelf zegt, enkele dagen na 3 Juni, werden de onderhandelingen met hem afgebroken, maar niet door hem zelf. Bedektelijk weet hij de oorzaak aan Van der Brugghen; van diens belangeloosheid was hij volstrekt niet overtuigd. Hij zag de mogelijkheid van matigende invloeden in de omgeving des konings over 't hoofd. Hij vergat eveneens, dat vooral ook zijn eigen advies er toe bijgedragen had, hem op de achtergrond te schuiven. | |
[pagina 47]
| |
Op Dinsdag 10 Juni hadden de verkiezingen plaats voor de vernieuwing van de helft der tweede kamer. Naar enige dagen later blijken zou met een ondubbelzinnige overwinnning der liberalen en een even sprekende nederlaag der conservatieven en anti-revolutionnairen. Van Hall diende zijn ontslag in, nog vóór het bekend worden van de uitslag, terwijl de overige ministers verklaarden geen hinderpaal te willen opleveren, indien Z.M. bij deze gelegenheid over hun portefeuilles wenste te beschikken. Op 11 Juni bleek in een gesprek tussen De Kock en Groen, dat de koning duidelijker de gevaren aan Groens candidatuur verbonden inzag. Groen geloofde evenwel minder aan die gevaren dan aan intriges blijkens zijn aantekeningen. Immers, een kabinet-Van der Brugghen zou een even onparlementair karakter hebben als één onder zijn leiding. Op 11 Juni bleek alle aandrang van zijn kant naar een ministerspost verdwenen. En het schrijven, dat hij diezelfde dag aan De Kock zond, en waarin de gehele tot dusverre gevolgde handelwijze afgekeurd werd, inzonderheid de verdaging der tweede kamer, moet toch wel definitief een einde aan zijn kansen gemaakt hebben. Toch werd nog de volgende dag, 12 Juni, in alle ernst over een ministersschap van Groen gedacht door Elout van Souterwoude, die op Oud-Wassenaar kwam, om Groen te bewegen de portefeuille van buitenlandse zaken te aanvaarden.Ga naar voetnoot1) Maar mogelijk deed Elout deze stap eigenmachtig zonder enige opdracht of voorkennis van den directeur van het kabinet des konings. Dit was de laatste maal, dat Groen in de kabinetskwestie gemengd werd. De koning verklaarde Vrijdag 13 Juni in een gesprek met Van Reenen en Donker Curtius, dat hij de aanhangige wet op het lager onderwijs niet zijn sanctie zou geven en hij bedankte deze heren, zonder hen bepaald te ontslaan, voor hun goede diensten. Daags daarna, Zaterdag 14 Juni, droeg hij Van der Brugghen de samenstelling van een ministerie op. Zijn opdracht was aan enkele voorwaarden gebonden. Welke deze waren, is niet met zekerheid te zeggen. Van der Brugghen van zijn kant verklaarde, dat hij het niet zonder Groens steun kon stellen, omdat hij uit de aard der zaak de kamermeerderheid met Thorbecke tegen zich zou hebben. Verder zou een verzoeningsgezinde politiek moeten gevoerd worden en een poging gedaan om de gemoedsbezwaren tegen het aanhangige wetsontwerp | |
[pagina 48]
| |
op het lager onderwijs weg te nemen. Men ziet, met hoe weinig ernst het onderwijs behandeld werd. Er werd den formateur geen bepaalde oplossing voorgeschreven, zelfs geen oplossing zonder meer, neen, er werd genoegen genomen met een poging tot oplossing, d.w.z. het komende ministerie was vrij te doen op dit punt, wat het wenste. Op de vraag van Van der Brugghen, welke ministers Z.M. wilde behouden, noemde deze generaal Forstner van Dambenoy, voormalig bestuurder van de Haagse afdeling der anti-revolutionnaire kiesvereniging Nederland en Oranje, ‘comme son ancien fidèle et dévoué serviteur’ en Van Rappard, over wien hij op de vleiendste wijze sprak: ‘Monsieur Van Rappard n'a qu'un défaut, celui d'être trop modeste; mais je considère ce défaut comme une de ses meilleures qualités.’ E. van Bylandt, oud-academievriend van den formateur, weigerde 15 Juni het ministerie van buitenlandse zaken. Dr Simons, van Delft, daarentegen aanvaardde de volgende dag terstond binnenlandse zaken, na zich verenigd te hebben met Van der Brugghens uiteenzettingen met betrekking tot het onderwijs. Zondagmiddag 15 Juni toog Van der Brugghen naar Oud-Wassenaar, het buitenverblijf van zijn vriend Groen van Prinsterer, dien hij sinds het begin der regeringscrisis niet gezien, integendeel gemeden had.Ga naar voetnoot1) Het eerste woord van den bezoeker was: ‘Een Ministerie-Groen zou welligt zijn een Ministerie-Polignac. Het is hard, het is grievend, maar het is zoo.’ Deze woorden onthullen de wending, die de kabinetscrisis genomen had. Toen, bij het vooruitzicht ener militante kamer, de koning er voor terugschrikte, Groen de rol van Polignac op te dragen en zelf die van Karel X te vervullen, had de anti-revolutionnaire leider afgedaan. De meer gematigde Van der Brugghen kreeg toen, in afwachting van gunstiger gelegenheid, zijn kans. Maar ook zijn optreden wekte nog sensatie genoeg: een koude rilling ging door het land. Zeldzaam misplaatst was deze aanspraak in de mond van een man, wiens optreden evenzeer een oorlogsverklaring aan de kamermeerderheid betekende, onhandig en grievend jegens den vriend tegelijk. Niet zonder grond voegde Groen aan Van der Brugghens uitval toe het veelzeggende: Uw Ministerie. De miskenning van Groen als leider der anti-revolutionnairen en als vriend moest wel een kille schaduw over het gehele onderhoud werpen, alle vertrouwelijkheid bannen en elke openhartige gedachtenwisseling, waartoe Groen door zijn aard niet geneigd was, in de kiem smoren. | |
[pagina 49]
| |
Heeft Groen werkelijk steun aan Van der Brugghen beloofd, zoals deze oprecht meende? Het is niet aan te nemen, omdat Groen er de man niet naar was, rechtstreekse, ondubbelzinnige toezeggingen te doen, zeker niet op verklaringen, die, komende van Van der Brugghen, wel niet door helderheid zullen hebben uitgemunt. Groen zal dan ook op de ‘nevelachtige breedsprakigheid’ van zijn bezoeker geantwoord hebben in algemene termen, welke voor den scherpen toehoorder, die Van der Brugghen niet was, niets stelligs zouden hebben bevat. Aan de andere kant zal Van der Brugghen, vol van zijn ‘providentiële roeping’ tegenover de enigszins ‘onbesuisde felheid’ van zijn vriend, al te gemakkelijk uit Groens woorden de zo begeerde toezegging hebben afgeleid. Groen is in zijn pogingen, om toch vooral maar te bewijzen, dat hij niets beloofd had, minder gelukkig geweest. Zo heeft hij het voorgesteld, alsof Van der Brugghen zelf, door het gesprek ontmoedigd, het mandaat de volgende dag weer in handen des koning teruggelegd had. Alleen als gevolg van het feit, dat juist op dat ogenblik het bericht van ontslagname door alle ministers binnenkwam, zou Willem III hem opnieuw met de taak, een ministerie te vormen, belast hebben. Dat Van der Brugghen zelf teleurgesteld geweest zou zijn, wordt buiten alle twijfel uitgesloten door zijn brieven, die Groen zelf gepubliceerd heeft. Van der Brugghen heeft op de bewuste Maandag 16 Juni geen ontheffing gevraagd, maar de koning heeft op voorstel van Van Rappard een einde aan zijn bemoeiingen gemaakt. Van Rappard ried den koning aan Van Reenen te verzoeken nog eens een oplossing der onderwijskwestie te beproeven, waarop Willem III inging. Daarvan is evenwel niets gekomen. De uitnodiging werd door een zonderling misverstand bij den directeur van het kabinet, in wiens lijn zij niet lag, slechts officieus aan Van Reenen overgebracht. Hij weigerde, omdat hij zich door het aanhangige wetsvoorstel gebonden achtte. De samenstelling van het kabinet had nu voortgang, maar vlot ging het niet. Op de avond van 23 Juni 1856 verscheen de benoeming in de Staatscourant, tegen het advies van den voorzitter der eerste kamer, Groens zwager Philipse. Het had twee vacatures, voor marine en rooms-katholieke eredienstGa naar voetnoot1). Een minister van marine werd pas in Juli gevonden. De meeste | |
[pagina 50]
| |
moeilijkheid gaf evenwel het zoeken van een minister van rooms-katholieke eredienst. De katholieken, onder aanvoering van de ultra-montanen en de hoge geestelijkheid, zeer verstoord over de aanwezigheid in het ministerie van den fellen anti-papist Simons, den gangmaker der Aprilbeweging, wilden de regering-Van der Brugghen onmogelijk maken door zich niet beschikbaar te stellen voor het departement van rooms-katholieke eredienst. Pas na een lang onderhoud, waarbij de leider der regering in tegenwoordigheid van Van Romunde, raadsheer in het provinciaal gerechtshof van Noord-Holland, Dr Simons catechiseerde in de rechten der rooms-katholieken, gelukte het, Van Romunde over te halen de portefeuille van rooms-katholieke eredienst te aanvaarden. Zo eindigde dan na vele wisselvalligheden deze ministeriële crisis met de benoeming van een kabinet, dat verzoeningsgezind beweerde te zijn, een wonderlijke pretentie, indien men let op zijn oorsprong en samenstelling.Ga naar voetnoot1) De terzijdestelling van Groen was eensdeels het gevolg van de politieke toestand, anderdeels van zijn persoonlijke eigenschappen Tijdens de onderhandelingen werd langzamerhand bij beide partijen het besef levendig, dat de tijd nog niet rijp was voor een beslist reactionnaire politiek. Daarbij kwam nog, dat Groens politiek, hoe ver zij ook met die der traditionele conservatieven parallel liep, toch op andere bevolkingsgroepen en een andere ideologie steunde dan die der laatsten. Dit feit, waarvan Groen zich blijkens zijn breuk met de conservatieven eerst in de laatste jaren zijns levens ten volle rekenschap gaf, mag onbewust eveneens een remmende invloed op de besprekingen uitgeoefend hebben. De overtuiging, dat een gebonden, min of meer ambtelijk leven hem niet lag, versterkt door een zekere aangeboren lijdelijkheid, gaf hem in de genoemde omstandigheden een gerede aanleiding om zich aan een handelend optreden te onttrekken. Zijn kracht lag veel meer in een taai volgehouden beïnvloeding van de publieke opinie met zijn denkbeelden. Of bovendien de oplossing van de onderwijskwestie hem toelachte, is nog de vraag. Volgens FabiusGa naar voetnoot2) heeft Elout na Groens dood ijverig, maar vruchteloos, in diens papieren naar een wetsontwerp gezocht. Elout had dat resultaat kunnen verwachten. Het is toch niet in te zien, hoe met Groens onvruchtbare | |
[pagina 51]
| |
leuzen, in geen enkele onderwijservaring geworteld, een systeem van wetgeving mogelijk geweest zou zijn.
Nadat Van der Brugghen zijn kabinet grotendeels samengesteld had, stelde hij op 21 Juni den koning voor, de kamers op 3 Juli te sluiten - in werkelijkheid werden zij op 5 Juli gesloten - wegens ‘den wensch van Z.M. omtrent de wet op het onderwijs, en de daaruit voortspruitende noodzakelijkheid, om de werkzaamheden der Kamers te eindigen.’ Een weinig aannemelijk motief, wanneer men bedenkt, dat Simons op 1 December d.a.v. verklaarde, nog wel iets anders te doen te hebben, dan de wet op het lager onderwijs klaar te maken en dat Van der Brugghen zijn ‘hoofdlijnen’ pas in de tweede helft van diezelfde maand bij zijn collega's rondzond. Begrijpelijker wordt het voorstel, wanneer men aanneemt, dat het kabinet in 't geheel geen lust had, met de tweede kamer in aanraking te komenGa naar voetnoot1). Van der Brugghen was zich, naar blijkt uit het zo even geciteerde verslag aan den koning, zeer wel bewust van de slechte indruk, die het optreden van het ministerie gemaakt had. De leider der regering had de pijnlijke oplettendheid, Groen te raadplegen over het concept der sluitingsredeGa naar voetnoot2). Maar volgens dezen ontbrak hieraan juist het laatste deel, dat bij het uitspreken op 5 Juli ten gehore gebracht werd: ‘De Koning getroffen door de gemoedsbezwaren van velen zijner onderdanen tegen het ontwerp, verlangt dat een middel gevonden worde, om deze gewigtige zaak in dier voege te regelen, dat niemands geweten worde gekwetst, zonder af te wijken van het beginsel der gemengde school, waaraan sedert 1806 de Natie gehecht is.’ In deze toevoeging, door hem aan Van Rappard toegeschreven, zag Groen de breuk van Van der Brugghen met zijn verleden en de anti-revolutionnairen. ‘Thorbecke werd bondgenoot en meester. Ik werd pligtshalve opposant.’ Groen vond het niet nodig, zijn geestverwanten op de hoogte te stellen. Zijn correspondenten, die hem in Juli en Augustus 1856 schreven, hadden geen flauw vermoeden van de definitieve verwijdering tussen hem en Van der Brugghen. Zelfs zijn intiemen vriend Da Costa lichtte hij niet nauwkeuriger in. Nog op 17 Augustus schreef hij hem: ‘... ik acht met u dat het (ministerie) | |
[pagina 52]
| |
regt heeft op onze ondersteuning, uit pligtsbesef niet alleen, maar zoolang het niet grootelijks onze verwachtingen te leur stelt, con amore.’ Aan het gedeelte der sluitingsrede, dat Groens ongenoegen opgewekt had, was, vreemd genoeg, door niemand aanstoot genomen. Hoe groot ook de liberale ontevredenheid over het optreden van dit ministerie was, spoedig werd het duidelijk, dat men de zaak toch niet op de spits wilde drijven. Weldra zag het Algemeen Handelsblad, dat begonnen was de doopceel der nieuwe bewindslieden te lichten, een reden tot geruststelling in de toetreding van Van Romunde en Lotsy tot de regeringGa naar voetnoot1). Aan de andere kant werd het wantrouwen van dit blad weer gaande gemaakt door de verzoenende toon van het reactionnaire en anti-papistische Residentieblad en het kort na het optreden van het nieuwe kabinet door een anonymus uitgegeven geschriftje: ‘Brieven (zij waren 15 in getal) van een Lid der Tweede Kamer der Staten-Generaal.’ (Den Haag 1856) Dit naamloze enfant terrible, dat in deze uitermate reactionnaire brieven mèt de pas opgetreden ministers den anti-revolutionnairen leider prees, vertelde openlijk, wat alle politiek geschoolden dachten, n.l. dat het kabinet-Van Hall alleen was heengezonden, omdat het niet de anti-grondwettige konsekwenties uit de Aprilbeweging had durven trekken. Een veel beter ingelicht publicist was de eveneens anonieme schrijver van een met opmerkelijk talent geschreven brochure: ‘Een nationaal ministerie.’ (Amsterdam. Zomer 1856). De auteur, die wel uit de naaste omgeving van Van der Brugghen afkomstig moet zijn geweest, toonde de overeenkomst van diens denkbeelden met die van de kamermeerderheid aan en weidde breed uit over hetgeen hem van Groen scheidde. Deze was zeer gegriefd over de wijze, waarop zijn persoonlijkheid afgebeeld wasGa naar voetnoot2). Van der Brugghen zou, indien hij de nodige voorzichtigheid maar betrachtte, geduld worden. A.M. van der Giezen |
|