| |
| |
| |
Twee historici over hun vak; een contrast
Dr J. Romein, In opdracht van de tijd; tien voordrachten over historische thema's (1946).
Dr I.H. Gosses, Verspreide geschriften, bezorgd door Dr Mr F. Gosses en Dr J.F. Niermeyer (1946).
Er is in de verschijning van Romein, zoals we die in zijn jongste bundel opstellen kunnen waarnemen, iets bizonders en iets aantrekkelijks. Hij beweegt zich bij voorkeur tussen grote problemen en zijn geestelijke omgang - als lezer bedoel ik - is bij voorkeur met grote mensen. Dat kan waarlijk niet van ieder historicus gezegd worden, en de historicus heeft het ook niet onmiddellijk nodig om voortreffelijk werk te leveren. Maar bij Romein bestaat hier blijkbaar een innige behoefte, die op zichzelf genoeg is om aan zijn geestelijke figuur iets ongemeens bij te zetten. Het aantrekkelijke - en dat trouwens ook ver van alledaagsheid voert - is de ernst van zijn worsteling met die grote gedachten, en de oprechtheid waarmee hij er verslag van doet. Want dat is karakteristiek voor zijn werk. Hij bouwt niet, in afzondering en volgens een in de koele klaarte van een intellectueel heelal tevoren ontworpen plan, een trots en indrukwekkend stelsel. Hij is een zoeker, zijn gemoed drijft hem zozeer als zijn geest, zijn beschouwing van de geschiedenis, zijn opvattingen over wat zij geven kan en over hoe zij het best te benaderen is, zijn vondsten en zijn twijfelingen, dat alles betekent iets voor zijn leven, en in zijn opstellen trilt nu zijn vreugde of zijn hoop, dan zijn teleurstelling of zijn somber vermoeden, zij delen ons iets mee op een ander plan, in een andere toonaard, dan van het vak.
Een zoeker - naar vastheid, en die in feite meent de remedie tegen zijn kwellend besef van duizelingwekkende chaos gevonden te hebben bij Marx. Daarvan getuigt hij gaarne, maar hij behoort tot hen die door de openbaring der waarheid niet opeens en voor altijd bevredigd worden; hij moet haar dagelijks met moeite en nood beleven, hij moet haar beproeven. En dat dan doet hij in deze opstellen, met een charmante vertrouwelijkheid, met een ontwapenende openhartigheid, met een alles doorstralend verlangen naar wat hoog en goed is, en in een bij uitstek menselijke stijl, soms op het behaagzieke af gevoelig, maar tevens doorschoten van flitsen van humor.
Een dergelijk toetsen van een door het gemoed gepostuleerde waarheid is een boeiend en zeker ook een leerzaam schouwspel.
| |
| |
Maar overtuigend, in die zin dat de lezer door de uitkomst telkens evenzeer bevredigd zou zijn als de schrijver, kan het alleen zijn voor hen aan wie diezelfde openbaring reeds is verschenen, voor zijn geloofsgenoten. Termen als ik hier gebruik, komen onwillekeurig in de pen als men dit werk bespreken moet. Het is naar zijn aard verwant aan geschriften die religieuze ervaring te boek stellen.
Het eerste opstel is uit mijn oogpunt het belangrijkste. Het behandelt het centrale probleem van ‘zekerheid en onzekerheid in de geschiedwetenschap’. Men kan zonder al te veel bezwaar met de schrijver meegaan en zich vermeien in de aardige kijkjes die hij u ondertussen toont, zolang hij de onzekerheid beschrijft die de geschiedenis klaarblijkelijk aankleeft, en de ontoereikendheid van de verschillende methoden waarmee men zich wel verbeeld heeft die te kunnen overwinnen. ‘Wij kunnen echter niet steeds in de herberg “Het Nulpunt” blijven pleisteren en moeten verder. Hoe?’ Een mededeling en een vraag. Zou men echter juist omtrent wat zo stellig ontkend en beweerd wordt, niet eerst eens willen weten: Waarom niet? en waarom? Waarom kunnen wij niet in de onzekerheid blijven? en wie heeft Romein gezegd dat wij verder moeten - en kunnen? Het antwoord ligt overigens voor de hand: omdat voor Romein die onzekerheid onverdraaglijk is, en omdat heel zijn ziel hem toeroept dat de zekerheid zonder welke zij zich voelt vergaan, bestaan moet. Hij gaat dus uit om te zoeken, en (zo staat het immers geschreven) vindt.
En wat is dan de zekerheid die hij ons biedt als het resultaat van zijn overpeinzingen? Hij begint met een dubbele onbewijsbare assumptie, eigenlijk is het zelfs een driedubbele. Er bestaat een objectieve werkelijkheid van het verleden, en die heeft bovendien een zin; een zin die wij uitsluitend door en via onze geest kunnen kennen. Vooral dat laatste, waaraan hij geen bespreking van belang gewijd heeft, is een punt dat daaraan toch wel ernstig behoefte heeft. Kunnen wij die zin kennen? Voor Romein geldt slechts: hij moet, hij wil, en dus kan hij. ‘Maar hoe?’ Croce wijst hem de weg, die gezegd heeft: ‘Elke ware geschiedenis is geschiedenis van het heden.’ Zelf zegt hij: ‘Objectief is die geschiedschrijving, en zekerheid geeft die geschiedschrijving, die in overeenstemming is met de tijdgeest.’
De schrijver bekent dat hij dat laatste woord niet zonder ‘enige huiver’ uitspreekt en hij rekent op ‘een kreet van protest’. Laat mij voor mijn part zeggen dat ik vooral over de wijze waarop hij die huiver overwint en poogt dat protest te doen verstommen, grote ogen heb opgezet.
| |
| |
Romein weet, en zegt, dat de tijdgeest weer door een andere tijdgeest zal worden opgevolgd, en dat de zekerheid van de belijder daarmee weer zal onttroond worden. Erkent hij dus de betrekkelijkheid van zijn zekerheid (van ‘de zekerheid zoals ik haar bedoel’)? Heel zijn betoog is er op gericht die betrekkelijkheid te verabsoluteren.
Daartoe moet in het bizonder het begrip tijdgeest vereenvoudigd en vastgelegd. Er is voor Romein maar één tijdgeest - neen, er zijn er twee, een ware en een valse. Maar aanspraak op objectiviteit of zekerheid komt alleen toe aan hem die een discipel is van de ware tijdgeest, die zoals hij het uitdrukt, ‘de goede keus gedaan heeft’. Maar hoe zal men weten, of men niet dwaalt? Op het eerste gezicht zou men zeggen - aldus doet hij ons delen in zijn overleggingen -, dat eerst de toekomst hierover uitspraak zal kunnen doen. Ik merk even op, dat de toekomst ook al een uiterst wisselvallige grootheid is, en dat ik voor mij niet zie op welke grond men haar als rechter over waar en vals zou moeten aanvaarden. Romein zelf zit hier nog in de knoop. Welke toekomst, hoe ver verwijderd, komt dat oordeel toe? Hij voert het treffend voorbeeld aan van de Duitse historici die het verleden zagen in de termen van Bismarck's ‘klein-Duitse’ politiek, welke bij hun leven inderdaad de toekomst had. Moeten wij hen daarom objectief noemen? Neen, wij weten nu wel beter, inderdaad heeft een iets verder opschuiven van de ontwikkeling in de tijd ons daaromtrent vrijwat geleerd. Maar is de ontwikkeling nu dan soms tot stilstand gekomen? En bovendien, kan men zeggen dat de in de eigen tijd van die geschiedschrijvers levende critici (die er wel degelijk waren) de ware tijdgeest vertegenwoordigden, omdat een verdere toekomst hen in het gelijk schijnt te stellen? en moeten wij hen daarom tevens aanvaarden als de betere, of zelfs grotere historici, Klein-Hattingen groter of beroemder dan Treitschke? Want ook in de roem bij het nageslacht zoekt Romein een maatstaf voor de waarachtigheid binnen zijn eigen tijd van de geschiedschrijver. Dat de historicus pas na zijn dood ‘goed beroemd’ wordt, dat eerst dan zijn grootheid blijken kan, moge zo zijn; maar noch over de roem, noch over de ware grootheid van den historicus beslist diens
representatief-zijn voor de ware geest van zijn tijd, noch ook zijn objectiviteit of enige zij het aan zijn tijd gebonden zekerheid die hij biedt; daarbij spreken tal van andere, ongelijksoortige factoren mee.
Trouwens, de troost van de toekomst is Romein niet genoeg: hij wil nu weten dat hij in het rechte spoor is.
‘Eenmaal die keuze tussen ware en valse tijdgeest gedaan,
| |
| |
blijkt die keuze toch nog op een andere wijze controleerbaar dan alleen door de toekomst. Zij blijkt controleerbaar door de innerlijke zekerheid van den historicus, die de keuze deed, op voorwaarde echter dat die keuze de juiste was. Want - en dit nu is het merkwaardige - die innerlijke zekerheid, die hogere gemoedsrust a.h.w. van den historicus die de goede keus gedaan heeft, en òmdat hij dit deed, schept de psychologische voorwaarde waarop de geschiedschrijver zijn andere, persoonlijke en groepssubjectiviteit kan overwinnen.’ En op een andere plaats de belijdenis: ‘Ik heb die keuze gedaan. Ik zie de ware tijdgeest van nu in de emancipatie-strijd van arbeiders en boeren, en zolang die duurt, is voor mij de kritische wetensvorm, die daarbij behoort, de dialectisch-materialistische. Zij dus waarborgt, naar mijn mening, voor ons de grootst mogelijk mate van kennis omtrent het verleden.’
Romein, met andere woorden, is niet alleen overtuigd van zijn sociaal-politieke opvattingen; hij weet dat hij daarop steunend de in onze tijd alleen ware geschiedvoorstelling bezit. Hij is zeker. Zeker met een innerlijke zekerheid, die onmogelijk het deel kan zijn van andersdenkenden. Terwijl hij persoonlijke en groepssubjectiviteit overwinnen kan, zijn die anderen, die - misschien wel tegen beter weten in, tegen hun betere natuur in, in ieder geval tegen de aan Romein geopenbaarde waarheid in - de valse tijdgeest volgen, die anderen zijn gedoemd om, in een gestadige onrust van zelfverwijt, of verblind door zelfzucht en haat welke nooit die stralende innerlijke zekerheid geven kunnen, hun hartstochten van partijdigheid bot te vieren.
Het is wel tekenend, dat Romein zich op Groen van Prinsterer beroept, die geschreven heeft: ‘Het moge paradox schijnen, doch het is waar. Onpartijdig kan alleen hij zijn, die partij kiest.’ Inderdaad was Groen mede een man, die de innerlijke zekerheid bezat dat hem de waarheid omtrent zijn eigen tijd en omtrent het verleden geopenbaard was. Of het de waarheid was die door de toekomst bevestigd zou worden, laat ik aan Romein ter beoordeling over; de vraag moet hem meer kwellen dan mij; (ik beveel hem aan Ongeloof en Revolutie eens te herlezen). Bovendien een beroemd en zoal geen groot, dan toch een belangrijk historicus. Maar waarlijk geen die ons treft door zijn bizondere objectiviteit! Zijn voorstelling van den Prins van Oranje als een geloofsheld heeft hij moeten herzien, zonder haar essentieel te kunnen wijzigen, onder de kritiek van schrijvers die, als hij de ware tijdgeest in pacht had, zelf daarvan verstoken moeten geweest zijn. Hoe onhoudbaar van partijdigheid zijn voorstelling
| |
| |
van Leicester tot het laatst van zijn leven bleef, kan men nalezen in Maurice et Barnevelt.
‘De zekerheid, zoals ik haar bedoel,’ schrijft Romein, - en men zal nu begrijpen hoe nodig die kwalificatie was! - ‘sluit de twijfel niet uit, maar in, in overeenstemming trouwens met de psychologische ervaring, die zegt, dat de grootste geloovigen de grootste twijfelaars zijn.’ Die twijfelzucht spreekt niet mee in de titel, waarin de schrijver te kennen geeft dat hij een ‘opdracht van de tijd’ ontvangen heeft! Maar inderdaad noteer ik in de aangehaalde passage vooral de vergelijking, die eigenlijk een vereenzelviging is. Romein's geschiedbeschouwing is een geloof. Zijn overtuiging dat hij de ware kijk en anderen, beheerst door de valse tijdgeest, een valse kijk op het verleden hebben, is geen bewijsbare, het is zelfs geen voor discussie vatbare stelling, het is een geloof.
Wanneer men dat geloof geformuleerd vindt als hij het formuleert: dat de ware tijdgeest van nu bestaat in de emancipatiestrijd van arbeiders en boeren, dan is men geneigd hier aan toe te voegen dat het een geloof is van uitermate geringe draagwijdte. Ik ben zeer bereid in te stemmen, dat die emancipatie-strijd tot de kentekenen van onze tijd behoort; ik vertrouw dat hij vruchtbaar zal blijken. Maar de rijkdom van het leven laat zich toch waarlijk in die enge bepaling niet vangen. De tegenstellingen zijn oneindig gevarieerd, zij reiken aan alle kanten buiten die enige welke Romein wil opmerken uit, of kruisen er zich mee.
Wij raken hier een eigenaardigheid van onze schrijver, die met zijn hele wezen samenhangt. Hij haalt in een andere studie in de besproken bundel met instemming een stelling uit zijn dissertatie aan: ‘De wetenschap der geschiedenis moet zich als laatste doel de geschiedschrijving stellen, en deze het geschiedverhaal.’ Gulden woorden inderdaad! Maar waarom krijgen wij van Romein zo weinig ‘geschiedverhaal’ meer? Waarom heeft hij zijn hart verpand aan wat hij ‘theoretische geschiedschrijving’ noemt? Ik betreur dit, want al zou een geschiedverhaal geschreven uit een zo met het gemoed beleefd en daarenboven zo eng geloof zeker niet uitmunten door objectiviteit en enkel maar een bròkje van onze eigen tijdgeest belichamen, het zou er vaart en gloed aan kunnen ontlenen en ook voor die andersdenkenden, die Romein aan de verachting der toekomst prijs geeft, een facet van de waarheid omtrent het verleden kunnen belichten. Maar neen, het gevaar waaraan Romein de geschiedschrijver ten prooi schijnt te vallen, is dat hij zijn geest door algemene concepties zozeer in beslag laat nemen, dat de ware historische zin voor het concrete,
| |
| |
voor het bizondere, voor het veelvormige en onsystematiseerbare, hem begeeft.
‘Het begrip “tijdgeest” is zo vaag.’ Dit, zegt hij, is de tegenwerping die bovenal tegen zijn hier voorgedragen theorie zal worden aangevoerd. ‘Hierop moet ik antwoorden, dat de historicus altijd met vage begrippen werkt. Stam, volk, natie, staat. Adel, bourgeoisie, kleine burgerij, proletariaat. Republiek, monarchie, dictatuur, democratie. Feodalisme, kapitalisme, socialisme, fascisme. Renaissance, barok, romantiek, liberalisme. Waar is de historicus, die zich aan een definitie dezer begrippen waagt zonder een weifelend gebaar? Maar waar ook is de historicus, die ze, als te vaag, ongebruikt laat? De historicus moet met vage begrippen werken, omdat zijn object zich voor exacte niet leent.’
Het probleem ligt echter totaal anders dan Romein het hier stelt. De historicus wèrkt niet in de eerste plaats met begrippen maar met voorstellingen. Wat er vaags is aan begrippen, moet in zijn concretisering exact worden. Het begrip monarchie is vaag. Maar in een geschiedenis van Lodewijk XIV moeten wij precies te zien krijgen, wat onder hem monarchie was. De echte historicus zal wel degelijk een zekere schroom gevoelen bij het, inderdaad onontkoombaar, gebruik van vage begrippen. Hij zal dadelijk klaar staan met vragen, met kritiek, hij zal precisering verlangen en trachten te geven.
En zo meen ik dat het roekeloos gebruik van het begrip tijdgeest, de simplistische onderscheiding in ware en valse tijdgeest, het willen afmeten van iedere geschiedschrijver naar zijn verhouding tot de tijdgeest - ik meen dat heel dit schermen met een inderdaad zo vaag begrip door-en-door onhistorisch moet heten. Als Romein het niet bij een algemene beschouwing liet, maar dit in bizonderheden ging toepassen, zou hij tot uitkomsten geraken die zich met zijn reddende zekerheidstheorie al heel slecht zouden verdragen. De deugdelijkheid van een historische voorstelling, de grootheid van een historicus, daartoe moeten tal van factoren bijdragen, en daaronder vooral ook persoonlijke, die van de geestelijke positie tegenover de eigen tijd onafhankelijk zijn. Wat een gevaarlijke leer is dit, volgens welke objectiviteit niet een met arbeid en moeite te bereiken, of te benaderen, en te handhaven vermogen is, maar een met haar eens en vooral verkregen genadestaat! Wat moet zij de verzoeking, die ons allen beloert, om onze constructies over de feiten te laten zegevieren op een arglistige wijze in de hand werken!
Die verslapte aandacht voor het bizondere heb ik zelfs op be- | |
| |
paalde plaatsen in deze opstellen kunnen waarnemen. Als Romein b.v. uit Groen's Maurice et Barnevelt aanhaalt: ‘Motley, plaidant la cause de l'arminianisme, prépare, malgré lui, les voies au parti ultramontain’ en eraan toevoegt: ‘In 1836, toen dit geschreven werd, nog het grote schrikbeeld van protestants Nederland’, begaat hij een vergissing, waarvan, behalve goed lezen, enkele voor de hand liggende kritische overwegingen hem hadden kunnen behoeden. Was men in 1836 zo vervuld van het ultramontaans gevaar? Na de April-beweging van 1853, na het Vaticaans Concilie van 1870, ja! En hoe kon Groen in 1836 Motley verwijten dat hij voor het arminianisme opkwam? Dat deed Motley immers pas in zijn Life and Death of Barneveld van 1873, waarop Maurice et Barnevelt een onmiddellijke weerslag was. M. et B. is zeker een wonderlijk samengesteld boek, waarin men licht de weg kwijt raakt; maar bij goed toekijken ziet men, dat de door Romein aangehaalde passage ook inderdaad uit 1874 stamt.
Ernstiger is een fout in ‘Het vergruisde beeld’, Romein's oratie, die hier mee is opgenomen. Hij bespreekt daarin de literatuur over de geschiedenis van de opstand tegen Spanje, met de bedoeling om aan dit voorbeeld te laten zien hoe de eenvoudige, synthetische geschiedkundige voorstelling van vroeger door de analytische en specialistische methoden van de moderne wetenschappelijke geschiedbeoefening hopeloos verbrokkeld en niet meer te bereiken is. Een stelling die hij naar mijn mening volstrekt niet bewezen heeft, en het lijkt mij in ieder geval de mijl op zeven om het euvel te willen verhelpen door eerst langs theoretische weg nieuwe regels en doctrines te gaan vinden; zoals ik al zei: laat Romein ons zijn eigen historische voorstelling eens geven, zijn eigen verhaal, daar zouden wij, ook al waren wij het er nog zo mee oneens, meer aan hebben. Maar wat ik hier slechts wil opmerken, is dat hij, om de vergruizing door de negentiende-eeuwse methode te scherper te doen uitkomen, begint met de enkelvoudigheid van de oudere voorstelling niet weinig te overdrijven, ja zelfs heel het beginseldebat dat de historische herinnering aan de opstand van meet af aan vergezelde, te minimaliseren.
Hij vermeldt dat debat, en de twee leuzen, haec libertatis ergo en haec religionis ergo, waarin het samengevat kan worden. Maar, zegt hij, ‘in zover bleven beide voorstellingen toch altijd overeenstemming vertonen, dat ook hij die meende, dat die grote strijd ter wille van de godsdienst gestreden was, het vrijheidselement daarin noodgedwongen wel moest opnemen: immers het
| |
| |
bleef dan altijd een strijd om vrijheid van godsdienst.’ Dit nu is een voorstelling waarin de eigenlijke betekenis van het haec religionis ergo schromelijk miskend wordt. Zeker maakten de Calvinisten graag ook op de vrijheidsleuze aanspraak, en inzover als zij vooraan stonden in de strijd tegen de buitenlandse verdrukker, terecht. Maar dat in het vrije vaderland vrijheid van godsdienst zou moeten bestaan, was waarlijk hun praktijk niet en hun theorie evenmin. Haec religionis ergo betekende, dat de strijd ondernomen was om de ware godsdienst, hun godsdienst: alleen die mocht vrijheid hebben, vrijheid aan papisten of scheurmakers toestaan zou een vergrijp jegens God zijn geweest, het vrije vaderland moest tot een tempel van God's kerk, hun kerk, worden gewijd, en de libertijnen die daar anders over dachten, waren verraders aan de grote zaak waarvoor de oorlog ondernomen was en gevoerd werd. Hoe is het mogelijk dat Romein dit zo weinig in 't oog houdt, dat hij zelfs bij Grotius, den man der Staatse vrijheid, tegenstander der theocratische gedachte, ‘het haec libertatis en haec religionis ergo naast elkaar’ meent te vinden! Bij een Calvinist als Van Reydt gaat dat nog - in de zin die ik hierboven aanduidde: ik herinner maar aan de bekende uitspraak uit de voorrede van de Voornaamste geschiedenissen, dat de schrijver ‘met raad en daad steeds de partij van de religie en de vrijheid gevolgd had’ (de religie voorop!), ‘maar met de pen die van de waarheid’. Wat schrijft echter De Groot? ‘De rechte oorzaak waarom de wapenen zijn aangenomen, is geweest de conservatie van een vrije Nederlandse regeringe... ende daar benevens vrijheid van conscientie.’ Romein zelf haalt deze plaats aan en geeft er het reeds vermelde commentaar op. Hij meent dus
dat ‘omderwille van vrijheid van conscientie’ hetzelfde betekende als ‘omderwille van de religie’. Luister eens naar den waren Calvinist, naar Voetius, die in 1629 Frederik Hendrik uit naam van de Synode vermaande niet te trachten de capitulatie van Den Bosch te verkrijgen door de Katholieken vrijheid van eredienst te beloven: ‘De christelijke overheid heeft in de oorloge die ze voert voor de religie ende den staat niet zo zeer te letten op conquesten van landen ende steden als wel op de uitbreidinge van des Heren woord ende de voortplantinge van Zijn kerke.’ Dàt was haec religionis ergo, en men zal in heel het oeuvre van Grotius vergeefs zoeken naar een uitspraak die zich daarmee dekt.
Dit is geen bespreking van In opdracht van de tijd. Het is een beschouwing naar aanleiding van de denkbeelden over geschiedschrijving die Romein daarin ontwikkelt. Mijn standpunt is te dien aanzien zo verschillend van het zijne, mijn bezwaren zijn zo
| |
| |
ernstig, dat het een verkeerde indruk zou nalaten en onbillijk zijn jegens hem, als ik alvorens van hem af te stappen de opmerking niet herhaalde, dat de bundel meer bevat en daaronder vrijwat dat mij geboeid en getroffen heeft.
Tegelijk met Romein's bundel ontving ik de Verspreide geschriften van den kort vóór de oorlog overleden Groningsen hoogleraar Gosses ter recensie. Als men naar een contrast gezocht had, zou men niets treffenders hebben kunnen vinden. De stroeve, nuchtere Fries, die Gosses was, is het toonbeeld van de vakman. Heel zijn leven heeft hij stug gewerkt op het voor buitenstaanders weinig toegankelijk en men zou zo denken ondankbaar terrein dat hij zich gekozen had, de middeleeuwse rechts- en institutionele geschiedenis. Naast de enkele grotere studies die hij daarover gepubliceerd heeft, en die door hun degelijkheid en onafhankelijkheid van oordeel in de kleine kring der belangstellenden hooglijk gewaardeerd werden en worden, brengt deze bundel er nog verscheidene. Geen lichte lectuur, maar voor wie de moeite neemt, stellen zij moeilijke kwesties in pittige, gedrongen vorm op een verhelderende wijze, geven telkens, steeds uitgaand van noeste, onverdroten bronnenstudie, en van concrete, op zichzelf kleine, verscholen feiten, verrassend nieuw inzicht in de verhoudingen, levensvormen, ontwikkeling van de middeleeuwse maatschappij.
Maar wat in dit nagelaten werk het onverwachte is, en voor mij, die geen mediaevist of rechtshistoricus ben, het boeiende, dat zijn enkele opstellen en redevoeringen waarin Gosses over kwesties van meer algemene aard, opkijkend en zich verpozend van zijn harde dagelijkse arbeid als het ware, met groot effect meespreekt. Hoe eenvoudig, ook hier, hoe sober en direct, maar steunend op wat een verbazende lectuur! En het is onmiskenbaar dat het waardevolle ervan aan de voorbereiding van dat technische, specialistische leven ontspruit.
De opstellen (om alleen die te noemen) ‘Bij meerderheid van stemmen’, waarin de lange wordingsgeschiedenis van het besluiten bij meerderheid nagegaan en de zin ervan verhelderd wordt, ‘Friesland in den eersten tijd van den Tachtigjarigen Oorlog’, waarin een vaag begrip de plaats moet ruimen voor een met kostelijke nauwkeurigheid en scherpe blik aangeduide werkelijkheid, dat zijn meesterstukjes in hun soort.
Maar het merkwaardigst is de rede ‘Mensch en volk in de geschiedenis’, van 1936. Volgens Prof. Van der Pot (wiens levensschets voorin bizonder geslaagd mag heten) hield Gosses haar
| |
| |
slechts omdat hij erom gevraagd werd, en hij begint inderdaad met een vrij spitse opmerking over de scheiding tussen hen die geschiedenis schrijven en hen die er over schrijven. Maar hij beweegt zich op dat terrein der grote vraagstukken van de verhouding in de geschiedenis tussen individu en gemeenschap, van wil of van stromingen, van causaliteit, niettemin met zekerheid. Het is alles bondig en raak. Natuurlijk blijkt doorlopend een afkeer van systematiseren, van het gedachteloos aanvaarden van generaliserende categorieën en vooral ook een mannelijke moed om harde waarheden en knellende beperkingen te erkennen. De geschiedenis volgt een kromme, een kronkelende lijn, en daarom kan de geschiedvorser niets omtrent de toekomst zeggen. Maar ‘levenswijsheid’ kan men uit de studie der geschiedenis opdoen - alleen een wetenschappelijke methode om dat iemand te leren, bestaat niet.
P. Geyl
|
|