De Gids. Jaargang 110(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 6] [p. 6] Vita apostolica De steniging Zij hoorden zwijgend van verbittering De man die twistte met hun oude leer En Jezus zag verrezen aan Gods zij. Toen drongen zij hem in een dichte kring Buiten de stad, en wierpen hem daar neer Opdat hij stierf, en Paulus was daarbij. Hij schitterde van wraak en nam van hen Hun kleren dat zij in een woeste dans Hem stenigden tot hij niet meer bewoog. Maar door het ploffen smoorde niet de stem En hoe de weerschijn van de hemelglans Lag in het heffen van zijn stervend oog. De vlucht Maar toen het grote licht neerlichtte, lag Hij neer alsof zijn leven pas begon, Weerloos en blind en tot geen woord bekwaam. Totdat hij plots in God zijn broeder zag En 't woord ontsprong dat niet meer zwijgen kon Voor heel de wereld vol was van Zijn Naam. De nacht betrok de wacht van uur tot uur En hield de wallen van de stad bemand, Opdat hun donkerheid zijn licht omsloot. Maar vrienden brachten hem 's nachts op de muur En lieten hem stil zakken in een mand, Dat hij ontkwam de poorten van de dood. [pagina 7] [p. 7] Het afscheid De middernacht had nooit zo vreemde klank, De lampen brandden hijgende en diep Tot een benauwing om ons allen saam. Er zat een jongen in de vensterbank, Die luisterde zo diep totdat hij sliep En achterover stortte uit het raam. Maar Paulus kwam en heeft ons opgericht, Zeggende: wat gij ziet, dat is het niet, Dit slapen is geen slapen voor altoos. Wij zochten wenende zijn aangezicht, Als van een vriend die men niet wederziet, Want hij nam afscheid voor een lange poos. De schipbreuk En aldoor hoorden wij: hebt goeden moed! Alsof een engel sprak aan onze zij: Niets zal er gaan verloren dan het schip! En spant en planken dreven in de vloed En in het woeste donker zwommen wij, Maar landden allen samen op een klip. Er was een takkengloed die ons ontving: Een beest kwam kronkelend tot hem gekeerd En beet zich vast voor ons verschrikt getuur. Maar hij stond glanzend in de vale kring, Aan God gelijk, want hij was ongedeerd En wierp het af in het verterend vuur. [pagina 8] [p. 8] Het leven ‘De eerste hemel was van eeuwigheid, Maar uit de eerste hemel was de dood: De eerste hemel is voorbijgegaan. Maar sinds mij God heeft van de dood bevrijd Om Hem een vriend te zijn en disgenoot, Ben ik een nieuwe hemel ingegaan. Nu denk ik: God bleef aan Zijn schepsel trouw. Kom ik dan niet Zijn heerlijkheid te na, Verachtende dit leven dat ik ken? Is het niet hiervan dat ik spreken zou, Als ik de derde hemel binnenga En ik gekend zal zijn gelijk ik ben?’ Muus Jacobse Vorige Volgende