| |
| |
| |
[Derde deel]
Verzen
Stem in de woestijn
- Een ezel met twee manden tichelsteenen
Drijf ik sinds jaren voort door de woestijn
Naar een verwaarloosde oase henen
Waar eens de bron weder hersteld zal zijn;
Haal iedere maal uit deze bron mijn water
En zie mijzelve in het water staan
En doe mijn reis en kom, telkenmaal later
En telkenmale nog verdorster aan.
Helaas, en ik word grijs, en ik vermager;
Iedere maal dat ik mij wederzie
Is weer de diepe waterspiegel lager
En donkerder het beeld dat ik nog zie.
Ik deed mijn plicht, en bleef mij nuttig wanen,
Ik zag mij niet meer en moest sterven gaan,
En ben gebeente op den weg der karavanen,
Kenteekenen om naar de bron te gaan.
| |
| |
Droom in den oorlog
Ik lag te droomen in den koelen morgen,
Vermoeid van slapeloosheid en van zorgen,
Niet om mij zelf, maar om het vaderland;
Toen zag ik op de wolken, hand in hand,
Een rij van engelen, die blijde zongen
En wist dat zij mij wilden troosten gaan,
Maar ik kon wat zij zongen niet verstaan,
Zoodat de tranen in mijn oogen sprongen.
Daarvan ontwaakt hoorde ik nog het zingen,
Ik haastte mij om uit het bed te springen
En om te zien, wie er zong in mijn droom.
En op de straat, de groene Overtoom,
Zag ik een rij van kleine meisjes gaan;
Maar nu kon ik de woorden wèl verstaan:
‘Ik heb u lief, mijn Nederland’, zij zongen
Zoodat de tranen in mijn oogen sprongen.
| |
| |
Vuur en asch
Wie alles van de wereld weet,
Neemt zooals God het zond,
Hij leert, gezouten door het leed
Hoe het hart blijft gezond.
Geen leugen wil de mond meer uit,
Het is toch niets dan schaamte;
Onder het glanzen van de huid
Kent men het bros geraamte.
Dood is geen schrik, de madelief
Is duizendmaal gestorven,
En sterf ik eens, ik heb u lief
Op het groen gras van morgen.
Het rank geribd gevleugeld lijf
Salomo's vreugde, Gods verblijf,
Dat hebt gij weer, vriendin.
Alles dient eeuwig tot den lof
Van wie het heeft gebouwd,
Onsterfelijkheid bloeit in de stof
| |
| |
Wanneer men met de liefste ligt
Bekruipt ons vaak de vrees,
Wat wordt van dit verliefd gezicht
Wat wordt van dit rank vleesch,
Wat wordt van deze borsten, thans
Schoon met de roos in top,
De nacht verlichtende met glans,
Maar dat is alles ongeduld,
De tijd wacht in de sterren;
Het vuur dat ons één nacht vervult
Komt eindeloos nieuw van verre.
Reken het vuur alleen, de asch
Niet meer; 't is als het altijd was,
Wil toch de dood niet tellen;
Wie telt de halmen in het gras
Voor en nadat de zeis er was,
Het gaat zich steeds herstellen;
Een engel maait, sinds Eva's dood,
Een engel zaaide bij haar dood
Het zaad der immortellen.
| |
| |
Ballade van de vragen en antwoorden
Naar een oud Fransch motief van Eustache Deschamps.
- Dood, ik klaag aan! - En wie...?’ - U, Dood!
- ‘Wat deed ik u...?’ - Waar is mijn lief?
- ‘Die is bij mij...’ - En waarom, Dood?
- ‘'t Viel mij zoo in...’ - Gij zijt een dief,
Geef haar terug! - ‘Dat doet geen dief...’
Dood, ik haat u! - ‘Gij praat als mensch,
Ik neem ze, wanneer ik dat wensch...
- Van wie die macht? - ‘Gerechtelijk...’
- Van wie! - ‘Van Hem, sinds 't Paradijs...’
- Ik geloof u niet! - ‘Toch...’ - Gruwelijk!
- ‘Het is de wet...’ - Neen! - ‘Kom, wordt wijs...’
- Waar is zij nu? - ‘Naar God op reis...’
- En wanneer ik? - ‘Gij praat als mensch,
Ik neem ze wanneer ik dat wensch...
- Neem mij dan nu! - ‘Heb nog geduld...’
- Hoelang? - ‘Uw tijd...’ - 'k Leef niet meer graag!
- ‘Nog lang...’ - Neen! Mijn tijd is vervuld! -
- ‘Waarom?...’ - Dood, welk een dwaze vraag,
Omdat zij niet meer leeft vandaag,
Dus, waarom ik? - ‘Gij praat als mensch,
Ik neem ze wanneer ik dat wensch... -
|
|