De Gids. Jaargang 110
(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Personalistische lectuurDr H. Brugmans. Personalistische Cultuurpolitiek. Daamen's Uitg. Mij., den Haag 1946, 89 p.
| |
[pagina 174]
| |
In de eerste betekenis wordt met Persoon niet de mens in de eerste plaats bedoeld, maar God. En de mens is slechts persoon, omdat hij naar Gods beeld is gevormd en tot Hem in die eigenaardige relatie staat, die een gesprek mogelijk maakt. In dezen zin, - die in andere godsdienstfilosofische terminologie dus het meest met Theïsme overeenkomt - wordt, naar ik meen, het woord Personalisme in Frankrijk het eerst gebruikt door Charles Renouvier in zijn boek van 1903, Le Personnalisme, en in Amerika door Borden Parker Bowne in zijn boek van 1908, Personalism. Ook Troeltsch in zijn artikel Eschatologie in het encyclopaedisch werk Religion in Geschichte und Gegenwart (1910) gebruikt het in die beteekenis. Maar reeds enkele jaren eerder, in 1906, heeft William Stern hetzelfde woord in veel wijderen zin ingevoerd in het eerste deel van zijn hoofdwerk Person und Sache. Wat hij daar definieert als ‘persoon’ is zo ruim, dat zelfs een plant en een kristal er onder kunnen vallen. Met Theïsme houdt het generlei verband, zoals blijkt uit het ‘personalistisch pantheïsme’, waarin hij zijn wereldvisie samenvat. Nu is deze zo ruime omschrijving, waardoor ook het beneden-menselijke als ‘persoon’ wordt aangeduid (Stern onderscheidt tussen ‘persoon’ en ‘persoonlijkheid’ en kent de laatste alleen aan den mens toe) bij mijn weten niet door anderen aanvaard, maar wel is men ‘personalisme’ veelal gaan gebruiken in een zin, die geen godsdienstfilosofische, maar alleen anthropologische betekenis heeft. D.w.z. het woord ‘persoon’ duidt dan den eigen aard en de unieke plaats van den mens aan, maar men laat het in 't midden of die bijzondere plaats in het geheel der dingen wordt beschouwd als te zijn gefundeerd in bijbelse, dan wel in zuiver humanistische overtuigingen. Wij zullen zo aanstonds zien, dat dit bijv. het spraakgebruik is, dat men volgt in den kring van het Franse tijdschrift l'Esprit, waar Maritain, de Rougemont en Mounier leiding gevende figuren zijn; zo wordt het ook gebruikt in het Amerikaanse tijdschrift The Personalist, waarvan Ralph Tyler Flewelling van de University of Southern California Hoofdredacteur is. In dezen zin heeft ook de N.V.B. het woord van den kring rondom l'Esprit overgenomen, en daarom heb ik het zelf zo ook gebruikt in mijn bijdrage tot de N.V.B.-brochure over Personalistisch Socialisme en in wat ik op p. 81 van mijn Pestalozzi-artikel in dit tijdschrift heb gezegd, al heb ik daar tevens doen uitkomen, dat men Pestalozzi ook Personalist in den eersten, engeren zin kan noemen. Het zal den lezer duidelijk zijn, dat er enerzijds een nauwe samenhang, anderzijds echter ook aanzienlijke spanningen tussen | |
[pagina 175]
| |
deze twee begrippen, die met denzelfden naam aangeduid worden, moeten bestaan. Maar voordat ik daarop inga, is het wenselijk eerst iets te zeggen over de concrete uitwerking van de twee beschouwingswijzen, zoals wij die enerzijds bij Brugmans, anderzijds bij Boerebach vinden. Want juist die vergelijking zal ons dieper tot de kern doen doordringen; juist om daartoe te geraken, leek het mij het best de boven genoemde boeken niet elk afzonderlijk, maar in een samenvattende aankondiging te bespreken. De beide brochures van dr Brugmans zijn kenmerkende representanten van wat ik het tweede, anthropologisch bedoelde begrip heb genoemd. Het is trouwens een bekend feit, dat hun auteur in het gijzelaarskamp van Michelsgestel een der belangrijkste voorbereiders van het manifest der N.V.B. is geweest. Zijn Personalistische Cultuurpolitiek geeft een programma van actieve cultuurpolitiek voor ons gehele volk; niets ligt hem verder, dan voedsel te geven aan de voor-oorlogse antithese. Het programma valt uiteen in twee delen; in het eerste, grotere behandelt hij speciaal onderwijsvragen; in het tweede komen de ‘overige cultuurproblemen’ aan de orde, waarbij afzonderlijk ter sprake komt de bevordering van het cultuurscheppen zelf, dus kunsten en wetenschappen en de bevordering van cultuurstijl. dus wat verderop de volksontwikkeling in haar breedsten zin, ook in haar internationale aanrakingen wordt genoemd. Dat hierbij het vrije tijd-probleem niet ontbreekt, spreekt vanzelf. Het is jammer, dat zijn bestek den schrijver niet gelegenheid geeft op dit probleem wat verder in te gaan. In onzen tijd van na-oorlogse schaarste-economie lijkt het niet bijzonder urgent. Maar de aanboring van den toegang tot de onmetelijke hoeveelheden atoomkern-energie zal - wanneer zij althans niet leidt tot volledige destructie van onze ‘beschaving’ in een nieuwen oorlog - binnen een generatie hoogst waarschijnlijk dit probleem brandend-actueel maken en gans andere oplossingen vragen dan de uitnemend bedoelde, maar psychologisch veel te eenzijdig opgezette 19e eeuwse pogingen in deze richting. Dat de schrijver hiervoor open oog heeft blijkt trouwens reeds uit de weinige bladzijden, die hij wijdt aan de film, waarin ook de stichting van een Nederlandse filmacademie wordt bepleit. Maar nog meer uit wat hij zegt omtrent bevordering van zelfstandige artisticiteit op allerlei gebied van dilettanten: toneel, muziek, natuur-omgang en manuele arbeid als de tuinderij. Dat èn die zelfstandige activiteit èn de karaktervorming vooropstaan in het eerste deel, aan het onderwijs gewijs, is een welhaast vanzelfsprekende consequentie der personalistische mens- | |
[pagina 176]
| |
beschouwing, die immers den gehelen mens en niet alleen het intellect, en nog veel minder alleen de parate kennis op het oog heeft. Evenzeer dat hij opkomt voor een betere opleiding, maar dan ook grotere waardering van onderwijzers en leraren en in het bijzonder ook voor het recht der ouders op de bepaling van de richting en, als het kan, door hun medewerking op de inrichting der school. Over de wijze, waarop dit laatste denkbeeld in de praktijk van het openbaar onderwijs uitgewerkt zou moeten worden (trouwens ook de bijzondere school is er nog ver vandaan, de leuze van de ouder-school te zijn tot werkelijkheid te hebben gemaakt) zou heel veel te zeggen zijn. Maar het zou ons voor deze bespreking te ver voeren op onderwijs-organisatorisch terrein. Ik laat het hier dus rusten. Is Personalistische Cultuurpolitiek dus geheel gewijd aan de toepassing metterdaad van personalistische gedachten in ons naoorlogs leven, de andere brochure van dr Brugmans, die ik boven noemde, laat ons iets zien van de herkomst van zijn denkbeelden, waarop de Rougemont zo groten invloed heeft gehad. Tegenover Julien Benda, die in zijn Trahison des Clercs een soort van sociale geheelonthouding als de plicht van den intellectueel aanprijst om niet verstrikt te raken in demagogie en partij-fanatisme, stelt hij de Rougemont's uitspraak dat het juist het groote tekort van de 19e en 20e eeuw is geweest, dat zij geen filosofie hebben gehad, die met de grote levensvragen waarlijk rekening hield en dat daarom haar staatkunde heeft gefaald. Betrekkelijke stabiliteit kon, ondanks dat fundamentele gemis, de 19e eeuw alleen nog bewaren, enerzijds omdat de kapitalistische ontwikkeling nog telkens nieuwe markten kon vinden en dus de overproductie crisissen kon overwinnen, terwijl anderzijds de grote massa's van de industriële landen nog niet beheersende politieke factoren waren geworden. Maar nu beide oorzaken van betrekkelijke stabiliteit zijn weggevallen, staan wij voor een cultuur-crisis van ongekende diepte. Het groeps-egoïsme, dat in het Marxisme als de enige kracht van den maatschappelijken vooruitgang geldt, is ten enen male ontoereikend om ons door die crisis heen te helpen. Alleen een filosofie, die andere idealen kent, die de prioriteit van den menselijken geest, de waarde van den mens als vrije persoonlijkheid vooropstelt, kan de wereld uit deze impassie voeren. De Rougemont, zelf afkomstig uit en behorende tot een uiterst merkwaardige, gesloten groep van het Franse geestesleven, het Frans-Zwitserse Protestantisme, wordt daarom één der grote woordvoerders van een principieel anders gerichte revolutie dan die van het Marxis- | |
[pagina 177]
| |
me. Tegenover Marx stelt hij Proudhon; tegenover de prioriteit van materie en economie de prioriteit van het geestelijke, tegenover de uniformiteit van een in laatste instantie positivistische wereldvisie de prioriteit van het federalisme, d.w.z. den wil om recht te doen aan de veelvuldigheid des levens. In het bijzonder op dit laatste punt wijst dr Brugmans met nadruk, omdat hij het m.i. terecht - evenals Proudhon zelf - in Nederland te weinig bekend acht, terwijl het toch voor het Franse personalistische denken van grote betekenis is. Inderdaad begrijpen wij van hier uit het beste, hoe zeer het personalisme van de Rougemont en van Brugmans, al is het bij beiden Protestants-Christelijk gefundeerd, zich toch bewust is, een doel en een taak te hebben voor een gans volk in zijn differentiaties, een samenleving van grote geestelijke nuancering. En hier komen wij nu, bij alle overeenkomst, op het grote verschil in definitie en uitwerking der gedachte met de omschrijvingen van Boerebach. Immers voor dezen is (p. 67; B. cursiveert hier zelf) geen personalisme denkbaar zonder God. Of, zoals we op p. 65/6 lezen: ‘Een Muzelman, een gelovige Jood, een Calvinist of Lutheraan kunnen personalisten zijn; zulks is daarentegen onmogelijk niet alleen voor een Marxist - die den geest met de materie vereenzelvigt - doch ook voor een overtuigd Brahmanist, een theosoof, en voor den idealistischen denker’. Het Humanistisch Verbond was nog niet opgericht, toen deze regels werden neergeschreven; maar het lijdt geen twijfel, dat zijn leden als consequentie van het hier geciteerde buiten een personalistische samenwerking zouden moeten worden gesloten. Terwijl het front van het personalisme van de Rougemont en Brugmans zich dan ook richt tegen al wat het geestelijk moment in den mens miskent, richt het personalisme van Boerebach zich, scherper omlijnd, maar beperkter, tegen alle secularisatie. Wie onder de lezers van deze regels mijn Schepper en Schepping, of slechts een van de delen daarvan kent, zal begrijpen, dat in deze grond-overtuiging veel is, dat mij aantrekt. En toch acht ik de wijze, waarop Boerebach het probleem stelt, te simplistisch, en daarom in zijn practische toepassing niet zonder gevaar. Trouwens ik vraag mij af, of hij zelf de volle consequenties van formuleringen als de geciteerde wel heeft doorzien, en bereid zou zijn die te aanvaarden. Want in zijn paragraaf Een personalistisch Reveil sluit hij zich met volle overtuiging bij die groep van Franse personalisten aan, waartoe ook de Rougemont behoort. En in het bijzonder geeft hij | |
[pagina 178]
| |
een samenvatting van Emmanuel Mounier's opvattingen, die helaas te lang is, om haar als geheel te citeren. Maar daaronder tref ik ook de volgende zinnen aan, die ik niet mag nalaten den lezer voor te leggen.Ga naar voetnoot1) ‘Het personalisme hangt het standpunt aan, dat de enig veilige gids bij deze (in het voorgaande omschreven) bezinning gevonden wordt in het onderricht der Kerk, zoals dat tot ons gekomen is in openbaring, theologische wetenschap en pauselijke vermaningen; doch het onderzoekt daarbij tegelijk in hoeverre het streven van welwillende andersdenkenden het zijne nabij komt, of, beter nog, van practische voorlichting kan dienen om vervolgens, met die anderen verenigd, naar verderen vooruitgang te streven. Het aanvaardt bijv. het bestaan van een proletarisch vraagstuk en denkt aan een mogelijkheid tot ontwikkeling en oplossing daarvan, los van een materialistische philosophie, los van Marxisme, in samenwerking met andersdenkenden. Het laat daartoe het standpunt varen van een “christelijk isolement”.’ Geheel in denzelfden geest trouwens heeft Boerebach in de eerste regels van deze paragraaf de Franse groep, waarbij hij zich aansluit, omschreven als een, die ‘een mogelijkheid in het leven heeft geroepen om de mensen van goeden wil uit onze dagen tot eensgezindheid te brengen op den grondslag van deze nieuwe - en toch oude - filosofie’. Met deze bedoeling zijn echter de eerder genoemde citaten niet in overeenstemming te brengen; ik vrees dat deze meer in staat zijn het ‘christelijk isolement’ te versterken, dan het te laten varen. Niet alleen uit zuiver theoretisch, maar ook uit practisch oogpunt is er dus alle reden om de vraag te stellen naar de herkomst van deze discrepantie tussen bedoeling en uitwerking. En ik meen daarop ook een antwoord te kunnen geven. Het personalisme van Boerebach, waarvan ik het godsdienst-filosofisch standpunt beaam, is m.i. in zijn mensbeschouwing nog niet personalistisch genoeg. Hoewel er naar strevende, den gehelen mens in het centrum te stellen, blijft hij m.i. te intellectualistisch in dezen zin, dat hij den mens te uitsluitend beoordeelt naar de leer, die deze bewust verdedigt, te weinig naar de intuïties, waaruit hij, vaak zonder er zich van bewust te zijn, zijn leven leidt. Boerebach overschat dus het Bewustzijn ten koste van het Zijn, of om een | |
[pagina 179]
| |
thans veel genoemd woord te gebruiken, ten koste van de Existentie. En eigenlijk komt hij daar alleen in de zeer opmerkelijke slotpagina's van zijn boek overheen, in het bijzonder op p. 395, waar hij twee begrippen van ‘geloof’ met elkaar vergelijkt, nl. ‘het geloof, genomen in den theologischen zin van deugd van het verstand alleen’ en een ‘geloof, welk idee veel meer omvat’, niets minder nl. dan ‘de schepping van een nieuwen mens’. Ik ben er bijna zeker van, dat de schrijver als hij zijn gedachtengang voortzet op de plaats, waar hij hem in dit boek beëindigd heeft, er toe zal moeten komen, enkele passages te herzien, en aldus ook de tegenstrijdigheid weg te nemen, die ik heb aangegeven. Tevens zal hij daar dan een zeer belangrijke bijdrage leveren tot het gesprek tussen R. Katholieke en Reformatorische Christenen in den geest van Congar's mooie boek, Chrétiens désunis, dat hij op de voorlaatste pag. aanhaalt. Ik zou echter niet willen afstappen van Boerebach's boek zonder, naast een bepaalde bedenking, ook mijn grote waardering onomwonden te hebben uitgesproken. Zijn boek is niet slechts in aantal bladzijden, maar vooral naar inhoud het rijkste van degene, die ik boven heb genoemd. Het geeft een diepgaande analyse van de kwalen van onzen tijd, niet slechts naar hun verstandelijk-wetenschappelijke zijde, maar ook naar de levensvormen van enkeling en gemeenschap, het aesthetische, zedelijke en godsdienstige leven. In een slothoofdstuk tracht het dit alles saam te vatten in een kort overzicht van ‘het werk van François Mauriac als kaleidoscoop van onze zwakheden’. Al is naar mijn gevoel de weergave van dit oeuvre door de geboden beknoptheid niet voldoende voor den lezer, die de originelen niet kent, ze doet anderzijds hem verlangen - en dat is zeker een belangrijk resultaat - met die originelen zelf kennis te maken. En boven al, dit boek is niet alleen een verstandelijke analyse, het is geschreven met het hart, van waar de uitgangen des levens zijn. Daarom is het een boek van warmte, ja van hartstocht, zo groot, dat hij zich ontladen moet (in de Inleiding) in een requisitoir van - welgeteld - niet minder dan 57 alinea's elk beginnende met ‘Een Tijd, die’, en dan een van zijn tekortkomingen geselende, om te eindigen met de conclusie: Zulk een Tijd is een Godvergeten Tijd. Spreekt daaruit Haat, het is en blijft een haat tegen denkbeelden en houdingen, die de schrijver noodlottig acht voor de toekomst van de mensheid, maar die zich nooit richt tegen personen. Want, wat de schr. op p. 53 noemt als een kenmerk van het echte Humanisme, dat mag ook gelden voor zijn eigen boek: Als een | |
[pagina 180]
| |
beginsel van ziele- en geestes-eenheid, stelt het in laatste instantie het primaatschap van de onderlinge liefde.
Personalistisch is ook Feber's boek, al kondigt het zich nergens uitdrukkelijk met dezen naam aan. Want het bevat een van grote kennis en belezenheid getuigende analyse van den geest van het nationaal-socialisme, den tegenstander bij uitnemendheid van ieder, die personalistisch denkt. De schrijver heeft, boven al, begrepen, dat het nationaal-socialisme niet eerst vrucht is van den tweeden wereldoorlog en de mislukking van Versailles, al ontkent hij de grote fouten van het ‘dictaat van Versailles’ allerminst. Maar hij weet dat reeds van Luther's tijd af, door het Duitse idealisme en vooral Fichte en Hegel heen, zich voorbereid heeft, wat tot de nationaal-socialistische katastrofe leidde. Frapperend juist schrijft deze Rooms-Katholiek over den groten Duitsen Hervormer: ‘Luther heeft het goede voorgehad, zoowel met de Kerk als met den Duitschen mensch; des te tragischer is het, dat hij beide heeft moeten overleveren aan de duitsche vorsten’. En in onmiddellijk verband daarmede: ‘In Nederland, in Schotland, in Engeland was het staatsbeginsel religieus; voor de Duitsche vorsten was het godsdienstbeginsel nationaal, wat in verband met Duitschlands totaal gemis aan nationale eenheid neerkwam op: vorstendommelijk’. Hij laat ons zien hoe de Dertig-jarige Oorlog er toe meewerkt dit gevaar te verscherpen, hoe de Romantiek en de Mythe groeien, en dientengevolge onder de menigte de staats-vergoding toeneemt en het Leiders-principe wordt voorbereid. En - het kan niet anders - daarmede groeit tegelijk ‘de nood der persoonlijkheid’. Het hoofdstuk met dezen titel (het is heel jammer, dat een Inhoudsopgave met de namen der hoofdstukken ontbreekt; dit verzuim dient m.i. bij een tweeden druk hersteld te worden) mag wellicht het centrale van het gehele boek worden genoemd. Maar bij al zijn kritiek vergeet de schrijver niet, dat het Duitsland van Hegel en Fichte, van Nietzsche en Wagner, van Chamberlain en Rosenberg, van Feldwebel en Führer, toch ook het Duitsland van Dürer en Bach, van Leibniz en Goethe, van Schiller en Beethoven is geweest. En zo spreekt hij het uit in zijn laatste hoofdstuk Bevrijding en Herstel: ‘Het is allerminst in het belang der mensheid, het Duitsche volk kwijt te worden, integendeel, zij heeft er alle belang bij dit volk, ondanks alles, rijk te worden.’ Wie zich geroepen voelt tot medewerking aan die grote Europese, en zeker ook Nederlandsche taak, zal dit boek niet zonder vrucht ter hand nemen. | |
[pagina 181]
| |
Ook van Mourik Broekman noemt nergens de woorden ‘personalisme’ of ‘personalistisch’. Zijn boek is trouwens nog geschreven in den bezettingstijd, toen die woorden in ons land nog niet gangbaar waren. En de schrijver heeft de drukproeven niet meer in handen gehad. Maar de vragen, die hij bespreekt, kunnen in geen personalistische filosofie ontweken worden. Want hij bespreekt in het eerste deel van zijn boek het zelfbeschikkingsrecht over Leven en Dood, waarin hij Zelfmoord en Euthanasie behandelt, dan in het tweede deel het Beschikkingsrecht over Leven en Dood, door anderen uitgeoefend, dat hij in de hoofdstukken Oorlogsverplichting, Doodstraf, Sterilisatie-vraagstuk ter sprake brengt. Geheel verdedigbaar lijkt mij die indeling niet te zijn. Immers in de Euthanasie, de voltrekking der levensbeeindiging, die reeds begonnen is door een ongeneeslijke kwaal, met machtiging van een officiele instantie en medewerking van medische zijde, ligt toch zeker niet uitsluitend een zelf-beschikking; omgekeerd speelt bij de discussie over sterilisatie, gelijk de schrijver in zijn voorbeelden ook duidelijk doet uitkomen, de zelfbeschikking veelal een belangrijke rol. De ondertitel van het boek luidt: Zedekundige opstellen over actuele vraagstukken. En inderdaad hebben al de zaken, die hier genoemd worden, in oorlog en bezetting een verbijsterende actualiteit en concreetheid verkregen. Daarom verwondert het mij, dat onder de zes conclusies, waarmede het hoofdstuk over Zelfmoord eindigt, juist niet het in de illegaliteit maar al te actuele geval genoemd wordt van degenen, die, wetende wat hun van S.S. en S.D. wachtte, den zelfmoord kozen boven de kans van het nog groter kwaad, onder de handen hunner pijnigers tot verraders te worden van de zaak, waaraan zij hun leven hadden gewijd. Ik moet erkennen, dat ik aan zulk een mogelijkheid - en zo nabij! - niet heb gedacht in de betrekkelijk nog rustige jaren, waarin ik het Waarheidsprobleem schreef. Een uitspraak als daar op p. 330 voorkomt, nl. de ongeoorloofdheid van zelfmoord als een algemeen, onder alle omstandigheden geldige regel, zou ik in het gezicht van zulk een dilemma thans niet meer durven volhouden. Trouwens, we leven thans zo snel, we ervaren in korten tijd zo veel onverwachte probleemstellingen, dat het niet verwonderlijk is, dat ook de hoofdstukken over Oorlog en over Doodstraf, hoe kort geleden ook geschreven, in zekeren zin reeds achterhaald zijn. Immers wie thans over deze onderwerpen zou schrijven, zou ook over het probleem van de atoom-energie en in dat verband over de U.N.O., noch over dat der oorlogsmisdadigers kunnen zwijgen. Al kan - om meer dan een reden - m.i. het boek van Van | |
[pagina 182]
| |
Mourik Broekman ons dan ook geen ‘oplossingen’ schenken, wij mogen toch de uitgeefster dankbaar zijn, dat ze het ons niet heeft onthouden. Want, door een even ernstig als fijn-voelend en bezonnen man geschreven, zet het ons aan het denken over problemen, die het diepste raken, wat in mensen leeft.
Ph. kohnstamm |
|