| |
Eenige opmerkingen over de cultureele verhouding Indonesië-Nederland
In hoeverre raakt het doordringend probleem-Indonesië het werkelijk leven en in welke mate blijft het een, buiten ons zich voltrekkend, staatkundig steekspel, waarvoor slechts bewindslieden de verantwoordelijkheid dragen? Deze vraag wordt niet gesteld in het wilde weg, doch in de beperking van een cultureel maandblad, dat derhalve wil komen tot een oordeel buiten de enge grenzen van dat steekspel.
Het afwegen der staatkundige mogelijkheden en het wikken der woorden in een bepalende overeenkomst, is slechts één deel van de voorbereiding teneinde te komen tot een vrijwillig samengaan van volken. De overbrugging van het wantrouwen en het bouwend vertrouwen in vaardigheid en kennis, geloof en begrip van den ander, is een volgend deel ervan.
| |
| |
De politieke kant vertegenwoordigt een machtige cultureele uiting, maar de overige pijlers, religie, kunsten en wetenschap, worden te weinig openbaar als schragende elementen aangevoerd, ter deugdelijke overbrugging. Vandaar de inleidende vraag in hoeverre het streven wel voldoende breed wordt aangevat en in hoeverre er sprake is van een cultureel streven.
Het is waarschijnlijk nuttig vast te stellen, welke vormen van cultuur elkander intensief hebben te ontmoeten. - Als voorbeeld moge genomen worden de Hindoe-Javaansche en in slechts oppervlakkigen vorm dient te worden bepaald, welke actieve rol daarvan te verwachten is. Vooraf echter in algemeenen zin de verhouding Oost-West op het gebied der cultureele uiting.
In een te treffen vergelijking vallen twee typeerende verschillen op: het Oosten heeft niet de bedoeling te doceeren, noch te vernieuwen. Het Westen wil school, volging en wil modern zijn. Hieraan zijn te ontleenen de helle vlam van het Westen, de opgeheven fakkel die verlicht en voorgaat, zoekend het pad voor den enkeling, die buiten de massa durft gaan. En daartegenover de Oostersche inslag die doorsmeult en doorzengt, als een mijmering alle phasen van het leven omvattend. Een Oostersche cultureele uiting is uit één stuk, zij kan niet anders, want de gebieden dekken elkaar, zonder onontgonnen niemandsland. En Noto Soeroto verwonderde zich dan ook, na zijn eerste bezoek aan Nederland, over de gespletenheid hier te lande, waarbij een en dezelfde persoon zich onder zulke verschillende aangezichten kon voordoen.
Als jaartallen genoemd dienen te worden, moet worden teruggegaan naar de activiteit der Hindoe-Javaansche cultuur om de wordende vormen vast te stellen. Vormen die van een zwoegen en ijver spreken en van een vakkunde en kunstzin, als men zich thans niet meer kan voorstellen temidden dier Javanen. De diepe worteling dier cultuur in het religieus besef is niet geraakt door de komst van den Islam, noch heeft zonder verderen prikkel van buitenaf het niveau zich kunnen handhaven. De kunstwerende houding van den Islam kon dien prikkel niet geven en geen zucht naar modernisme vormde een drijfveer. De insulaire cultuur, die tot in de latere jaren ver buiten het wereldgebeuren bleef, had op eigen krachten verder te leven en zag dat leven verschrompelen tot een steeds verdergaand interpreteeren in voortdurend afnemende bezieling of experiment. Doch de Javaan is zijn cultuur en wendt die niet voor, waartoe ook? Waartoe zou hij snobisme voorwenden of zich op hooger niveau wanen? Het raakt hem niet, want hij is zich zijn cultuur niet bewust, hij is zijn
| |
| |
cultuur, hij leeft haar in zijn angsten voor den daemon en zijn navolging van Toehan Allah's uitgesproken eischen. Hij kent haar van geslachten her in de uiterlijkheden en hij volgt haar in het maken en vormen van zijn spade en dakbouw, zijn rijstpan en ossenjuk, evenals in de weergave van de wijsheden en de selamatan. Hij is religieus-devoot en wil niet anders, want dan zou hij zich alleen voelen. Zoo vergingen de eeuwen en zoo vervielen de tempels, zoo ook gingen de oorspronkelijke motieven grootendeels teloor, motieven der vormen en versiersels, motieven ook van het hoe en waarom.
In een land waar geen drang is naar bezit en waar geen maecenas stimuleert, in een land waar zon en water de vruchtbaarheid versterken en men nimmer geleerd heeft een harden strijd te voeren tegen kou en wisselend jaargetij, in een land tenslotte waar het dienen van god geen moeilijkheden oplevert en een tempo heerscht overeenstemmend met het klimaat, terwijl de bevolking van een zachtmoedige geaardheid een dankende ontvankelijkheid heeft, in zulk een land was allengs nog plaats voor de zoetvloeiende mijmering en het zengende nasmeulen van het vroeger hoog oplaaiend vuur der actieve cultuur.
Zoo kwam de wisseling naar deze eeuw en het ontwakend besef der diep verscholen kracht. Invloeden van buitenaf begonnen sporadisch ingang te vinden. De auto, het vliegtuig, de locomotief vielen na een nauw overwonnen angst in de langzame circulatie van dat besef en vonden weerklank, gedurende korten tijd, in de opgestreken batikpatronen der kleedingstukken. De massa wilde er echter niet aan en hield vast aan het uiterlijk bekende. De enkeling, die, na diepgaander kennismaking met de cultuur van het Westen vernieuwend wilde optreden, werd teruggezogen in de verstillende rust van eigen omgeving en opvatting.
De stroom werd breeder en krachtiger en men begon te graven naar de fundamenten van eigen cultuur, daarbij terzijde gestaan door Nederlandsche invloeden. In het kernpunt Djocjacarta kwam men tot oprichting van het Java Instituut, ten doel hebbend, de eigen waarden weder op peil te brengen en aan die waarden nieuw begrepen vorm te verleenen. Tempelruïnes werden, in wetenschappelijken opzet, tot een groots manifesteeren van verstold begrip omtrent lijn en vorm en inhoud. De buitenstaander, voor zoover er oog voor hebbend, besefte iets van het potentieel kunnen, doch de bevolking herkende zichzelf nauwelijks. Dieper ging toen de scholing en ernstiger werd de aanmaning: dat deedt gij! Doch hiermede gepaard ging vrijwel gelijktijdig het besef,
| |
| |
dat die vormgeving niet meer van deze jaren kon zijn, dat het religieus denken van dat volk zichzelf niet meer thuis voelde in de begrenzing dier cultuur en ook, dat het dus geen doel had een vernieuwende activiteit te doen wortelen in dienzelfden grond.
Veelvuldiger werd de aanraking der jonge Indonesiërs met Westersche uitingen, met de Nederlandsche taal en haar producten, met de zienswijzen als in het onderwijs tot uiting komend, veelvuldiger werd op de scholen ook de omgang met hen, die westersch georiënteerd waren. Meer omvattend werd ook het conflict op cultureele basis, want de groep van hen, die na beëindiging der studie in het inheemsche leven de resultaten van Westersche zienswijze ten uitvoer poogden te brengen, vond weerstand in den maalstroom van de sleur, afkeerig van het moderne als zij is; die groep vond tevens niet voldoende begrip en steun in de meerderheid der Westerlingen, die, het nieuwe doceerend, de consequentie ervan niet aanvaardde. Een curve zou toonen, hoe in deze materie het staatkundig begrip hetzelfde verloop toont, want de Oosterling kent immers zijn cultureele uiting uit één stuk. Doch wat vermocht een handvol jongere menschen tegen de inertie eener beschaving van millioenen, wijd en zijd verspreid?
Het wereldverkeer kwam nader, de oorlog verdeelde de wereld in parten en verbrak steungevende contacten, de techniek opende mogelijkheden en de intensiteit van verbindingen bracht noodzaak tot vernieuwing aan Java's drempel. Moge eenerzijds voor Nederlands optreden pleiten, dat nimmer de tragedie zich heeft voorgedaan eener misbruikte heerschersmacht in het vertreden der cultuur van het overheerschte volk, aan den anderen kant dient te worden vastgesteld, dat in de poging tot modernisme door Nederland niet voldoende begrip is getoond. Op het gebied der architectuur zijn enkele pogingen gedaan, doch de crises omstreeks 1930 versmalden die mogelijkheid.
Niet belangrijke excessen zijn aanwijsbaar, waar vernieuwing zich hoe-dan-ook wilde doen gelden en hoe kinderachtig zij aan mogen doen, het is een bewijs, dat deze voorbeelden in den gang naar modernisme mede zijn aan te merken als pogingen. Verweg in het binnenland een moeizaam gestutte tempel, waar onder het Wisnu-beeld een fietsen-frame was ingemetseld, of een fries van roode badkamertegels om een Hindoeïstisch heiligdom. Ernstiger was de zilversmeedkunst om Kotah-Gedeh, waar nieuwe smeedmotieven waren gebracht, doch de eigen markt erkende die vernieuwing niet als van herleefde eigen kunst en het Westen ging als groot afnemer gelden. Ook de ketoprak moest als vernieuwings- | |
| |
poging voor het wajang-spel het veld weer ruimen. Van zonsondergang tot zonsopgang deinde het wajang-spel verder in zijn oude indeeling en met weergave der bekende helden, in welk spel steeds het goede overwint en dat zoo de massa in rustige mijmering bevredigt.
De cultuur-oorsprong ligt vóór de doorbraak van het Mohammedanisme en heeft als zoodanig niets uitstaande met de grondslagen van de heerschende religie. Een zuiver belijden van den Islam zou voeren tot een cultureele vernieuwing, doch de eeuwenoude gebruiken en heiligdommen, de kleine hebbelijkheden en devoties zijn vermengd en betrokken in een doen en laten van allen dag, die geen zuiveren oorsprong meer kennen. De vernieuwende gedachte legt zich dan ook toe op een dieper gaande kennis van de zuivere religie, om zich daarmede aan de sleur te ontworstelen. Het verzengend smeulen van de nabrandende asch, de zoete vervloeiing der arabesken, de schier doffe regelmaat der cultureele uitingen, het dient vervangen in de vooruitstrevendheid van het modernisme. De overlevering der vaderen is aan het sterven, maar nog niet dood, de zuiging van het bekende houdt terug van pionierswerk en zoo ligt het terrein van nu onontgonnen. De avant-garde is in percenten te klein om dadelijk ingang te vinden, doch zij weet, dat de toekomst haar gelijk zal geven, want ‘zelfs een rijstvogel kan een wild zwijn doen ontwaken’.
Tegenover de statische houding der geschetste cultuur, staat het motorisch element van het Westen. Weinig invloed is uitgegaan en weinig is gepoogd tot beinvloeding te geraken. Beschaving en techniek hebben deel gehad in den loop der zaken en de ontwikkeling, doch aantoonbaar constructieve gevolgen zijn schaarsch. En het land ligt nu braak; de periode der vernieuwing vraagt om richting en om peiling, teneinde tot koersbepaling te komen. Eeuwen van samengaan der volken hebben banden gelegd die erkend worden en gekend. De revolutie heeft gewaagd wat in lange jaren onmogelijk scheen. Tempo en durf zijn in een plotsen ommezwaai in hunne tegendeelen omgeslagen. Straks zal de revolutie zich hebben uitgeleefd en zullen de mogelijkheden van opbouw dwingend naar voren komen, als een imperatief geheel van: wat nu? De elementen die ten halve reeds beseften, dat het Westen niet genegeerd kan worden in zijn doceerende houding en zijn functie van verlichtend voorgaan, pogen vertrouwen te hebben, maar zoolang er geen eenheid aan gene zijde is, kan zulk een vertrouwen niet voldoende imperatief zijn.
Zij die ergens in hun bewustwording wisten, dat Nederland
| |
| |
zekere hechte bewijsvoeringen kan etaleeren, zijn vergeten welke waren in die uitstalling vertegenwoordigd waren. Jaren van afbeulende Japansche grofheid liggen ertusschen en voordien waren zij te jong en wellicht te gering om ten volle te hebben verwerkt, waartoe zij werden opgeleid. Zij herinneren zich enkele namen en vaaglijk waarmee die namen in cultureel verband stonden. Namen van geleerden en kunstenaars, namen van wetenschappelijke formuleeringen en namen van richtingen en overtuigingen. Doch de na-oorlogsche wanorde kan in grooter verband niet uit eigen herinnering of uit eigen kunnen de these opbouwen, die doet zien, waar de kernpunten liggen, waar de nieuwe orde zich baseert en waar de grondslagen der cultuur aanvat geven om breeduit zelfstandig te kunnen worden. Er is bezinning, bij wijze van: hoe en waartoe? Er is zucht naar weten van een tezamen te varen koers. Niet omdat de Hollanders daar recht op hebben, want wie heeft cultureel gesproken een recht van voorkeur? Doch omdat men overtuigd is, dat de helpende hand in den aanvang een vertrouwde dient te zijn. En een volk denkt nimmer altruistisch in deze zaken, dus men wil overtuigd zijn dat die hand vertrouwd is en sterk genoeg. Het is thans nauwelijks de tijd om met preciesheid vast te stellen in hoeverre de helpende hand in de oogen der Indonesiërs een vertrouwde hand is, maar de jaren zullen komen, dat dit feit zal worden bepaald. Is die hand sterk genoeg, is de cultureele kracht voldoende, kan Nederland in zijn toevoer van levenssap de rustige energie ontwikkelen om zijn deel te volbrengen in het vrijwillig gaan der volken? Kan voldaan worden aan de woorden, die Mr Moelia schreef in de ‘Locomotief’ van April 1940, toen een godsvrede de politieke verschilpunten had doen verstommen: ‘Wij gaan accoord, dat de Nederlanders een eigen bestaan hebben in Indonesië, maar dan is het hun zaak om een grondslag te leggen voor een blijvenden
cultureelen band.’
Nederland legge den grondslag voor een blijvenden cultureelen band. Sinds die woorden zijn hooge golven over dit strand gegaan, een vloed van uitgeulend water. De onteerende zaak der Japanners, daarna de storm van het zich baanbrekend modernisme, met de uitwassen, die zulk een revolutionnair streven omringen. En toch: Nederland legge den grondslag! Nederlands hand is daartoe de vertrouwde, want de meest gereede in haar ervaring. Wat brengt die hand, wat kan die hand brengen? Waartoe is die hand in staat ter omvatting?
Niet gaarne zou ik mij hier zetten tot een overzicht der beschou- | |
| |
wingen en tot een objectieve doorsnee. De cultureele taak is alomvattend. De politiek spreekt reeds hare duidelijke taal en die taal wordt omstreden. De Kerk heeft haar standpunt grootendeels bepaald, bij monde van missie en zending. Wetenschappelijke voorbereidingen geven vertrouwen, dat de staatkunde in deze abstracte waarde geen meerdere inmenging opeischt. Blijft als breed terrein de Kunst en hare annexen, Allereerst bezie men de taal, die te bezigen is in de samenpassing. Tegenover een gebruik van de bahassa-Indonesia, een jonge taal, die wetenschappelijk nog weinig vorm vertoont en waarin zekere begrippen nauwelijks uitdrukking gevonden hebben, dient voorkeur te worden gegeven aan de Nederlandsche taal, die gevestigden inhoud heeft en producten voortbrengt, waarvan men in woord en schrift het voordeel kan aanvaarden. De Indonesiër zelf geeft - bij eenige bezonkenheid - aan de laatste taal de voorkeur, in cultuur-verband, mits de Nederlander beseft, dat kennis van zijn taal nuttig is, dat wil zeggen efficient. Rechtstreeksche toegang tot de Angelsaksische taal en dus voldoende kennis daarvan brengt den Indonesiër midden in een wereld van denken, literatuur en nieuwe sociologie, waarbij de Nederlander dikwijls ten achter is. Tot nu toe is er geneigdheid deze laatste taal te benaderen via Nederland en zijn cultureel beeld. Als gesproken wordt van een taak, dan is het wel deze, dat om nuttigheidsredenen de voorkeur voor de Nederlandsche taal niet verdrongen worde. Van Angelsaksische zijde wordt dit probleem zeer wel begrepen en de gelden ten koste gelegd aan het vrijelijk invoeren van dagbladen, periodieken en boeken, toonen hoe wel dit probleem verstaan wordt. Veel werk is echter niet tevergeefs geweest en veel goede wil wordt nog gehonoreerd, mits in den grondslag voor het vrijwillig aanvaarden van dien cultureelen band voldoende zwaarte wordt bevonden.
Voorts zij opgesomd, wat in dien band, dien loopenden band, als afgewerkt product (vooreerst in eenzijdige richting) dient te worden opgenomen.
Men realiseere zich daarbij één punt van uitgang. Het Oosten is in een stadium van ontwaking, van zelfstandige ontwaking. Japan heeft de geboorte verhaast; het Westen heeft het dure verlangen ernaar voortgebracht; het Westen, en zijn methoden en conclusies, is verantwoordelijk. En men beseffe hier in het Westen, dat jegens het eeuwenoude Nederlandsch-Indië dan ook Nederland een te verantwoorden taak heeft uit te voeren, niet als een do ut des, niet als een génerosité d'intelligence, doch als een génerosité de coeur. Men beklage zich niet, als een vooreerst een- | |
| |
zijdige richting in het cultureel verkeer worde ingesteld en men beklage zich niet omdat de meerderjarigheid van den zoon uit één gezin zich voltrokken heeft buiten de auspiciën van den zich ouder wanenden broeder om. Ouder? Is er van een ouder of jonger sprake, nu de omwenteling der leeftijden zich ook voltrokken heeft en de illusie van leeftijdsverschil ernstig is verstoord. Men realiseere zich dit punt van uitgang, of een overeenkomstig punt, opdat er geen beklag zij, in een nauwlettend afwegen, bij de vrijwillige inpassing der cultureele waarden van de volken.
Wat biedt dan Nederland in het voortschrijden der jaren en de rijpheid der voortbrenging? Waarvan is de Nederlandsche voortbrenging overtuigd? Wat geldt als achtergrond?
Het is een uiterst moeilijk probleem, want nimmer bepaalt men zich erbij, hoe die voortbrenging bezien wordt door een vreemde, een cultuurvreemde, die tot in details zich afvraagt wat ervan de bedoeling wezen moge. - Zóó en niet anders heeft Japan tegenover het Westen gestaan en dat land heeft, zonder leiding, die bedoeling misverstaan. En weer dient erop gewezen te worden, dat een deugdelijke interpretatie van Nederlands bedoeling en inzicht, in het vormen van den cultureelen band, de daaraan inhaerente taak is.
Wat zal Nederlandsche cultuuruiting, op het gebied der kunst, aan overtuiging schenken? Het is wellicht niet juist, niet fair, die vraag thans te stellen, nu een Sartre aan het woord is en Jean Anouilh met zijn ‘Antigone’ de noodlotsidee moderniseert, of het wandtapijt in de ontwikkeling der eeuwen slechts de plotse emotie weet weer te geven, met achterlating der religie, het symbool of het verhevene. Het Westen experimenteert in den drang tot bezinning, tot levensinzicht, het Westen zoekt. Ook het Oosten is zoekende, doch met minder achtergrond, althans met een worteling waarvan men een anderen opgroei verwacht. Doch dient de voorlichtende taak in Indonesië actueel te zijn en moet de stof, die te verwerken valt, niet veeleer opklimmen uit een klassiek beginsel, gerijpt en verwerkt tot het algemeen aanvaardbare? Men wil toch niet opdisschen, wat in de psychische moeiten van het Westen een typeerend westersch cachet heeft, met de daaraan verbonden beperktheid in tijd en levensduur?
Een Nederlandsche cultureele voorlichting, in breeden opzet, zal slechts dan ingang vinden bij de inpassing van het beoogde, zoo het oog en het oor rechtstreeks worden ingeschakeld. Het oog wil in visueele overtuiging zelf zien op een tentoonstelling,
| |
| |
in een museum, op een film. Men wil hooren en zien den bekenden cultuurdragenden man, den dichter, den schrijver, die zich voorbereidt op zulk een reis, den arts, die van zich heeft doen spreken, den schilder en beeldhouwer, wier namen men in kritieken heeft gelezen. Men wil zelf kennisnemen van de inzichten en principes der vrouw, die langs nieuwe lijnen de positie der vrouwen in het maatschappelijk samengaan regelt. Kortom men is beu van tweede- en derdehands inlichtingen en men gelooft niet meer op gezag, ook al zou men dat gaarne doen. Men zal de reactie zelf willen ondergaan, bij het zien der groote tooneelstukken, in een stijgend aantal zal men zelf toeschouwer willen zijn. De muziek is wel een der meest grijpbare steunpunten van dit bruggehoofd, de muziek en het onderwijs. Onderwijs in taal en geschiedenis en daarbij de benoodigde boeken in bibliotheken en in huizen van samenkomst, tijdschriften en boeken, niet te karig geschift, omvattende vakkunde en techniek, naast die verfijnende nuanceeringen, die opvoeren tot de abstractie van het Westersch wezen. Reeds jaren voor den oorlog gingen stemmen op, die wezen op deze noodzaken en gewaagden van een te stichten cultureel instituut. De ooren, die het hoorden, waren doovemans ooren, want de Nederlander loopt in deze zaken gemeenlijk de feiten niet vooruit. Het moge thans laat zijn, te laat naar veler meening, doch de consolideering van den toestand, als nu ontstaan, maakt elk oordeel subjectief.
Het staatkundig accoord is in de branding en de emotie verblindt het oordeel. Doch uitsluitend van zulk een staatkundig accoord is de situatie niet afhankelijk, als daarnaast en daardoorheen niet een individueele wil tot vertrouwen het accoord ten uitvoer legt. Weinig in onze geschiedenis is zoo helder een plicht opgelegd tot goed verstaan en weinig is een ieder, die daartoe de gebondenheid erkent, in staat geweest - dwars door het rumoer - den zuiveren weerklank daarvan in zichzelf waar te nemen. Niet slechts de bewindslieden dragen hier de verantwoordelijkheid, doch elkeen, die na bedenken tot oordeelen bevoegd meent te zijn. Elkeen, die te eeniger tijd in het licht van de cultureele fakkel, zij het kortstondig, zijn weg heeft kunnen gaan. Men meene niet, dat het geen doel heeft en men meene evenmin, dat het Oostersch spreekwoord onjuist is: ‘Een gesprek tusschen twee lieden bereikt er al spoedig tweeduizend’.
A. van Velsen
|
|