De Gids. Jaargang 110
(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDroom en werkelijkheid bij Aart van der LeeuwNaar aanleiding van Jan Hulskers boek.Een oorlog, zoo omvangrijk en ingrijpend als die welke ter nauwernood geëindigd is, doorschokt de wereld, ook die van de geestelijke werkzaamheid, en wervelt in den klaar-helderen levenswijn uit den vredes-tijd bezinksel op, zoodat deze vertroebeld en onsmakelijk wordt. Wie onze letteren lief heeft zal het tot zijn niet geringe teleurstelling hebben bemerkt. Veel wat vóór 1940 nauwelijks de aandacht trok en als van bijkomstig belang op den bodem liggen bleef, drijft thans boven, vergalt het genot van wie zijn schoonheidsdorst lesschen wil en bederft de smaak. Ruwe en luide, maar daarom niet welluidende stemmen weerklinken alom en maken de ooren doof voor de zoete muziek van proza en poëzie waaraan men zich in de voorafgaande vredesperiode heeft kunnen verlustigen. De middelmatigheid viert hoogtij op welhaast ieder gebied en de beunhazerij is aan de orde van den dag. Wie zal zich erover verwonderen? De wereld, ook de geestelijke, is ontwricht, uit het lood geslagen, chaotisch. Zoo is het met de menschen; zoo is het ook met het boek waarin | |
[pagina 162]
| |
de mensch zich aan de gemeenschap openbaart. De lezer vindt geen leiding meer sinds de bezinning in de critiek wordt overschreeuwd door de onbezonnenheid die geen zelf-critiek acht. Papier dat schaarsch is en waarop men meer dan ooit zuinig behoorde te zijn wordt bij duizenden en nog eens duizenden kilo's in den maalstroom geworpen van tijdschrift en weekblad en aan boekwerken verkwist, die vóór den oorlog nooit geschreven zouden zijn omdat voor zulke literatuur in een wereld van geordend geestesleven geen afzetgebied bestaat. Laten wij er ons niet over verbazen, noch ertegen toornen; het is een ziekte des tijds en de genezing blijft niet uit. Over weinige jaren reeds zal het drab gezonken en de wijn van ons geestelijk leven weer helder en verfrisschend zijn. * * *
Maar het doet goed wanneer men constateert dat er ook nu, en ondanks de vertroebeling, een werk verschijnt, dat herinneringen oproept aan de schoonheid die, als Doornroosje in de wildernis, rust in een schijnbaren dood. Een prins komt, doorbreekt de versperring van het dichtgewoekerd gewas, en wekt de prinses uit haar sluimering. Zulk een prins is de jonge geleerde die dezen zomer aan de Leidsche universiteit cum laude tot doctor in de letteren en wijsbegeerte promoveeren mocht met een proefschrift over leven en werk van Aart van der Leeuw, een proefschriftGa naar voetnoot1) waarvoor hem dan, zeldzamerwijze, het papier rijkelijk is gegund. Want zijn werk is omvangrijk en vereischte veel van dit onschatbaar materiaal. Het telt niet minder dan 376 bladzijden en iedere bladzijde is dicht bedrukt. Dit papier is gelukkig niet nutteloos verkwist, het dient een cultureel belang, want het boek is het lezen overwaard. * * *
Men kan bij het schrijven van een studie over een dichter op tweeërlei wijze te werk gaan. Men kan de centrale idee welke den dichter heeft bezield en die in zijn oeuvre in een verscheidenheid van vormen tot uitdrukking is gekomen, tot uitgangspunt nemen en deze in het vlechtwerk harer vormen volgen, van begin tot eind. Men kan ook ieder werk afzonderlijk analyseeren, den geest ervan doorgronden en in het licht stellen, om zoodoende telkens weer de gemeenschappelijke grondleggende idee aanschouwelijk | |
[pagina 163]
| |
te maken. Jan Hulsker heeft, in hoofdzaak, de laatste methode gevolgd, doch ook de eerste werkwijze niet geheel uit het oog verloren. Weliswaar heeft hij de idee van den dichter niet tot uitgangspunt genomen, doch hij heeft de analyse van zijn werk ingeleid met een levensschets. Daar Van der Leeuws poëzie en zijn verhalend proza in hooge mate autobiografisch zijn, vinden wij in de levensgebeurtenissen en de levensgestalten welke ons worden geopenbaard, en vooral in de houding welke de persoon van den dichter daartegenover aangenomen heeft, het bindende element, dat ons terugvoert tot het wezen, de kern zijner persoonlijkheid. Zoo vinden wij dan in de eerste hoofdstukken van dit boek het kind, den scholier, den student, enz., die Aart van der Leeuw heette, terug, in zijn verhouding tot zijn ouders, zijn schoolmakkers, zijn vriendinnen en vrienden, om vervolgens in zijn werkelijke wereld, verheerlijkt tot een wereld van dichterlijke verbeelding, met gedicht na gedicht, met boek na boek op te gaan. Op deze wijze is Hulsker erin geslaagd werkelijkheid en droom - wij denken onwillekeurig aan Goethe's ‘Wahrheit und Dichtung’ - zóó innig te verbinden, dat de droom voor ons tot werkelijkheid wordt. Werkelijkheid die de droom voor den dichter ook is geweest. Leven en werken zijn bij Van der Leeuw facetten van een en hetzelfde juweel. Er heeft voor hem slechts een werkelijkheid bestaan, die in de wereld van zijn verbeelding haar weerspiegeling vond, en de wereld van zijn verbeelding heeft die der werkelijkheid richting gegeven en bepaald. Dat dit werd aangetoond maakt de groote beteekenis uit van Hulskers boek, een die het, zoowel biografisch als artistiek-analytisch een bizondere literaire waarde verleent. Men herkent zijn methode reeds in de titels der hoofdstukken. Zoo behandelt hij het idyllische ‘Kinderland’ als ‘autobiografie’; verbindt hij in een volgende afdeeling ‘geestelijke verdieping’ en ‘zelfuitbeelding’; bespreekt hij de ‘romantische zelfbespiegeling’ van den dichter en zijn ‘mythologiseering van de jongelingsjaren’; enz. Telkens weer, bij de behandeling van iederen verzenbundel, ieder proza-werk, leidt hij ons tot het romantisch-mysterieuse wezen van den dichter in en toont hij aan hoe dit wezen in dit werk gestalte gekregen heeft. Voor menig lezer zal dit proefschrift dan ook aanleiding zijn geweest, om zich opnieuw in de gedichten, de verhalen van Aart van der Leeuw te verdiepen. Mij althans heeft het ertoe aangezet, en al zal het voor hen, die met Van der Leeuwswerk vertrouwd zijn, voor hen wier wezen aan het wezen van den dichter verwant is, geen nieuwe gezichtspunten van beteekenis hebben geopend, het | |
[pagina 164]
| |
heeft hun toch de herhaling geschonken van een genieting, die in dezen tijd van vergroving en vervlakking zeldzaam geworden is.
* * *
Van der Leeuw is een stille en bescheiden man geweest, niet een die zich in vereenigingen, op podium of voor microfoon gelden deed. ‘Men zag hem nergens’ - schreef na zijn dood een letterkundige die het weten kon - ‘want hij kwam nergens, hij zond geen reclame-portretten aan weekbladen, hield geen lezingen over een pas van hem verschenen boek, en stond nooit in de Bijenkorf met zijn oeuvre, dat niet te koop lag tusschen stoffers en blikken, en katoentjes, en kandelaars en sajetten en honderd andere artikelen.’ Hij leefde teruggetrokken, in de eenzaamheid, maar in een bestaan dat voor hem geen eenzaamheid bleef, want hij was omringd door een stoet droomgestalten, die hem met de zegening hunner rhythmische schoonheid een werkelijkheid hebben geopenbaard, waartoe slechts zeldzame uitverkorenen der Muze worden ingeleid. Maurits Uyldert |
|