| |
| |
| |
Uit ‘De korenharp’
(Nalezing)
I
Staal en leliën
Zang van den Zwerveling
Ach, dat ik niet meer droomen kan als in mijn jonkheid, dat daar niet meer de onafzienbare stoeten door mij bedevaarten naar geheimzinnig wit, - de fantastische lichtkegel, de lokkende hersenschim, de onverantwoorde barok, de sappige nachtmerrie. Nu rust mijn bekkeneel op het kussen als een bedelnap gevuld met de aalmoezen van spinrag en stof. Toch ervoer ik nog dit.
De man, het massieve gelaat rood van den druk van het bloed, laveerde naast mij door de puingolven der Rottestad, en wij waren daar in de zee van ruïnen de eenige schipbreukelingen. Soms was hij leider, soms ik.
Uit een aardekolk opgeworsteld stond ik voor het verpletterd viaduct dat mij den weg afsneed. Ik moest naar den trein, den laatsten dien middag; ik kon hier niet vernachten.
Aan den voet van een pijler, gespleten als een hoef, heesch ik mij naar boven, ik hing gelijk een Alpentoerist aan rotspunten over een verwrongen wereld, en kronkelend door de spijlen van een neergedaverd hek sprong ik aan de andere zijde omlaag, op effener terrein, en ik repte mij naar het station.
Ik meende dat hij mij niet had kunnen navolgen, deze zware, massieve, doch hij was opnieuw aan mijn zijde, zijn gezicht gloeide dieper en er lag angst in zijn oog, terwijl hij mij aanspoorde tot sneller gang, hijzelf mij ten voorbeeld met zwevenden loop ondanks massiviteit. En zijn voorhoofd parelde van zweet of een doornenkroon de lymfe had uitgedreven.
Ik stormde tegen de betonnen trappenvluchten opwaarts, want, verraderlijk geruischloos aangegleden, waren reeds de wielen van den trein schuins boven mij, in rust nog, en neutrale lichtjes stonden geprikt in de overkragende doozen van hout, ijzer en glas. Een sein klonk zwak, ik werd bang voor mijn hart, maar het hield zich patent, en binnen sprong ik, net bijtijds. De deur klapte toe als een kaak.
Dan in den rijdenden leegen wagen - een schemering nu op alles gelegd - zag ik, mij buigend naar buiten, de effene glansen der rails tot de verte, en aan hooge stroommasten in het onafzienbare grafkransen gehangen van witte leliën met kelken als
| |
| |
wijnglazen zoo slank. Boven de meetkunstige verwikkeling der rangeerterreinen hingen zij dermate dicht dat ik er snelde door mistbanken dringend weemoedigen geur, ik zoeker van 't vrije aan de reddende hand van dat staal.
Maar achter mij, massief en somber, trad de Christus over de golven der ruïnen.
| |
Graflegging van den reeder
De kist stond opgebaard in de aula, en de menigte zat op banken of was daarachter overeind in een haag. Veel zwart en geen bloemen.
De gelaten der mannen waren getaand met een vlies van zout en van wind in het bad van zee en zon. De jonge nettenboetsters, de smijdige zuil van den hals altijd bloot in het strafste weer en de wangen met den bloesemtint der azalea mollis, - de dorre schuurvrouwen, de gezichten en handen gesneden uit wrakhout, - zij allen, gekleed in de wijde zwarte mantels en gekroond door de kappen van goud en sneeuw, - zij allen hadden den verren blik van kust naar zeekim.
En na het bidden door den predikant kwamen daar enkele mannen aan de lijkkist getuigen. De gestalte breed maar niet groot, spraken zij in het taaleigen der Hollandsche stranden, slepend met uithalen waarin nog de bas neuriet van den westenwind.
Zij lazen af wat zij op schrift hadden gesteld, hun kloeke, vierkante gedachten, vol van zwaar bijbelsch dogma in den trant der kanselprediking van week tot week gehoord en goed verstaan. Hun woord, doorweven van 's Heeren boek en 's Heeren zee, ging niet zonder indrukwekkendheid uit.
En dan, nadat de knechts van den reeder het overschot grafwaarts hadden gedragen, zongen allen, staand om het rechthoekig gat, een psalm Davids, zongen zij op dat schrale, bittere kerkhof, en eerst diep in het land gleden de klanken van den rug van den zeewind af.
| |
Kankerhuizen
Wees nu muisstil.
Iedere stad bezit er enkele. Daar spreekt men niet over, maar men fluistert achter de hand, de koppen bijeen.
Zoo kwam ik, kraal in een collier koppen, tòch nog te weten dat er in mijn kleine stad drie waren, en men smoesperde mij de plek waar zij lagen. Er liep door die stad een smalle strook innig kwade aarde, op drie plaatsen doorweekt door een kwade, grafkoude wel; daarop stond zulk een huis.
| |
| |
Eén was er uit de rooilijn ietwat naar voren gesprongen, en helde ook voorover. Zijn eertijds witte moppen bergsteen waren nu diepgrauw, zijn eertijds roze vakken baksteen waren nu smerig grijs. Het stak vol arm volk. Verbeeldde ik mij dat de bewoners er geler zagen dan elders in de steeg, dat hun trekken er pijnlijk verwrongen waren en hun gang gebogener door het gezanik der ingewanden? Er brandde daar geen straatlicht en op warme zomernachten kon men het vermolmde hout van zijn benedenpui bij handgroote plekken bestreken zien met het matte schijnsel der fosforescentie, als hadden wat glimwormen de taak der overheid op zich genomen en beschenen zij den doorgang naar hun geringe krachtjes. En het hoogste venster in den trapgevel vrijde de dakgoot van den overbuur al sedert een eeuw, maar kwam niet tot het altaar.
Eén lag er in een doodloopende zijstraat van middenstandswoningen, het laatste huis als men inging, even na de stadslantaren, en waar een absinthgroen dons ruitte tusschen de voegen van het keienplaveisel. Het kon niet meer tellen dan tachtig lentes, en het bezat een tamelijken tuin verder langs de straat met een blinden muur waarboven een wirwar van heesters. Ik heb dit perceel nooit behuisd gezien; ik hoorde dat de laatste bewoner er voor vier decenniën was uitgedragen. Het stond te koop noch te huur, het stond, een stevige woning, vrijwel ongeschonden. Ik ben er dikwijls heengedwaald en als niemand naar mij keek drukte ik den neus tegen de groote ruiten van spiegelglas en poogde in een kamer te gluren. Ik zag niets, ik zag dat eigenaardige dat naar ik mij voorstel in het heelal moet zijn daar waar het licht der sterren niet meer reikt, en dat geen zwart is, geen nacht, maar niets hoegenaamd, het volstrekt vacuum. Ik zag niets, ik zag niet. Wanneer ik na lang turen mij omwendde was ik bevroren.
Het derde huis, - daar trok ik een heel jaartje in. En nimmer vergeet ik dien tijd. Het stelde zacht en beslist zich in uw weg als een verbod. Men kon zich in het slopje een lange tafel denken, de huisjes in miniatuur als zieke vergaderden, en het mijne als rottenden voorzitter. Het benedenvertrek vermeed ik; daar was geen bodem, daar stonden slechts moerasplanten. Ik ging ineens door een steenen gang en een trapje van ijzerroest naar boven. En ik vond er een kamer met raam op de slop. Ik boog mij tusschen de ranken en stammen van het oude veil aan den voorgevel. De spinnekoppen arbeidden alom de dichtste flardjes, grijs als slijm van een verkouden mensch, en ik stak gaarne mijn hoofd door die ovale lijst dierlijke vlijt. Elken avond, als ik weer- | |
| |
keerde, lag er een groene erwt op den grond, stellig geblazen door het openstaand venster, en eens trof ik op het kozijn wel zeven vierkante nikkelen muntstukken in een rij, keurig gepoetst.
Er is mij nooit iemand komen manen om huur, en terwijl de bruine ratten omlaag genoeglijk ploeterden temidden van rank watergroeisel sliep ik boven als een roos te land.
Op een nacht schrok ik hevig van niets; ik sloop heen als een dief.
| |
Bij vioonta
Wanneer de winteravond vochtig is ziet ge achter de groote ruit bij Vioonta niets dan schreeuwend bronloos licht en schimmenspel van schaduwen. De heele heete winkel dampt. Er zijn zes stoelen in de salon, waaronder één ouderwetsche op vier pooten, en hij werkt er met vijf bedienden.
Van knippen houdt daar niemand, men doet het slordig, snel en slecht, en na afloop bekijkt ge in den spiegel verdrietig uw coiffure vol draaikolken, trekmuien en wielingen. Maar de bedienden zijn bekwame scheerders, hijzelf spant er de kroon. Zijn mes likt u de wangen, de kin, de bovenlip gelijk een natte hondetong, het is verrukkelijk; in een oogwenk zijt ge baardeloos als op uw eersten levensdag, en even proper als een leeggegeten hondebord. Het is een zaligheid.
De officieren rooken sigaretten in het voorvertrek, knoeien en verhavenen den leeskost op de tafel dooreen, en bulderlachen naar elkaar. Hij heeft veel militaire klanten, de man in burger voelt er zich wat minnetjes. De heete kachels snorren, de heete lichten schreeuwen, het heete water borrelt in het vierkant nikkelen bassin, het sist uit de douche aan de slang als een wolkbreuk in klein bestek, en de vensters voor en achter staan ondoorzichtig volgepareld met milliarden waterparels.
De groote hooge militaire overste komt op zijn vaste avonduur. Hij is een barsche kerel vol eigenaardigheden. Den groet der officieren beantwoordt hij met een stuurschen grauw. De Willemsorde maakt hem tot een bruut. Zijn stoel, de ouderwetsche op vier pooten, werd al een half uur eerder voor hem ontruimd, en wordt sindsdien bewaard, bewaakt. Hij gruwt van een door menschenvleesch op lauwe temperatuur gebrachte zitting, en, zegt hij, ik draag nog geen koudwaterinstallatie in mijn achterkasteel. Eens vond hij de zitting verdacht en vloekte dat de muren scheurden als Jericho voor Jozua.
Het geheim van Vioonta steekt in het onovertroffen losse pols- | |
| |
gewricht. Maar heel de vent schijnt losjes in elkaar te zitten. Hij heeft een bruinige huidkleur waaronder bleekte schemert, tot troebelheid omgeroerde varkensoogjes, en een neus gelijk een sabel met gezwikte punt. De beste sappen worden al sinds jaren van hem afgetapt, zijn bundeling raakt aldoor losser, men zou reeds thans een krakeling van hem kunnen buigen. Daarover treurt zijn slappe mond onder het bruin travalje van een ouderwetschen snorrebaard.
Des Zondagsmiddags wandelt Vioonta met vijf opgedirkte kleine meiden en een monument van een vrouw. Hij is daar in die affaire overbruisend mannenleven de schaduw der stille, gesloten droefgeestigheid, hij alleen. Het monument wacht op het sneeuwen piédestal der echtelijke sponde. Het monument wordt op den duur zijn mausoleum. Hij bengelt nu reeds als een harlekijn aan draadjes.
| |
Herderslaan
In de Herderslaan is de straatbreedte tusschen de twee rechte rijen saamgesmolten huisjes precies van pas: de rijen staan niet zoo dicht bijeen dat zij zich aan elkaar opdringen, en net ver genoeg om zich nog aan elkaar voor te stellen.
Hoe stil is het in die straat van meesterknechts op vol pensioen of andere ietewat gegoede en heel kleine middenstanders. Het moeten allen bejaarde luitjes zijn, er speelt nooit een kind, maar uit de schoorsteenpijpjes speelt ijl en kinderlijk en feëriek de rook. Zelden doet er een klein hondje ook maar de kleinste onvoegzaamheid. Toch komen er elken Vrijdagochtend besjes, bijna dametjes, uit de woningen met emmer en bezem, een enkelen keer een bedaagde meid, half lid van het gezin, of wel een spichtig hertebeenend bellegakje. Het klinkerdek wordt nat, maar schooner worden kon het niet.
Men staat verbaasd welken leeftijd een goed verzorgde huisdeur kan bereiken. Hier zijn ze omstreeks vijf en zeventig jaar, geverfd, gevernist, solide, gezaagd uit een enkel blad fraai hout, met de paneelen uitgestoken. Een speelsch moment is het deurraam. Geen twee zijn er gelijk in deze overigens volkomen uniforme geveltjes. Er is er een niet grooter dan een vuist, een ander kan een hoofd doorlaten. Er zijn kogelronde, ovale staand en liggend, in vierhoek, zeshoek, achthoek, gerekte en gedrukte, sommige binnen een lijst van palissander, andere met een kapje als een zware wenkbrauw, en er is één vijfhoekje gelijk een kleine schrijn waar men een heiligenbeeldje verwachten zou op de
| |
| |
plaats van de ruit. De raampjes zijn er van dik spiegelglas met geslepen rand. Meest is daarachter niets te zien, toch somtijds een heldere vitrage met een bloempatroon. Het dikke glas vangt vaak een oolijk stukje luchteblauw, de raampjes spelen omlaag, de rookjes omhoog, er knistert nog geen aasje toon.
Heel aan het eind staan zeven spokig langgerekte deuren zonder glans, zonder glas, beslagen met een brievenbus en met den wasem van 't gebrek.
Terwijl ik door de lange uitgestorven straat mijn weg nam, de raampjes en de rookjes geestig speelden, en iets van nevel in de smalle verte hing, voelde ik omtrent het midden reeds mijn haar te berge rijzen, en zelfs het fluïde dons in mijn nek stond ijzend overeind.
| |
Grootboek
Naar het Gebouw togen de heeren door straatjes als haarvaten en verward als de lokken van een langslaper die juist een zware dekzerk dekens spleet. En zij kwamen ten laatste in een smalle havelooze lokaliteit voor een toonbank met dwarsschotten, hoogst ploertig geel. Dat was het binnenst van het Grootboek, dien Staat in het midden van de Stad.
Zij hadden reeds op den drempel dezer barsche, kwalijk riekende pijpenla de hoeden afgezet. Achter de balie was een leger ambtenaren doende in oeroude folianten. En nadat de heeren zich gewrongen hadden tusschen de schotten en iets gefluisterd in een dichtgewoekerde gehoorgang zetten zij zich beschroomd en zwijgend en zonder den troost van sigaar of sigaret aan den wand op de vijandige banken die tijdens het wachten hun aanzienlijke zitdeelen geniept uitmangelden als een wringerbok een stuk tafelgoed.
Achteloos werd aan gene zijde nu en dan een naam geschreeuwd, een hooge naam, gruwelijk geradbraakt tijdens zijn tocht door het neuskanaal. De burggraaf de Guichenon de Casquenade, telg van refugié's, die door routine den zijnen hier ter plaatse had leeren herkennen, klemde zich haastig den monocle in het oog en de schouders binnen de opstanden, waar men een assignatie voor hem neerkwakte gelijk een prak voor een boef door het deurluik der cel. Hij vouwde het papier behoedzaam in zijn portefeuille en dekte zich op de gang. -
Men moet erkennen dat er ter wereld geen slechter ontvangst bestaat dan van het Grootboek der Nationale Schuld. Maar men vergeet haar niet, terwijl de pralende bankpaleizen uit de her- | |
| |
innering wegwolken als champagnebeneveling na een uur onthouding. Reed niet Napoleon zijn schitterenden stoet generaals voor, dermate toegetakeld dat men hem schier zou hebben opgebracht wegens bedelarij langs den openbaren weg? Maar deze menschenkenner wist wel wat imponeert.
Het Grootboek is een superboek. Het geeft een kleine rente, doch wie maalt daarom! Kom ons niet aan den kop zeuren met staatsobligaties. De werkelijke belegger werpt ze onverschillig terzijde als een zakdoek vol ziektekiemen. Voor hem bestaat er slechts één belegging: het Grootboek, dien bijbel der hoogaangeslagenen; ge zoudt hem lezen - maar ge krijgt hem niet ter inzage - met meer ontzag dan de reeksen namen uit de boeken van Mozes. Gij zijt belegger bij de gratie Gods; ge neemt de duivelen die uw schat bewaken toe op den koop.
Het Grootboek is zwaar, moeilijk, onverzettelijk, onhandelbaar en onverhandelbaar, een granieten kapitaal, een blok oergesteente waaromheen het ongewis alluvium der banktegoeden zich groepeert en hergroepeert en eeuwig fluctueert. Stokoude stichtingen hebben in het Boek deel en nauwgezette voogden beleggen daar de activa hunner rijke pupillen. Het Boek geeft een duffen reuk, maar het is een reuk van onvergankelijkheid. Men ontbloot er zijn hoofd, hoe verkouden -, men zet er zich op een pijnbank, hoe gevoelig men zij, en de mishandeling van dat allergevoeligste in den mensch, den eigennaam, van zijn zuivere uitspraak op den juisten klemtoon, met titels, suffixen, graden, - men verdraagt haar blijmoedig, tevreden dat zijn naam klinken mag, hoe dan ook, binnen den rechthoek dezer hooghartige muren.
Bij het vergaan van de wereld zal stellig Onze lieve Heer het Grootboek in één massa uitlichten, opheffen, en bijzetten in Zijn verzameling curiosa, heelemaal vooraan. -
Later vonden de heeren elkander terug in de groote hal van de Nederlandsche Bank, waar men hun de assignaties zou uitbetalen. Zij rookten, kuierden, keuvelden, en hielden de hoeden op.
| |
De haven
Documentaire
Wat wij zagen:
de vlakke meetkunde der kraanfiguren met zwart pijpkrijt getrokken op het kardoespapier van den Januarihemel, -
de kuipen vol drijvend kleursel van schepen en hooger het zwevend gesnipper van doek, -
| |
| |
de stijf gesteven manchetten der bootschoorsteenen, soms met een schuchter handje erbuiten, soms met een zwaargebald dreigende vuist, -
de statige slangen van sleepers en het grillig gedraaitor van sloepers en ventjagers, -
de gloednieuwe tanker met een pracht van een podex en de deftige samoureus met den keffenden kees, -
de leiblauwe oorlogsbodems op stroom die naar elkander pitsjaren, maar ook de gepestvlekte kiel scheefdronken dood op modderig zaat in den hoek, -
de gruwzame echels der elevatoren klontend bijeen aan een grommig gevraat, -
het snirsen van stoom en het galmen van ijzer, het zeebrak in zwalpen aanglijdend op heele tribunen van water, -
de trein hagelt hoog door het stalen priëel, de sliert autohonden jankt een jaloersch de profundis, -
de simpele graven der pakhuizen, wijd open, de blinkende praalgraven der silo's, gesloten, de winkels van vettewarier en scheepstagrijn boordevol goed, geur en glim, en reeds boordevol licht, -
dan in den haastig stervenden dag de bleekroode weergal aan het West, bode van meerder kwaadsappig weer, -
Rotterdam eer de Fielt hem het hart uit den bast sneed.
| |
De poging tot sluipmoord
Zang van den Zwerveling
De groote stroom feestgangers was in het stadium van wegvloeien, de bevallige snoeren lichtparels moesten zijn afgestroopt, niettemin dwaalden er nog altijd velen door het gebouw, ik in hun midden.
En in de vestibule beklom ik loom de stijgende trap die twee marmeren armen had uitgeslagen tot een versteende omhelzing. Maar boven ontving mij een fatale ongastvrijheid, want in lange, slecht verlichte galerijen klotste verspreid over stoffig plankier een schamel, twistziek publiek waartusschen mijn gibus, mijn gardenia en mijn galamantel vloekten. Hier en daar, door slap bengelende logedeuren, viel mijn blik in het hart van het huis, muf, zwart en rimpelig als het binnenst van een looze okkernoot. De gang had geen eind en geen rustpunt, de lichten lagen laag te gorgelen, en ik voelde mij in een tunnel met veel kaatsend rumoer,
| |
| |
een zwaar bed van zand en het blok water van een stroom vijftien meter dik boven mijn kruin.
Toen ving het aan zich in mij af te teekenen dat ik werd gevolgd, en een onduidelijke stem aan mijn oor mopperde om geld. Er daar waren er meer, vijf, zes onguurlingen achter en naast mij, zwartig, gretig, lenig, klein, in grijs of donker. Hun dwingen om geld roffelde tegen mijn oorschelp; zoo klopt de snavel van den bijenvreter op het nest in den boomstam. Maar de bij kwam niet uit, ik wees hen af met een groot woord, ik zeide zeer luid dat het een eerste bezoek gold, en ik zei het in het Fransch. Tegelijk haastte ik mij verder. Hun stemmen bleven hagelen over mijn rug, stokken gelijk op omfloerste trommen, dwingender, dreigender.
Uit den heeten ommegang der galerij lag aan mijn voeten de bevrijdende trap. Een wereld van hitte en koude spoelde dooreen. De giftige zwerm gonsde vervaarlijk achter mijn daling. Aan de toegangsdeuren der vestibule vol wolken noordelijke ijzigheid gingen mijn achtervolgers onder in de menigte die kudde als compacte kolommen rook in beroering. De jonge dame der garderobe boog bevallig van de witblinkende stangen eener estrade en reikte een boek in kalfsleer dat ik daar had geborgen. Maar onder den boog van haar geste kwam dat kleine soepele zilvergrijze vóór mij getreden, en in het langsgaan tijgerde het mijn borst achteloos met vijf, zes dampende witte streepjes die aanstonds door mij sneden als de braadvork van den Booze.
De namen van een drietal dezer schavuiten waren bekend. Zij luidden: De Fenner U Gezwichte, Van den Torturenborg, en Tlaac. Zij stonden voluit in het politieblad gesignaleerd. Zij droegen vreeselijke trekken, vooral de derde. En evenwel zijn zij bij mijn weten nimmer gevat.
| |
Justitia teutonica
Door de dubbele deuren die van de gang leidden naar de sombere rechtzaal was, fel tegen een lichten achtergrond, een tweetal mannen verschenen, tenger en van kleine gestalte, dat aan weerszijden een gedrochtelijken reus steunde, gelijk een paar ondermaatsche boekensteunen een foliant wanhopig trachten op te houden.
De twee liepen langzaam, met 45 graden schoor tegen het wezen aan dat door hen scheen voortbewogen; zij waren klerken ter griffie. De blonde droeg het hoofd geweken, en zijn oog, gla- | |
| |
zig van dierlijke inspanning, zag naar boven en nam niets op. De kort zilver gelokte toonde meerder wil: hij had den ploeg van zijn kop met het kouter van zijn neus begraven in de rulle lenden, hij werd door stekeblinde aandrift bestuurd.
De titan, bekleed met zwart ruitpatroon tegen bruine grondkleur, moeizaam en werktuiglijk zich voortslingerend op dwarsgezinde kolombeenen, zwikte met een kneep van wanschapenheid omtrent het middel naar den grijzen over. Harde stralen pijn doorjoegen kriskras zijn verbrandingsdoolhof, de larve der onduldbare kwaal knaagde hem van binnenuit aanhoudend hol open, de koliek stak in het lauw, verwilderd ingewandswoud incidenteel de brullende zwermpot af, en bijkans zonder rustpoos bliksemde radeloosheid over de menschelijk machtige trekken.
Terwijl de klerken zich afbeulden stond bij een zeer donkeren verren hoek, klein voor een lessenaar, een grijsharig pleiter in zwart en wit, zijn betoog voor onzichtbare estrade onderbrekend teneinde vreesachtig om te zien naar dat langzaam nader daverend heidensch tempelfries. -
- Mijn God, fluisterde de schilder, wat heb ik gedaan?
Ondervoed, verkild, verzwakt en eenzaam - zijn vader als toevallig aanwezige op de plek eener sabotage krachtens standrecht neergeknald - had hij dien heelen dag van den Decemberwinter aan zijn doek gearbeid, wetend van niets dan dit werk en zelfs dat niet. Het roet van den nacht ging vallen.
Hij nam er afstand van en toen verscheen er een glimlach. Het was spoedig verkocht en nimmer zag hij het weer.
| |
De vier elementen
maakten aan zeker feestmaal hun opwachting in deze volgorde:
De beeldmooie gast was heel kwaad wegens de rangschikking die haar als tafelbuur den bedeesden burger had toegewezen in plaats van den pikanten ritmeester. Zij hield zich goed, maar in haar blik blonk een weerschijn, verraderlijk vurig.
De bedeesde burger, klam van ellende, poogde bij het opdienen van de soep kracht tot meer dan gemeenplaats te putten uit de hartsterkende oogen die hij naar redelijkheid op haar oppervlak mocht verwachten. De soep bleek waterig.
Niettemin kreeg hij een ingeving en brak op het juiste tijdstip het stilzwijgen in zijn hoek met een anecdote: hoe een cipier in de cel, staand voor een versch muurgat waardoor een boef was uitgebroken, diep onder den indruk tegen een collega zei: ‘Zijn
| |
| |
heengaan liet een heele leemte achter.’ Hij mocht van de anecdote iets hopen omdat zij gloednieuw en hijzelf de maker was. Het ging hem niet slecht af; zijn toon was luchtig.
Maar toen de anderen waren uitgelachen verklaarde de schoone enkel, luid, langzaam en kil: ‘Ik vind dat eerlijk gezegd niets aardig.’
| |
De klokkenhof
De jonge Timmer kreeg een ingeving, sloeg af naar het doodloopend straatje en vond aan het eind een poort. Op een plaquette van roomwit speksteen, boven den boog ingemetseld, waren roodgeverfde, onbegrijpelijke karakters gegrift in de gedweeë materie. Hij drukte de poortdeur open en stond in den stillen hof.
Daar lag een heel bloembed vol horloges van alle grootten, meest met het kastdeksel naar boven, in goud, in zilver, in mozaïek, in cloisonné, in kobaltblauw émail. Sommige hadden de kettingen van fijne schakels achter zich aan uit de aarde getrokken, - de eigen dunne navelstreng. En toen hij het oor te luisteren legde vernam hij den rappen, haarscherpen hartslag der eerste kinderjaren.
Hij doolde voort. Hangklokken lagen vredig op hun kant te slapen, - te droomen? Zij zonken weg, hun slingers reeds weer begraven in den rullen grond.
Maar hij zag een stillen man, beitsbruin bekleed, bedrijvig bezig en bukkend bewegend tusschen de bedden, vaag schimmig van òpvallende zonnesprankels. De man keek neer.
Daar waren pendules van hout met gedraaide pilasters en den kringloop van maan en dierenriem, pendules van metaal door het vuur gehard in allerlei kleuren, verzinkend of verrijzend, en een statig schoorsteenstel van ijsgroen malachiet door coupes geflankeerd. Een antieke staande klok was bezig zich omhoog te worstelen, het zwaar rond gelaat der zwakzinnigheid gekroond door een slaapmuts uit gevlamd wortelnoten.
Maar de stille man had zich onzichtbaar gemaakt, doende tusschen den jongen Timmer en de zon.
Verweg, bij de oude erfscheiding, zwol het rumoer hem aan van een wekkerboom wijd als een waringin. De uurwerken regenden er ploffend af gelijk vruchten, om rot te roesten temidden dunwoekerende grashalmen aan zijn vochtigen voet.
Maar thans was de man, in een gradenboog om hem heengegaan vóór de zonneschijf, opzij weer zichtbaar geworden, bukkend neerziend, behoedzaam oogstend.
| |
| |
En hij vond, hij, de jonge Timmer, een gebouw als een pakhuis voor bollen en bloemzaden. Het dieproode waas van een zuringweide lag over het steen. Hij vond het volmaakt leeg, de ramen zonder glas, en binnen een gestoofd, wezenloos duister. De wind, vlietend door lage zalen, omgaf hem met de eenige levende warmte.
Maar kijkend door een muurgat zag hij, zelf staande tusschen dien ander en de zon, de spiegeling van den man gebogen loopend onder een rugzak vol wekkers en klein geoxideerd mecaniek, om langs een scherpen hoek te verdwijnen.
De jonge Timmer stond in het doodloopend straatje voor de plaquette van speksteen met het gegriffelde schrift. Hij stond daar al reeds hij wist niet hoe lang.
F. Bordewijk
(Slot volgt)
|
|