| |
| |
| |
Toespraak tot Pieter Corneliszoon Hooft
Uit naam der Nederlandsche dichters spreek ik, Hooft,
Pieter Corneliszoon, tot u in deze dagen,
Zoo vol van wederspoed en harde tegenslagen,
Van luister en van glans zoo smartelijk beroofd.
Ik spreek tot u uit onzen nooddruft, Drost te Muiden,
Ridder van Sint Michiel en Baljuw van het Gooi,
Want weinig hebben wij van gouden-eeuwsch allooi,
Zeer weinig, dat bij u maar iets heeft te beduiden.
Toch waag ik het, te spreken uit ons aller naam,
Als aller afgezant hier op u toe te treden,
Omdat er iets ook is in dit bekommerd heden,
Wat maakt, dat ik voor u niet al te zeer mij schaam.
Want in de jaren van beproeving, ons gezonden,
Hebben wij dichters naar vermogen ons geweerd,
En 't erfdeel, dat ge ons liet, bieden wij ongedeerd
En onbevlekt u aan. Wij deden, wat wij konden.
Mogen dan al in deemoed wij hier vóor u staan,
Met opgeheven hoofde, Hooft, zien wij u aan.
Den kinderschoenen nog ternauwernood ontwassen,
Eerst zeventien jaar oud, begaaft gij u op reis
Naar Frankrijk, over La Rochelle naar Parijs
En naar Lyon, en verder over de Alpenpassen
Naar Genua, het dikbemuurde, en naar Milaan
En de Arno, waar Italia, zelve u verschenen
Met heel den stoet van haar getrouwen om zich henen,
Uw jongenshart in vuur, uw jeugd in vlam deed staan.
Door al haar steden, langs haar wegen, aan haar stranden
Dooldet ge, oogstend uw oogst met hunkerende handen.
Toch hebt gij ook niet daar uw vaderland vergeten,
Toch trok ook daar uw hart terug naar Amsterdam,
Zooals ge, eer metterdaad uw thuisreis aanvang nam,
Uw broeders van ‘In Liefde Bloeyende’ deedt weten.
Hoe de Arno, luid geroemd, uw zinnen heeft bekoord,
Den Aemstel heeft uw hart stilzwijgend toebehoord.
| |
| |
Ge kwaamt weerom, maar niet alleen. Tot uw geleide
Volgde en bemoedigde op uw wegen u een vrouw
Die, uit dat Zuiderland afkomstig, met haar trouw
En bijstand tot uw dood niet meer van u zou scheiden.
Zij bleef u bij in storm en damp, in kilte en mist,
In bulderenden wind, in druilerigen regen,
En deed uw vers zich op haar tooverfluit bewegen,
Levendiger wellicht, dan gij het zelf wel wist.
Zij leerde u, in uw taal van Nederlandsche klanken
Te spreken, zoo dat het zich van haar geest doordrong,
En dat uw Noordsche stem met Zuiderweelde zong
In onvervalschte spraak, hadt gij aan haar te danken.
Zij leerde u, Nederlandsche zinnen zoo te wenden,
Dat om den inhoud zich hun schoone ronding wond
Als een omhelzing, en de beelden, die gij vondt,
Zich schikten in een trant, dien men hier zoo niet kende.
Zij leerde u bovendien, om alles te vermijden,
Wat aan het noodige zich als onnoodig hecht
Als schelpen aan het schip, en onbelemmerd, recht
En waardig opgericht uw verzen te doorschrijden.
Zoo schreden eertijds ook de Grieken en Romeinen
Het heldere domein van hun gedachten door,
Zoo volgt de zaaier, als hij zaaien gaat, de voor,
Waar het gouddragend koren eens uit zal verschijnen,
Zoo viert de zeeman, als het lijden kan, den schoot,
En stevent door wat ruim en driftig is en groot.
Heeft u op éen gebied uw leidsvrouwe onderwezen,
Dan is dat, waar het leven zelf zijn lied begint
In 't hart, dat voor het eerst en telkens weer bemint,
Waar 't oog in anders oog zijn stil gedicht mag lezen.
Om niets zijt gij zoozeer en zoo terecht geprezen,
Zoo gretig volgt men elders u, zoo lijdzaam niet,
Meester, gij meester van het diep verrukte lied,
Als in wat u de liefde hopen doet of vreezen.
| |
| |
Of gij, verstrooid van zin, van de een naar de ander dwaalt,
Uit deze of gene bloem uw klaren honing haalt,
Al naar uw keuze viel, al naar het Eroos zinde,
Of dat gij tot uw vrouw van trouw verteederd spreekt,
Of dat, bij haar verlies, het edel hart u breekt,
Het is éen zuivere openbaring, die wij vinden.
Ik weet, dat ik nu eigenlijk moest spreken,
Van wat ge ons ook in treur- en blijspel liet,
En van uw herders met hun looze streken,
Maar, ruiterlijk erkend, dat ligt mij niet.
Want als ik den verwonderlijken tocht
Door uw legendenrijk had ondernomen,
Ben ik daar meestal niet aan toe gekomen,
Omdat ik voor mijn voet zag, wat ik zocht.
Al mijn verbeten ijver mocht niet baten,
Hoe onvergefelijk het in mij zij,
Maar Amarillis kon ik niet verlaten,
Aan Galathea kwam ik niet voorbij.
En later, toen getweeën wij u lazen,
Als een voor ons bijeen gebrachten schat,
En toen wij van de wonde niet genazen,
Die ge in ons hart nog wijder geopend hadt,
Bleven wij in gedachten, zoo wij zaten:
Het boek op onze knieën, zij aan zij.
Wij kònden Galathea niet verlaten,
Aan Amaril kwamen wij niet voorbij.
Een dichter zult ge, naar ik hoop, vergeven,
Dat al het andere voor hem verbleekt
Bij dat, waar meest uw brandend hart uit spreekt,
Waarin uw stem het levendst is gebleven.
Maar ik ontveins mij niet, hoe uw gestalte
Daar staat: die van een groot, rechtvaardig man,
Die alles, waar zijn hand toe reiken kan,
Tot iets maakt van uitzonderlijk gehalte.
| |
| |
Ik weet, hoe de voorvaderlijke deugden
Van evenwicht en van verdraagzaamheid
Zich in u paarden tot de stille vreugde
Des harten, die verheldert en bevrijdt.
Ik weet, hoe u de leer der Stoïcijnen
Den steun en vastheid gaf, die men behoeft,
Zoo bij wat ons verheugt als ons bedroeft,
Wil men in radeloosheid niet verkwijnen.
En 'k weet, hoe u de matiging bekoorde,
Zooals gij die ook bij Montaigne vondt,
En hoe gij buiten alle twisten' stondt,
En geen verdeeldheid u 't gemoed verstoorde.
Maar ik mag niet voorbijgaan, wat ge deedt,
Om de historie van uw volk te schrijven,
Dat treurspel in zoo bloedige bedrijven,
Waarvoor gijzelf de woorden hebt gesmeed.
Vandaag opnieuw kondt gij de pen gaan voeren,
Opnieuw uw zinnen drijven uit metaal,
En tijdgenoot en nageslacht ontroeren
Met de bewogenheid van uw verhaal.
Aan stof daartoe zou het u niet ontbreken,
Niet aan verschrikkingen, niet aan geweld,
Niet aan een listigheid in lage streken,
Die al het vroegere in de schaduw stelt.
En ook niet aan die stil bedreven daden,
Daar gij zoo gul en gaarne van vertelt,
Vaak met het leven van zoo menig held
Betaald, te dikwijls schandelijk verraden.
Maar niet van overdaad of rijken buit,
Van gouden eeuw niet hadt ge opnieuw geschreven:
Wij worstelen nog om ons leven,
Wij vechten nog voor onze huid.
Doch wat ook in den strijd verloren zij gegaan,
Eén ding althans is uit het hart ons niet verdrongen:
Er wordt in Nederland gewrocht nog en gezongen,
Het is nog als poëten, dat wij vóor u staan.
| |
| |
Als dichters weliswaar, die zich met u niet meten,
Maar die zich spiegelen aan uwe uitnemendheid,
En die, hoe onbestreden gij hun meester zijt,
Gelukkig na driehonderd jaar niet zijn vergeten.
Zoo mogen dan voor ons, nu ik gekomen ben
Aan 't slot van mijn betoog, uw eigen woorden klinken,
En mogen wij den wijn, dien gij ons uitschonkt, drinken
In 't schoonste Nederlandsche klinkdicht, dat ik ken.
Het is de dronk, dien ge eenmaal in het Hoog Gebouw
Te Muiden wijddet aan uwe aanstaande eerste vrouw.
‘Wanneer de Vorst des lichts slaet aen de gulden toomen
Zijn handt, en beurt om hoog, aanzienlijk, uyt der Zee
Zijn breetgespreide pruyk van levent gout, waermee
Hij naer' ankstvalligheidt, en vaek, en kreple droomen
Van 's menschen lichaem strijkt, en bergh, en bos, en boomen
En steeden vollickrijk, en velden met het vee,
In duisternis verdwaelt, weer levert op haer stee,
Verheugt hij met den dagh het aardrijk en de stroomen.
Maar d'andre starren, als naerijvrigh van die prael,
Begraeft hij in zijn glans. Zij zwichten al te mael,
En van d'ontelbre schaer magh 't niemandt bij hem houwen.
Aleveneens, wanneer uw geest den mijnen roert,
Word ik gewaer, dat ghij in 't hayligh aenschijn voert
Voor mij den dagh, mijn Zon, de nacht voor d'andre vrouwen.’
Op verzoek van het Nationale en het Amsterdamsche Comité ter herdenking van Pieter Cornelisz Hooft opgesteld door Jan Prins en door hem uitgesproken drie honderd jaren na Hooft's sterfdag op 21 Mei 1947 in den Stadsschouwburg te Amsterdam.
|
|