De Gids. Jaargang 110
(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet intellect tegen zichzelf
| |
[pagina 103]
| |
en kortere verhalen overziende, door Huxley binnen het tijdsverloop van een beperkt aantal jaren aan de markt gebracht, in den neerslag zijner visie op individu en samenleving getroffen werd door iets gelijkvormigs, stars, om niet te zeggen maniakaals. Vele dezer romans zijn schitterende steekspelen van een ongemeen vernuft, maar een evenwaardige tegenpartij ontbrak en Huxley schermt er al te vaak in tegen zijn schaduw. Een expositie van intelligentie binnen een omraming die te dikwijls niet meedeed. Reeds in ‘Crome Yellow’ (1921), een zijner oudste romans, vinden wij het leven slechts als een idyllischen achtergrond voor een groepeering van statische figuren, die een weekeinde lang voor onze oogen op en neer wandelen en verdwijnen zooals zij gekomen zijn. Het kasteelachtig Crome met zijn statigen parkaanleg schijnt een tot steen en overlevering verstard verleden, en in den landheer Mr. Henry Wimbush, die de geschiedenis van het aristocratisch buitenhuis en de geslachten zijner voorvaderen en der vroegere bewoners schrijft, ontmoeten wij het type van den in zichzelf opgesloten lettré voor wien het leven de gestalte heeft aangenomen van de litteraire anecdote, vlijtig en scherpzinnig door hem opgespoord en nageplozen, en waaraan hij zijn sterkste vreugden ondergaat. Het leven uit de boeken, oordeelt hij, is mooier dan het leven onder de menschen. ‘Hoe opgewekt en verrukkelijk zou het leven zijn als we los konden komen van alle menschelijke aanrakingen!’ (303). Deze verbeeldingsmensch, met intellectualiteit overbelast, zoekt vóór alles voor zijn wereldverzaking een objectieve rechtvaardiging en is, daarin, alleen minder eerlijk dan sommige kunstenaars, die hun verbeeldingswerkelijkheid van hun leefwerkelijkheid (hun belastingpapieren en liefdesaffaires) zorgvuldig gescheiden houden en beheeren, daarbij aan verzaking noch rechtvaardiging denkende. Ook Walter Bidlake (in ‘P.C.P.’) zoekt voor het leven een rechtvaardiging in de literatuur. Maar niet, als Henry Wimbush, heeft hij zijn leven tot literatuur gemaakt en daar vrede bij gevonden (een vrede niet geheel onafhankelijk van een Banksaldo!) - deze Walter heeft, omgekeerd, verwacht dat zijn leven met Marjorie aan de literatuur zou beantwoorden. Met zijn minnares heeft hij maanden lang zich teruggetrokken in een cottage tusschen de heuvels bij Berkshire; het had moeten zijn als in Epipsychidion, maar het is 't niet geworden. En Walter denkt aan wat zijn zwager Quarles hem eens gezegd heeft: ‘Je moet kunst niet te letterlijk opvatten... It 's apt to be too true... In de natuur zijn altijd zooveel andere dingen, men zou zeggen van- | |
[pagina 104]
| |
buiten-af, met de essentieele waarheid vermengd. Daarom ontroert de kunst je - juist omdat zij niet vervalscht is door de uitwendigheden van het reëele leven... De kunst geeft je de sensatie, de gedachte, het gevoel in een geheel zuiveren vorm - ik bedoel: chemisch zuiver, voegde hij er met een lachje aan toe, niet: zuiver in moreelen zin’ (10). Kunst stelt geen zedelijke eischen. Al zou de scepticus Quarles dit liever niet toegeven, hij kan het moeilijk ontkennen (vandaar zijn lachje!). Lag hier voor Henry Wimbush en voor Walter Bidlake zelfs geen vráág - voor Quarles zijn vraag en antwoord weliswaar beide klaarblijkelijk, maar zij gaan hem persoonlijk niet aan! De Huxley van ‘Eyeless in Gaza’ stelt de vraag opnieuw en hij zoekt naar het antwoord. In dit laatste boek is hij bezig zich aan een zekere verstijvende systematiek te ontworstelen. Op zijn diverse romans tot aan ‘Eyeless in Gaza’ terugschouwende, kan men zeggen: in het leven der personen (der figuren) dezer boeken was geen groei. Telkens worden ze een oogenblik door een tot op 't uiterste scherp gestelde lens bekeken en dan weer losgelaten. Zij worden van al het irrelevante ontdaan door een visie die, ‘chemically pure’, werkt als een scheikundig bad, waar zij in worden ondergedompeld en uit tevoorschijn gehaald als al hun dagelijksche vormen zijn opgelost en er slechts iets als een astrale psyche van hen is overgebleven. Met het verlies van het ‘einmalige’ (het irrelevante) aan hen moest hun soort op den voorgrond treden - zij zouden, geclassificeerd naar hun speciale trekken, op sterk water kunnen worden bewaard. Het is haast onmogelijk aan te nemen, dat Huxley zelf dit op den duur niet zoo is gaan zien. In 1932 liet hij zijn geestige satyre ‘Brave New World’ verschijnen, waarin, met een oorspronkelijkheid en vindingrijkheid die verrasten, een leven en een toekomstmaatschappij worden geconstrueerd aan den loopenden band. Stak daarin Huxley, door een groteske overdrijving en verstramming van de principes waarop ze gegrond zijn, den draak met onze huidige samenleving en haar ‘cultuur’ (helaas! beiden betoonden zich te hardleersch om dadelijk na de verschijning van 't boek in duigen te willen vallen!), ik kreeg den indruk dat hij, zij 't misschien onbewust, in dit phantastisch verhaal óók afrekent met eigen visie op deze samenleving. Huxley moet wel gevoeld hebben, dat zijn levensbeelden te veel van het ‘irrelevante’ misten, te eenzijdig en te abstract een classificatie waren van bepaalde typen (hun representatief karakter toonende als ‘societymensch’, ‘geleerde’, ‘intellectueel’, ‘volle-lever’, ‘hoogere- | |
[pagina 105]
| |
lever’, etc.). Karakters, die zich in zijn werken repeteeren als de dubbeltallen door het Central Hatchery and Conditioning Centre zijner Nieuwe Wereld uit éénzelfde ei geteeld en met behulp van de Bokanowsky-methode groepsgewijze geestelijk en lichamelijk geuniformiseerd. Dit alles is mijn persoonlijke indruk en ik vergeet daarbij niet, dat, zoo herhaling het gewone verschijnsel is bij een slap auteur, deze speciale vorm van herhaling bij Huxley het kenmerk is gebleken van een bij uitstek sterk schrijver - sterk door een in zijn aanleg wortelende eenzijdigheid. Intusschen, de herhalingen zijn er, en zij verraden hun tegenwoordigheid o.a. door parallelen die in Huxley's romans, zelfs door een oppervlakkig lezer, naar alle richtingen heen gemakkelijk kunnen worden getrokken. In bijna al zijn boeken treden een of meer schrijvers op: overgevoelige aestheten als Denis Stole (‘Crome Yellow’) en Walter Bidlake (‘P.C.P.’), of scherpe intellecten als Philip Quarles, Anthony Beavis, Miles Tanning (‘After the Fireworks’); òf wel stichtelijke penny-a-liners van ‘het Hoogere’ als Barbecue-Smith (‘C.Y.’) en Burlap (‘P.C.P.’). Ook Mary Thriplow (‘Those Barren Leaves’), Mark Rampion, de oude Quarles (‘P.C.P.’) en Lypiatt (‘Antic Hay’) voeren de pen. Houden Ph. Quarles, Beavis en Mary Thriplow dagboeken (óók Pamela Tarn, in ‘After the Fireworks’ doet het op haar hulpelooze manier) - Francis Chelifer, redacteur van curieuze muizen- en konijneblaadjes, stelt een heele auto-biographie samen (‘T.B.L.’). Schilders en teekenaars zijn o.a.: Bidlake Sr. (‘P.C.P.’), Gombauld (‘C.Y.’), Lypiatt enzoovoort... Andere parallelen kruisen de reeds genoemde. Tusschen Burlap, Chawdron (uit de novelle van dien naam) en Quarles Sr. bijvoorbeeld: die van sentimenteele sexualiteit in verband met jonge meisjes. Tusschen Burlap, Beavis Sr. en Mary Thriplow: die van gevoelsonanie met het beeld van een overleden vrouw, een geliefden neef. Barbecue-Smith's voorlezing van aphorismen (‘C.Y.’) loopt vooruit op de mechanisch overgebrachte holle expectoraties van den ouden Quarles (‘P.C.P.’). In Denis Stole's hartstocht voor Anna Wimbush (‘C.Y.’) is veel gelijkenis met dien van Walter Bidlake voor Lucy Tantamount (‘P.C.P.’). Priscilla Wimbush's overspannen vereering voor Barbecue-Smith toont overeenkomst met Mrs. Bettertons' dwepen met Burlap. Spandrells cynische ‘techniek’ om jonge meisjes te verleiden is nauw geparenteerd aan die, door Mr. Cardan op het avondje bij Mrs. Aldwinkle ontwikkeld uit de stelling: La passion est un martyre (‘T.B.L.’). | |
[pagina 106]
| |
Ik staak deze opsomming, die gemakkelijk uit te breiden en te varieeren is. Het was er mij slechts om te doen, te illustreeren wat ik bedoelde met zekere intellectueele schema's waarin Huxley's geest en verbeelding dreigden vast te loopen en waarvan hij zich in ‘Eyeless in Gaza’ zoekt te bevrijden. | |
VIIIOp het thema van den intellectueel krijgt men bij Huxley velerlei modulaties: de figuur Philip Quarles is, zoo men de chronologie ter zijde laat, een prototype van waaruit de schrijver talrijke afsplitsingen beproeft. Mark Rampion was zulk een afsplitsing; ook Anthony Beavis is er een. En in zooverre hebben zij, die vooral in Quarles Aldous Huxley zelf willen zien, gelijk, dat het door de rede en hare bedenkingen tot stikkens toe nauw aangehaald keurslijf dat Quarles beklemde, ook Huxley zelven het meest schijnt te hebben gedrukt. Wij zagen, hoe reeds in Rampion de schrijver naar een uitweg zocht uit de tirannieke heerschappij van secundaire functies naar de primaire onderlagen van zijn wezen: naar het leven als bevrijdende macht. Maar hij moet een te eerlijk man zijn om zichzelf niet bekend te hebben dat tegenover zijn ‘ongezonden zwakkeling’ Spandrell zijn gezonde ‘volle lever’ Rampion toch eigenlijk maar een miserabel schreeuwertje was. De nabijheid van een Rampion deprimeert een Quarles niet zoozeer door ‘den afgrond die er tusschen hen gaapt’ (en die op papier nog al meevalt!) als door het lawaai dat van hem uitgaat. Er zijn in de overslaande stemmen der Rampions te veel boventonen van gelijk-willen-hebben, zooals een marktventer tegenover de omstanders altijd gelijk heeft. Een Rampion heeft te veel haast om de huid binnen te halen van beren omtrent welke het nog lang niet vaststaat dat ze inderdaad geschoten zijn. Tenslotte verbleekt een Quarles al te snel bij een Rampion, en dat kan nooit de bedoeling zijn van een auteur wien een Quarles (hoe dan ook) toch altijd van nature na aan het hart ligt. Bovendien (en dit te bedenken is in verband met ‘Eyeless in Gaza’ van het hoogste belang!) was daar de dreiging van een nieuwen oorlog, die met den dag zwaarder over Europa kwam hangen en onherroepelijk tot een uitbarsting zou moeten voeren, hetgeen dan de hengelende diplomaten al niet mochten begrijpen, maar dat voor iederen londenschen straatjongen duidelijk genoeg was. En tenslotte had men altijd ook nog zoo iets als een westersche cultuur, die, hoe onherkenbaar ook getooid met de malle travestipakjes haar door de Burlaps en de Tantamounts aange- | |
[pagina 107]
| |
trokken, aan Huxley te dierbaar moet zijn geweest om haar weerloos te zien vertrappen onder stompe soldatenlaarzen. De parallel met, ten onzent, de situatie van Menno ter Braak is evident! Wie grijpt in zulk een uitersten nood niet de wapens die het dichtst voor de hand liggen: een mestvork of een schrijverspen, een woord desnoods? In ‘Eyeless in Gaza’ neemt Huxley opnieuw zijn toevlucht tot het woord in zijn dialectische strijdbaarheid! Dat dit woord niet bestand zou blijken tegen de ontzaggelijke dommekracht van spanningen in onze samenleving, welke met geen woorden rekenen, kan hem niet zijn ontgaan. Te haastige oplossingen aan de conferentietafel - te haastige oplossingen, ook, aan het schrijfbureau van den intellectueel! Ook een bezadigd en beschouwend man ontkomt niet aan het tempo van zijn tijd. En wat beteekenen die te haastige oplossingen tegen de voordeelen dat Huxley er niet aan ontkwam? Hij werd er door opgejaagd, weg van iedere intellectueele zelfgenoegzaamheid; het dwong hem zijn museum met sterkwaterglazen te verlaten en stelde hem voor een nieuw en alles beheerschend probleem: het leven als voortgang, als duur. Anthony Beavis mocht tot geen prijs een herhaling van Philip Quarles worden, al vulden beiden een dagboek vol aphorismen. Dezen Beavis diende hij te volgen, zijn leven stap voor stap op den voet te betrappen, zoo te zeggen: van de wieg tot het graf. Het boek biedt eenige moeilijkheden bij de lectuur. Men moet hier nl. door een zekere camouflage heendringen om deze compositorische lijnen te kunnen ontdekken. Huxley maakt het den gemiddelden romanlezer waarlijk niet gemakkelijk! Het is of hij, na Anthony Beavis' levensgeschiedenis geprojecteerd te hebben en neergeschreven, het verhaal in mootjes heeft gesneden en in zijn hoed door elkaar geschud; of hij ze daarna stuk voor stuk uit den hoed tevoorschijn heeft gehaald en met een God-zegene-de-greep aaneengeplakt en naar den drukker gezonden. Men krijgt den indruk, of Huxley, met Beavis geplaatst voor het probleem van de continuïteit, ervoor terug is gedeinsd deze bij voorbaat te aanvaarden (‘human life is discontinuous’, schreef hij in zijn Pascal-artikel), m.a.w.: bezwaar heeft gehad deze continuïteit zijn lezers voor te leggen in den trant van den dagelijkschen romancier, die gewoon is met ‘den tijd’ een litterair boerebedrog te bedrijven. Er moet iets van de onwilligheid in hem zijn geweest van zijn Anthony, bij wien, als hij een verzameling oude portretten bekijkt, de gedachte opkomt: ‘ik zou wenschen dat mijn dagen stuk voor stuk gescheiden bleven door een onnatuurlijk gebrek aan piëteit.’ Het dier kent alleen het oogenblik en reageert op de | |
[pagina 108]
| |
prikkels van het oogenblik. ‘Ergens in den menschelijken geest was een gek, die een pak foto's schudde... De idioot herinnert zich geen verschil tusschen vroeger of later’Ga naar voetnoot1). Los te zijn van de herinnering is: los te zijn van den duur van het leven - en slechts wie los is van den duur als bewustzijnsinhoud kan zich los voelen van de verantwoordelijkheid. Dit is de cardinale gedachte welke den roman ‘Eyeless in Gaza’ beheerscht. In Anthony Beavis' bewustzijn werken twee aan elkaar tegenovergestelde machten (‘stemmen’, of hoe ge 't noemen wilt): één die hem van de verantwoordelijkheid tracht te vervreemden, een andere die er hem heendrijft. Als twaalfjarige knaap had, bij de voorlezing van een verhaal over Jezus, Anthony het verlangen, ‘goed te zijn, iets schoons en edels te verrichten’, en hij voelt te houden van de moeder van zijn stotterend vriendje Brian Foxe als hij heeft ondervonden dat het haar gelukt is hem te doen lijden. Daartegenover benijdt hij een der andere jongens, Staithes, om zijn brutale kracht. Tien jaar later vinden wij hem, student, aan een tafel met boeken bedekt: de vijf folio deelen van Bayle, de Summa contra Gentiles, in de vertaling van Rickaby; Problème du Style van De Gourmont, drie deelen Brieven van Byron e.z.m. ‘Eigenlijk moest men twee paar oogen hebben’, denkt Anthony, ‘Janus zou tegelijk Candide en de Imitatio kunnen lezen...’ Het eclecticisme van den zich ontwikkelenden verstandsmensch! Men ziet: de auteur brengt in deze figuur al dadelijk perspectief, en naarmate hij aan Anthony en den lezer den weg opent voor verschillende mogelijkheden verwijdert hij zich van de Huxley-schema's en statische procédé's. ‘There 's all the difference in the world’, betoogt Beavis tot Brian, ‘between knowing and experiencing. Between learning algebra, for example, and going to bed with a woman’ (121). - Anthony is op dat oogenblik nog kuisch, maar zou zich geschaamd hebben dit toe te geven. Hij vindt het niet de moeite waard den weg der volmaaktheid door ervaring te leeren kennen, zooals Brian dat wenscht, die van bidden en vasten spreekt, - Anthony is er volkomen tevreden mee, alleen maar iets van dien weg te weten. Want wie ervaren wil, moet doelbewust handelen, en doelbewuste activiteit kost een mensch zijn vrijheid. Als Anthony zich dan gevangen moet geven, dan aan de wetenschap: ‘in die | |
[pagina 109]
| |
gevangenis wil ik wel altijd blijven’, bekent hij zijn vriend. Hij heeft met Brians ‘ware vrijheid’ den draak gestoken door aan de ‘ware matigheid’ uit de bierbrouwersvakbladen te herinneren; dat hij zelf op weg is zijn heil te verpanden aan de ‘ware gevangenschap’ (die dan zijn speciale ‘vrijheid’ zou beteekenen!) daarvoor kan alleen een zekere struisvogelpolitiek der rede zijn intelligentie verblinden. Vrijheid en gebondenheid zijn beide betrekkelijk. Daarom bindt Anthony zich noch al te vast aan Mary Amberley, die - rijp, amoreel en begeerlijk - den jeugdigen student zal inwijden in liefdeszaken; noch later aan haar dochter Helen. Hij is er zich niet van bewust, daarmee het risico te nemen dat deze (betrekkelijke) ‘vrijheid’ zich eenmaal als de smadelijkste gevangenschap zal openbaren. Heeft, superieur hooghartig, het intellect zich gekeerd tegen het vleesch, met de nieuwsgierigheid van den geestelijken empirist, die ‘vrij’ wil blijven, en heeft het dit vleesch tegelijk minachtend bezeten met de tirannieke overmeestering van den heer die de meid schoffeert en er zich niets minder door voelt geworden - er komt een moment, dat het vleesch op den twee en veertigjarigen man eindelijk wraak neemt. Het keert zich tegen het intellect en doet het lijden op zijn bizondere wijze. Anthony heeft zich op het platte dak van een huis bij de zee - de zon stond op middaghoogte - met Helen vereenigd. Zij heeft hèm lief - hij bemint alleen zijn ‘vrijheid’. - ‘That strange, violent, flamy life from outer space seemed to strike through the skin, to permeate and transmute the flesh beneath, till the whole body was a thing of alien sun stuff and the very soul felt itself melting out of its proper identity and becoming something else...’ (20). Maar dan, op Helen neerziende, treft hem iets, dat hem ontnuchtert en vernedert: haar gebrek aan bewust expressieve gebaren, aan reflexbewegingen zelfs, bij die paring. Met haar rusteloos op het kussen wentelend hoofd, en haar wringenden mond, die op de knokkels van haar handen bijt, de handen die ze dan weer strekt als in gebed, dringt zij hem het beeld op van een doodsbed, waarbij ook hij zijn aandeel heeft van moordenaar en slachtoffer tegelijk. Als het daarna alles stil wordt, Helens gemarteld hoofd niet langer over 't kussen rolt, de pijn-expressie geweken is voor een verzaligde sereniteit - dan begint hij gedachteloos haar te streelen, één, twee, drie, vier, een magisch gebaar, dat, vaak genoeg herhaald, hem voorbij het gebied van verleden en toekomst voert, voorbij goed en kwaad, naar het gelijkmatig, in zichzelf besloten, atomistisch tegenwoordige. | |
[pagina 110]
| |
Wat de volledige overgave van Helen Ledwidge niet vermocht, noch, enkele oogenblikken daarna, de uit den hemel gevallen hond: de capitulatie af te dwingen van den intellectueel, den man in zijn hoekje met boeken - daartoe zien wij, ruim vier maanden later, Anthony's ontmoeting met dokter James Miller bij machte. De behoefte ‘gevaarlijk te leven’ (men herinnert zich een dergelijke behoefte bij dien anderen intellectueel, Menno ter Braak, in zijn ‘Démasqué der Schoonheid’), heeft, op het doode punt van zijn bestaan, Anthony Beavis voor een avontuurlijk plan van zijn jeugdvriend Mark Staithes gewonnen. ‘De dood is het éénige wat we tot dusver nog niet geheel hebben kunnen vulgariseeren’, heeft die gezegd. ‘Bogged to the neck in civilised humanity!’ Als het er om gaat het fundament van je leven te veranderen, is 't dan niet het beste om 't met één slag te veranderen?’... Een echo, zou men zeggen, van de christelijke behoefte aan ‘bekeering’. En die bekeering ligt dan voor Anthony voorloopig in het zoeken van het mexicaansch avontuur. Welk avontuur, nader gepreciseerd, de ontmoeting met Dr. Miller blijkt te zijn! Een wonderlijk man, zich noemend anthropoloog, en werkend met lichamelijke en geestelijke koude baden. Hij heeft zijn diagnose dadelijk klaar: Anthony's haar schilfert en ook zijn ziel schilfert een beetje. Een beste jongen, maar met intellectueele ischias en aderverkalking in 't vooruitzicht; om van de body nog niet eens te spreken! Een mensch, zegt Miller, is een éénheid. Jij, Beavis, hebt die tot een drie-eenheid gemaakt: een verstandig man en twee idioten: een zwakzinnige en een halfwijs lichaam. Dat alles moet veranderen! (14). | |
IXIn ‘Eyeless in Gaza’ zien wij het intellect zich keeren tegen zichzelf in de vragen die Anthony Beavis tot een kwellende noodzaak worden. Wat is duur? Wat de beteekenis van het nutteloos lijkend moment door de herinnering vastgehouden? Wat is persoonlijkheid? Wat is liefde? Wat het verband tusschen leven en dood? Zoo is dit boek vooral een realistisch boek, wat hier zeggen wil, dat het noch aesthetische noch ethische premissen huldigt, maar wezenlijk vitaal is. Het heeft den moed om den twijfel te aanvaarden zonder vertwijfeling, en het idealisme van zijn halfzachtheid te ontdoen (of 't daar in slaagt is een tweede!). Het wantrouwt het woord, d.w.z. ieder woord, zij het liefde, reinheid, goedheid, geest; zij zijn ‘het vuile linnen, dat op de waschvrouw ligt te wachten’; het zint op middelen (en ziedaar zijn | |
[pagina 111]
| |
realisme!) om die woorden chemisch te reinigen en te desinfecteeren. Indien ‘Eyeless in Gaza’ desondanks neigt tot hetgeen ik ‘te haastige oplossingen’ noemde, dan is dat een bijkomstigheid welke alleen stompe absolutisten mag hinderen, die op hun beurt op een veel bedenkelijker wijze haastige zijn. Wie, als Aldous Huxley, met dit slag van lieden, vakphilosophen, materialisten of dogmatische christenen, voorgoed gebroken heeft, kan zich de luxe permitteeren in hun idealistische narrenpakjes een tijdje rond te loopen, als hem dit past! Ook Dr. Miller draagt zulk een pakje. Hij is een achterneef van theosophen en leeraren in heilgymnastiek - een verbeterde editie van Mark Rampion, al was 't maar hierom, dat Miller handelt en Rampion enkel philosopheert. Blijft de individualist Rampion een aestheet, ook al moet hij van de aestheten niets hebben, de individualist Miller is een doorgewinterd ethicus. Hij critiseert de samenleving niet alleen - hij zint op middelen om haar te verbeteren. Hij pakt eenvoudig een mensch geestelijk hardhandig bij de schouders en draait hem met zijn gezicht naar den mede-mensch! Al is deze Miller te veel als een deus-ex-machina op Anthony Beavis' weg geplaatst, toch kan men allerminst beweren, dat Huxley in Beavis' natuur en karakter niet met schrijversvoorzienigheid de kiemen zou hebben gelegd die hem voor Millers invloed ontvankelijk moesten maken. Als kind fijngevoelig en verlangend iets groots en goeds te verrichten (dat was in 1902), komt hij in het tijdvak zijner intellectueele ontwikkeling (tusschen de jaren 1912-1926) reeds onder den ban van een éénheidsbesef, dat zijn atomistisch denkend verstand vooralsnog hardnekkig blijft afwijzen. Kan in de menschelijke persoonlijkheid de uitdrukking dier éénheid worden gevonden? ‘Cogito ergo sum?’ Néén: ‘Cogito ergo... Rothermere est!’ Of mijn buurman de commies bij de Posterijen! Het lichamelijke, overweegt Anthony, dringt zich overal in die mate op, dat Hamlet, over wiens geestelijke persoonlijkheid zoo vele boeken vol staan, zelfs heelemaal geen persoonlijkheid had (om er een te kunnen hebben wist hij veel te veel!) Zeven jaren later peinst deze atomist over de beelden van een film: de bevruchting van de ei-cel van een konijn. Ruw materiaal en vormen van energie, indrukwekkend door hun kwantiteit en hun duur. Maar kwalitatief, overdenkt hij, hadden ze alleen potentieele waarde, ze werden eerst waardevol als ze gebruikt werden om een verder liggend doel te dienen... Men ziet: een bereidheid om met huid en haar overstag te | |
[pagina 112]
| |
gaan naar een evolutionisme met sterk teleologischen inslag! Dit is enkele dagen na de samenkomst met Helen op het platte dak en 't geschenk uit den hooge. Men zou zeggen: God en duivel spannen samen om dezen jongeman, staande tusschen zijn lichaam en zijn hersenen, te brengen tot den Heiland van dit boek: Dr. Miller, die hem van zijn dualisme zal verlossen en wekken tot een nieuw gevoel: zijn menschelijke verantwoordelijkheid. Ik moet iets doen, denkt Anthony, en hij gaat lezingen houden. Wat kan een tot verantwoordelijkheidsbesef ontwaakte intellectueel veel anders doen dan lezingen houden, in de oogenblikken dat hij geen aphorismen in zijn dagboek schrijft? Maar aan de menschen voor wie hij die lezingen houdt, heeft hij geen enkel houvast. ‘Vijfhonderd menschen bij elkaar in een zaal zijn in zekeren zin niet concreet meer... Might as well go and talk to cows in a field!.. Een redelooze wereld, waaraan hoegenaamd niets is te verbeteren, hoe aangenaam zou dàt niet zijn!’ (170). Maar Anthony Beavis is een Philip Quarles met idealisme. En van zulk een is 't het lot, voorloopig méer te lijken op een modernen dominee dan op den in zijn hooghartigheid besloten aristocraat, dien wij in ‘Point Counter Point’ leerden kennen. ‘Mocht’, mijmert Anthony, ‘mijn lezing niet veel hebben uitgewerkt, dan was 't voor mij een goeie oefening om 't een volgenden keer beter te doen!’ Gelukkig bewaart ons Huxley voor een slot, dat niet verder reiken zou dan dit soort hupsch optimisme. Alle te haastige oplossingen ten spijt eindigt ‘Eyeless in Gaza’ met de éénige oplossing waartoe het leven zelf altijd weer hem dringt, die den moed heeft om de starre keten van de rede en haar argumenten te doorbreken voor een andere, een paradoxale werkelijkheid, waarin leven en dood niet langer tegenstellingen zijn. Anthony Beavis gaat naar een vergadering, waar men - hij weet het! - hem met knuppels opwacht! | |
XIn den roman ‘Those Barren Leaves’ (1925), schoon horizontaal beschouwd (naar entourage en kleine verwikkelingen) veel dichter staande bij ‘Crome Yellow’ dan bij ‘Eyeless in Gaza’, zijn de gedachten waardoor ‘E.I.G.’. wordt beheerscht reeds voor een goed deel aanwezig. Ook in het oudere boek zien wij den duur van het leven als een werkzamen factor, zij het hier dan vrijwel uitsluitend als een litteraire figuur, waaraan Huxley van zichzelf nog niet méer geeft dan het noodige kwantum normale | |
[pagina 113]
| |
schrijversaandacht. Er is verder dit verschil, dat in ‘Those Barren Leaves’ de duur niet verontrust als verantwoordelijkheidsbesef maar als de verschrikking van een nakenden ouderdom. Als de liefde van den jongen Lord Hovenden aan Mrs. Aldwinkle haar nichtje Irene ontsteelt, - 't nichtje dat zij als een onvervreemdbaar deel van zichzelve heeft beschouwd (kocht zij niet haar kasteel met zijn uitzicht, zijn vroegere bewoners en zelfs met de sterren erbij, die er 's avonds boven staan?) - Irene: haar jonger verlengstuk, waarin zich haar waan als een eeuwige jeugd kon spiegelen, - dan grijnst de dood haar, Mrs. Aldwinkle tegen - het einde van alles! En als de op leven en vrienden parasiteerende Cardan in de kerk zit bij den lijkdienst voor zijn meisje: een imbeciel die hij, oude man, om haar geld had willen trouwen, dan komt de herinnering bij hem op aan het ellendig sterven van zijn kat: ‘pains, vomiting, collapse, coma, then the coffin - and now the busy ferments of putrefaction and the worms’... (333). En hij soest over den menschelijken geest, product van wat opgespaarde vitale energie, zooals de veeren op den kop van een mooien vogel! Het vraagstuk der verhouding tusschen leven en dood moet echter Huxley's intellect reeds in die jaren intensiever hebben bezig gehouden dan dat hij de huisbakken oplossing van een Cardan - oplossing ingegeven door den blooten angst voor het sterven! - voetstoots tot de zijne zou hebben gemaakt. ‘All one's daily life’, peinst Mr. Calamy uit denzelfden roman, ‘is a skating over thin ice, a scampering of waterbeetles across the invisible skin of depths’ (341). Indien er iets voor den mensch, dezen watertor, mysterie mag heeten, dan zijn het deze diepten des doods, die hem dragen in zijn ééndagsbestaan. ‘Het lichaam dat wij kennen is een uitvinding van den geest. Wat is de werkelijkheid waarop de abstraheerende en symboliseerende geest zijn werk doet? Mogelijk, dat wij bij onzen dood dit ontdekken zullen. En in elk geval: wat is dood wezenlijk?’ (369). Opmerkelijk, dat tegenover de ironie van een Cardan, een Chelifer - deze ironie welke ‘ieder phaenomeen zijn realiteit betwist teneinde zichzelve te redden’ (Kierkegaard) - Huxley zijn Mr. Calamy plaatst, die, (althans in deze passages aan 't slot van het boek), zoo volstrekt on-ironisch is! Zóózeer van iedere ironische bewegelijkheid gespeend, dat hij in zijn stijfheid abstract en dogmatisch wordt! Huxley is voor de consequentie: een papieren held te zetten in zijn roman vol levende personen, ditmaal blijkbaar niet teruggeschrikt. Het schijnt zelfs een oogenblik, of deze held een apart nummer in het programma te ver- | |
[pagina 114]
| |
vullen krijgt; de circusmuziek wordt even het zwijgen opgelegd dat aan een salto mortale pleegt vooraf te gaan! Het loopt nog al los: het komt aan den sprong zelfs niet toe! Maurice Spandrell lag nog in zijn litteraire wieg en Anthony Beavis was zelfs nog geen embryo. Voorloopig behield Huxley nog gemakkelijk het veld tegenover elk der drie mannen, die hij in ‘Those Barren Leaves’ op een bankje posteerde tusschen de rotsige heuvels, bij hun laatste gesprek. Want eigenlijk reeds tusschen de kussen in, waarmede Mary Thriplow Calamy voor zich en voor de aarde zocht te behouden, heeft Calamy haar zijn laatste wijsheid blootgelegd. ‘Als wij, zoo betoogt hij, maar geconcentreerd en lang genoeg over een ding konden nadenken, dan zouden we wel iets omtrent het mysterie te weten komen!’... Van tijd en ruimte wordt hier nog het wonder verwacht. Ten overstaan van het probleem van leven en dood betoont zich deze Calamy al weinig minder naïef dan die christenen, die in de hiernamaalsverwachtingen hunner verbeelding den dood negeeren om aan de overzijde van het graf het leven in den tijd gemoedereerd te kunnen voortzetten! Maar in zooverre zijn die zelfde christenen toch meestal wijzer dan de naïeve intellectueel Calamy, dat zij van een assidu, methodisch als-maar-door voortgezet denken geen heil verwachten, doch - de grenzen der rede doorbrekend - naar een omkeering vragen, een wilsdaad, een sprong in het ongerijmde - een dood. Nog geeft de schrijver het diepzinnig en toch zoo eenvoudig woord, dat men ‘zijn leven verliezen moet om het te behouden’ in ‘T.B.L.’ aan Mary Thriplow in de pen: aan deze papagaai die haar intellect alleen gebruikt om de gedachten en ervaringen van anderen na te praten en ze te arrangeeren voor de reclames op de stofomslagen harer romans. En met behulp van deze onzuivere en wankele bemiddeling kleurt Huxley die evangelische woorden dan juist genoeg met een zweempje ironie om zijn verantwoordelijkheid ervoor van zich te kunnen afschuiven. Maar reeds in de schepping van Spandrell is zijn neiging duidelijk, ze persoonlijk te aanvaarden, in zooverre hij als schrijver toont voor dezen Spandrell te willen ‘instaan’, zooals hij straks in zal staan voor Anthony Beavis op zijn weg naar de vergadering, die van hem (tegenover de knuppels!) een daad, een offer zal vragen. | |
XIOok de tegenstelling: individualiteit en collectiviteit, de verhouding tusschen den enkeling en de gemeenschap, één der centrale punten in ‘Eyeless in Gaza’, houdt in ‘Those Barren | |
[pagina 115]
| |
Leaves’ het drietal op hun bankje bezig. In het tijdsbestek, gelegen tusschen deze beide romans, had Huxley zijn lezers aangenaam verrast, of pijnlijk gechoqueerd, met die door de scherpe zoeklichten van zijn vernuft opgeroepen en tegen 't rommelig duister der europeesche godenschemering grel-nuchter-wit bestraalde nieuwe wereld, waarin de tegenstelling: enkeling en gemeenschap, met gebruikmaking van een reusachtig, modern tooneelapparaat (veel nikkel, kubussen en platte vlakken!) een stel voortreffelijke spelers en ettelijke groepen goedgedrilde figuranten, wordt gedemonstreerd. Men herinnert zich uit dezen roman (‘Brave New World’) het gesprek van den Resident Controller voor West-Europa, Mustapha Mond, met Mr. Watson en ‘den Barbaar’. Duidelijk doet deze machtige Bestuurder daarin uitkomen, dat er in een collectief verband voor den individu met persoonlijke wenschen, gevoelens of overtuigingen geen plaats is. Voor de Brave New World geldt als eenige wet: stabiliteit en het geluk van het geheel, wat - aldus Mustapha Mond - hetzelfde is als het geluk van stuk voor stuk degenen die dit geheel helpen vormen. Hetgeen bindt en dit geluk verzekert is nog altijd: Panis et Circenses, Brood en Spelen, in de taal der Nieuwe Wereld overgezet: een soma-holiday, Electro-magnetic Golf en Centrifugal Bubble puppy! Toegegeven, dat men er een maatschappij door krijgt weerzinwekkend van een wezenlooze éénvormigheid (‘stability is not nearly so spectacular as instability’, erkent Mustapha), doch deze éénvormigheid, niet enkel in lengten en neuzen, maar ook in vermaken en kunst (de ‘feelies’ b.v. en het reuk-orgel!) is nuttig en noodig tot instandhouding van de collectieve éénheid. ‘Eén in our Ford!’ Wie zich buiten dit alles stelt (de wetenschap wil zoeken om de wetenschap, of Shakespeare lezen wil!) gaat buiten het officieele kookboek om, bezondigt zich aan unorthodox cooking - hij verzaakt Fords heilig gebod van het: ‘every one for every one’; voor hem is slechts plaats op het een of ander eilandGa naar voetnoot1). Maar zoo in ‘Brave New World’ de satyrevorm aan Huxley het recht gaf om de polariteit enkeling-gemeenschap als probleem nog te ontwijken - in ‘Eyeless in Gaza’ zou hij ook dit probleem recht in de oogen moeten zien. Intusschen hadden de drie mannen op hun bankje dit alles al zeven jaar eerder bebabbeld, met het scepticisme van het intellect, dat graag constateert maar oplossingen schuwt als het zich daarvoor onder het poortje van de paradox zou hebben te bukken. ‘Men kan’, oordeelt Mr. | |
[pagina 116]
| |
Cardan, ‘de tegenstelling niet al te scherp trekken. De groote massa is de kuddestaat nog niet te boven, en het is maar het beste haar rustig in dien staat van vóór den val, vóór het eten van den boom der kennis, te laten. De moeilijkheid begint zoodra de individuen zichzelve werkelijk bewust gaan worden, apart van de kudde. Zij kunnen de kuddemoraal niet langer blindelings gehoorzamen, maar zijn te zwak om voor zichzelf te denken. Zoo is het gesteld met de meerderheid der menschen in een moderne democratie: zij vallen tusschen twee stoelen - de kudde en de gemeenschap van bewuste intelligente enkelingen’... En Chelifer zegt, het een vertroostende gedachte te vinden, dat onze moderne beschaving al haar best doet om het kudde-regiem in eere te herstellen, maar dan op een enorme nationale en zelfs internationale schaal’. Waarop Cardan meent, dat wij de verwerkelijking van dit toekomstvisioen maar gelaten moeten aanvaarden, daar het wel niet mogelijk zal zijn, althans binnen 't bagatel van de eerste duizend jaren, een ras te fokken van wezens voldoende intelligent ‘to be able to form a stable non-tribal society’, (‘I.B.L.’ 372). Alsof zulk een society niet even goed weer een kudde ware (gelijk Menno ter Braaks geprojecteerde ‘nieuwe elite’ een elitekudde was!), zoodat men in een kringetje blijft ronddraaien. De vraag is dus nog niet beantwoord: waar blijft de individu met zijn individueele rechten, als hij overal in een kudde wordt teruggedrongen? Het dictatorschap van de rede, met haar 2 × 2 = 4, is van nature vijandig aan den individu met zijn onmogelijken eisch dat 2 × 2 soms 5 zal zijn! Het dwingt den mensch tot het algemeene objectieve inzicht, dwz. dwingt hem ook hier massa te worden, zijn persoonlijke idealen massa-idealen, hetgeen beteekent: abstracte idealen, onwerkelijke idealen, maar die het aureool hebben van het algemeen-geldige, het onaantastbare, heilige! Met als gevolg datgene wat als een verpletterende beschuldiging Huxley zijn Anthony Beavis in de pen geeft: ‘Thinking in terms of first principles entails (onherroepelijk en overal!) acting with machine-guns’ (452). Er moeten principes bestaan, die niet ‘vast’ zijn in het oog van de rede, maar nochtans principes waarvoor een mensch wil instaan en desnoods wil vallen. Principes op het 2 × 2 = 5 gegrond. Stelt men, schreef Beavis in zijn Agenda, zijn gedachten in op individueele mannen, vrouwen en kinderen, en niet op Staten, Godsdiensten, Economische systemen en dergelijke abstracties, dan is er hoop dat men de tegenstellingen te boven komt (‘of passing between the horns’) (452). De massa als zoodanig weet | |
[pagina 117]
| |
nooit raad met waarheden - hoe onloochenbaar ook! - welke telkens opnieuw door den enkeling moeten worden ontdekt.
Dostojevski heeft ergens gezegd, dat liefde voor den naaste - met onze dagelijksche natuur in strijd - niet bestaanbaar is zonder geloof in persoonlijke onsterfelijkheid. Als dit iets zal beteekenen, dan is het dit, dat slechts hij wiens oogen zijn open gegaan voor de éénheid des levens als metaphysisch mysterie, zichzelf en al het andere te aanschouwen leert onder wat Spinoza noemde: den afglans der eeuwigheid. ‘In the starlight good, true and beautiful became one’, mijmert Gumbril Jr. in ‘Antic Hay’. In den medemensch herkent de mensch zichzelven; in deze zelfherkenning wordt 's menschen houding tot den naaste bepaald en de tweespalt tusschen collectiviteit en individu altijd opnieuw overbrugd. De dwaasheid- en de waarheid van de paradox zijn de ontdekking waarvoor ons Huxley in ‘Eyeless in Gaza’ plaatst. Maar voorloopig steekt er in Anthony Beavis nog een te groot stuk van Miller, den empirischen hygiënist (‘de wereld is tegenwoordig zoo vervloekt hygiënisch!’ klaagde Mark Staithes), dan dat mij zijn drang naar de menschen als veel anders verschijnt dan een Eerste-Hulp-bij-Ongelukken. Tot het einde toe blijft hij de hervormer van de bekende snit, zij het een, die podium en populaire brochure afwisselt met meditatie. In dit laatste komt hij dan met Calamy overeen (‘T.B.L.’), met dit verschil, dat tegenover den intellectueelen kluizenaar Calamy, Anthony Beavis de intellectueele boekhouder is. Hij ziet ‘een grootsch werk’ in het verzamelen en samenvatten van de vele systemen van innerlijk gebed der verschillende kerken en volken en meent dat het voor de practijk aankomt op ‘het uitwerken van stelselmatige psychologische oefeningen voor mannen en vrouwen’. Evenals Calamy verwacht ook Beavis te veel van ‘den tijd’. ‘Hebben wij tijd genoeg om het vacuum te vullen met positief pacifisme?’ vraagt deze ijveraar voor den vrede bekommerd zich af. En nog een goed jaar later, in het slothoofdstuk waarin de werkelijkheid van leven en dood, als werkelijkheid van het oogenblik, ‘als een standrecht’Ga naar voetnoot1) hem boven 't hoofd hangt, peinst hij over de ‘algeheele éénwording’ der menschheid in de toekomst en slaakt de verzuchting dat ‘zelfs voor de besten van ons deze éénwording nog onmetelijk ver verwijderd is’. Het naïeve evolutionisme der humanisten uit de 19de eeuw is Anthony Beavis nog niet te boven. | |
[pagina 118]
| |
XIIOnder Huxley's talrijke prozastudies, in verschillende bundels verzameld, is een klein essay, dat zijn indrukken weergeeft van de jaarlijksche godsdienstige plechtigheden te LuccaGa naar voetnoot1). Op den 13en September stroomen daar uit stad en land de eenvoudige zielen samen voor de onthulling van het houten Christusbeeld waaraan vele legenden zijn verbonden. Geestig en levendig beschrijft de auteur ons de talrijke ceremoniën, magisch versterkt door een voor beschaafde ooren vaak barbaarsche muziek, en de knielende menigte heeft hij, de belangelooze maar aandachtige toeschouwer aan den kant, zeker goed geobserveerd. Te midden van de donkere kerk staart, uit een eiland van vertroostend kaarslicht, het Heilige Gelaat, het authentieke beeld van God, met loenschen blik, schrikwekkend, onnaspeurbaar dreigend, naar de godvruchtige schare, die - de oogen vol onrust - het haar kleine gaven brengt. ‘Want als het gelaat der Voorzienigheid lijken mocht op dit Heilige Gelaat, dan is het leven om den drommel geen grap!’ Tegenover de metaphysische afgronden zich openend voor deze simpele zielen ‘the most ordinary man begins to feel himself obscurely a Pascal’. Maar gelukkig, zegt Huxley: voor ons, die geen Pascal zijn, is er een remedie. ‘Wij kunnen altijd dit Gelaat onzen rug toedraaien.’ Buiten het kerkgebouw schijnt de zon en is er kermis. Het Heilige Gelaat kan niet altijd present zijn! Zocht Pascal den dood - Huxley protesteert in naam van het leven - ‘life itself; and I, for me, have more confidence in the rightness of life than in that of any individual man, even if the man be Pascal’... De ironie is de glimlach van het woord. Van Huxley's woord zou ik zelfs willen zeggen, is zij vaak de oogopslag, die vrij is van het verraad aan een glimlach, in samenspanning met het altijd en qua talis verraderlijke woord, nog al eens eigen! In deze op zichzelve zeer leesbare vacantieherinnering schijnt mij de glimlach een beetje te zelfbewust om volkomen oprecht te zijn, de ironie te weinig ingetogen om nog te kunnen wezen wat Kierkegaard noemde: ‘de betrouwbare kijk op het scheeve, verkeerde en ijdele in het leven’ (die soort betrouwbaarheid dus, waarmee juist Huxley een roeping vervult!). Eerder geeft zij, met behulp van dat scheeve, verkeerde en ijdele, hier een niet heel betrouwbaren kijk op zichzelf. Immers, wat is dit essay en zijn met een symbolisch-ironisch sausje overgoten moraal veel anders dan het | |
[pagina 119]
| |
smakelijk arrangement van een aestheet, en uitdrukking van de huisbakken volle-leverswijsheid: Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij! ‘Life itself’ tot welks worshipper (in reispak ditmaal in actie!) zich Huxley bekent, zooals hij het achter zijn schrijftafel in zijn Pascal-opstel deed - wat beteekent dit eigenlijk: ‘life itself’? En ik denk aan het woord van Euripides: ‘Wie weet of leven niet dood is en dood leven?’ Deze vraag van den ouden Griek moet, jaren later, zich Huxley met zijn Anthony Beavis eveneens gesteld hebben, en hij heeft er, naar wij zagen, zelfs gedeeltelijk een antwoord op gegeven. Leven en dood hooren bijeen; zij bevestigen elkaar in onze dagelijksche ervaringen. Overal, maar dan ook letterlijk overal, waar het leven aan de belangen van de blinde levensdrift verzaakt voor hetgeen tegenover deze belangen verschijnt als het belangelooze, daar vertoont het zich ons in een vorm van den dood. Niet in de dialectiek van de rede ligt de groote worsteling der menschheid besloten, maar in haar durende pogingen om de metaphysische polaire tegenstelling leven - dood, tijd - eeuwigheid, te boven te komen. Is er voor den mensch, al of niet, ergens een opening, die hem (en dat zonder de hocuspocus der Burlaps en de koudwaterbaden van een Miller) uit de gevangenschap der blinde causaliteit over voert naar een ‘rijk der vrijheid’? In het slothoofdstuk van ‘Eyeless in Gaza’ doet Anthony Beavis alle moeite om zulk een opening te vinden; deze laatste bladzijden dragen, figuurlijk gesproken, de frommelige kreukels van zijn onrustig zoekende vingers. Toch komt hij niet verder dan tot eenige kinderlijke evolutionistische toekomstverwachtingen en goed bedoelde, emphatisch geformuleerde wenschen (‘But, oh, let them be made indefatigable, implacable to surmount all obstacles!’... etc.) (617), rhetorische phrazen, die de wanden van een vergaderzaal en de kolommen van het Zondagsblad van Times of Telegraaf niet overschrijden. Men kan de ‘Holy Face’ den rug toe draaien, maar komt dan, zoo men 't althans versmaadt voor een low-brow versleten te worden en de kermis op te gaan - al gauw tegenover het gelaat van een Miller of een Prof. Casimir te staan. En zoo de ironie met haar rustelooze voorbehouden ten opzichte van iedere dogmatische versteening hier niet helpen kan (zij helpt hier niet, zij zwijgt zelfs ten overstaan van het volstrekte), dan is 't de vraag, of voor wie, als Anthony Beavis, den duur des levens en de verantwoordelijkheid is gaan beseffen, wel veel anders overblijft dan zijn leven te wagen aan een sprong - een erkenning van de continuïteit óók in het ongerijmde. Een sprong, | |
[pagina 120]
| |
die een ‘geloofsdaad’ is, waaromtrent Kierkegaard schreef: ‘Das ist des Menschen ewige Würde, dass er eine Geschichte bekommen kann; das ist das Göttliche in ihm, dass er, wenn er will, dieser Geschichte selbst Kontinuität geben kann... wenn sie (dwz. zijn geschiedenis) nicht blosz der Inbegriff dessen ist was (ihm) geschehen oder begegnet ist, sondern (seine) eigene Tat’.
In ‘Time must have a Stop’, Huxley's laatsten roman, is déze ‘sprong’ nog niet gedaan, maar het boek is er een aanloop toe. Het inzicht, waar ‘Eyeless in Gaza’ zoo naarstig naar zocht, ligt in den Epiloog van zijn jongste werk verrassend voor ons open. Ja, feitelijk vinden wij het reeds, kort uitgedrukt, in het drieregelig motto op het titelblad: de woorden waarmede de stervende Hotspur afrekent met de heerschappij-over-het-menschelijk-leven van ‘het denken’ en van ‘den tijd’, de slavernij van de rede, waaronder al het schepsel zucht: But thought is the slave of life, and life's time's fool,
And time, that takes survey of all the world,
Must have a stop.
Wat een Maurice Spandrell in de schemeringen van zijn verworpenheid vaag vermoedde; waar een Anthony Beavis hulpeloos omheen bleef draaien als een kat om de heete brij, dat blijkt voor den antikwariaatsboekhandelaar Bruno Rontini zóó natuurlijk als de lucht die hij inademt. Tijd en eeuwigheid zijn niet te scheiden: ‘the light of the spirit is life out of time, life in its essence and eternel principle’ (282). ‘Don't try to act somebody else's part. Find out how to become your inner notself in God while remaining your outer self in the world’ (288). Hier wordt gepreludeerd op dat ‘gevaarlijk leven’ waarop ik boven zinspeelde. ‘The divine Ground is a timeless reality. Seek it first and all the rest will be added’ (298). Het klinkt evangelisch en de klank valt niet te misduiden. Maar de mensch en de kunstenaar Huxley zullen dit geluid voller en dieper moeten maken, het vorm moeten geven in correlate gestalten, waarin zijn verbeelding en zijn vroom gemoed (maar hoe ver zal deze vroomheid moeten zijn van het gefezel der kleine zielen in een wereld van schijn en verkapte hoovaardij!) nieuwe mogelijkheden in hem realiseeren. De jeugdige dichter en puber Sebastian Barnack is uit ons gezichtsveld verdwenen. Een vacuum van tien jaren ligt er tusschen hem en dezen Epiloog. De schrijver vermocht aan Sebastians leven geen continuïteit te geven en hij is een schim geworden. Uit de dagboekbladen in den Epiloog ons voorgelegd, spreekt een oudere en | |
[pagina 121]
| |
innerlijk geheel veranderde Sebastian, niet met een eigen stem, maar met de geleende woorden van Rontini-Huxley. 't Is deze Sebastian, die onder meer óók schrijft: ‘For the artist and intellectual, who happens also to be interested in reality and desirous of liberation, the way out would seem to lie, as usual, along a knife-edge’ (292). Mag Sebastian-Rontini-Huxley de breedte van het pad gemeten hebben dat in nieuwe richting leidt, Huxley's gezond realisme zal hem, bij alle mystisch inzicht of christelijke ervaring, van de aardsche werkelijkheid niet vervreemden, en daarin ligt onze hoop. Een veranderde aarde misschien, maar de aarde! Er gaat (en ook dat lezen wij in dezen laatsten roman) voor den kunstenaar en intellectueel een bekoring uit van de inadaequatie tusschen essentie en verschijning, in de kunst van te leven in een fijn berekenende ‘acrobatie’ van de eene wereld in de andere, ja, zelfs in die ‘goochelarij’ welke altijd wel op den bodem van den gladst gestreken hoogen hoed (dit symbool van plechtigheid en huichelarij) ‘the obscenity of rabbits’ (187) weet te ontdekken. En toch is dit niet het ‘balanced excess’ van het essay over Pascal. Er is een nieuwsgierigheid bij de gratie waarvan de kunstenaar nu eenmaal leeft en leven móetGa naar voetnoot1). Nochtans: ‘the divine Ground is a timeless reality’; buiten de heerschappij van de Phrase om, die zich in de wereld ook van zulke woorden graag meester maakt, zijn zij de stimulans, die onze verwachtingen omtrent Huxley's toekomst, niet het minst als romanschrijver, spant. In bijna al zijn boeken heeft hij den waanzin onzer samenleving aan de kaak gesteld, de razernij der begeerten en den hoogmoed van het intellect gegeeseld, en zijn stem was vaak hard en schril. In den Epiloog van zijn laatsten roman is deze stem verstild en er is in zijn woorden dat timbre gekomen van een | |
[pagina 122]
| |
beschouwelijkheid die ons, behalve de evangeliën, Spinoza en Shakespeare nader brengt. ‘Cease being ignorant of what you are most assured, your glassy essence, and you will cease to be an angry ape, playing such fantastic tricks before high heaven as make the angels weep.’
Maart, 1946 Gerard van Eckeren |
|