| |
| |
| |
P.C. Hooft
16 maart 1581-21 mei 1647
Het is geen toeval dat dit tijdschrift twee maanden geleden Frederik Hendrik herdacht naar aanleiding van de driehonderdste sterfdag, en nu, en om dezelfde reden, P.C. Hooft herdenkt. Beide mannen zijn in het voorjaar van 1647 kort na elkander gestorven, en de begrafenis van de stadhouder veroorzaakte, verhaastte althans, de dood van de dichter. Frederik Hendrik, overleden in Maart, werd op de 10de Mei te Delft bijgezet, ‘Met groote statie’, lezen wij in de herdenkingsstudie van Dr de Pater. Het bijwonen dezer statie is voor Hooft, die reeds lijdende was en niet zonder moeite uit Muiden was overgekomen, te veel geweest. Na de plechtigheid overnachtte hij te Den Haag bij Mr Van der Meyden, weduwnaar van zijn stiefdochter Constantia Bartolotti. Zijn kwaal had zich zodanig verergerd, dat hij niet in staat was de volgende dag naar Muiden terug te keren en tien dagen later ten huize van zijn gastheer overleed. Het stoffelijk overschot werd naar Amsterdam vervoerd en daar op 27 Mei bijgezet in de Nieuwe Kerk.
Nog op andere wijze zijn Frederik Hendrik en Hooft in de ure des doods verbonden. Hooft's laatste dichterlijk werk was een proeve tot een grafdicht voor Frederik Hendrik, hetgeen te opmerkelijker is, daar Hooft reeds in jaren geen verzen meer had geschreven. Ik moge voor dit tweeregelig grafdicht even uw aandacht vragen. Bij de herdenking van een sterfdag geeft het pas te beginnen met de laatste zucht, ook al is deze geen zwanenzang. Daarbij zal ik mij beperken tot de eerste versie en de varianten buiten beschouwing te laten. Want er volgden nog varianten, zoals gebruikelijk. Hooft heeft nimmer in eigen werk berust.
Waar noch baard' Hollant helt, zoo weirt, zoo wijs, zoo groot,
als Delft ontfing, eerst op, lest in, (ach wee!) zijn schoot?
Om nog enigszins het genoegen te begrijpen, dat Hooft en zijn tijdgenoten bij zulke taalconstructies smaakten, moet men beseffen dat woordspelingen meer zijn dan spitsvondigheden. Men moet er gevoelig voor zijn, dat de dubbele betekenis van een woord een perspectief teweeg brengt, een ruimte opent voor gedachten, die de gedachte zelf weer met beelden vult. Ook moet men inzien, dat een samenloop van omstandigheden meer is dan een toeval. Een samenloop, een coïncidentie, stemt tot nadenken en maakt geheimen van bestiering en noodlot kenbaar, die anders verborgen blijven. Van het toeval kan men slechts zeggen dat het
| |
| |
niet bestaat. Welnu, de tweede regel van Frederik Hendrik's grafschrift meldt niet anders dan dat hij te Delft werd geboren en begraven. Deze samenloop wordt uitgedrukt door het ene werkwoord ‘ontvangen’. De prins is eerst (als kind) door Delft op de schoot ontvangen, hij wordt lest (tenslotte, als dode) ontvangen in Delfts schoot. Hoe geliefd, hoe wijs en groot moet een held zijn, wiens geboorteplaats en begraafplaats samenvallen! Hij is in het hart zijns volks gebleven, hij is niet buiten de perken gegaan. Dit vermeldt de eerste regel, die zich afvraagt, waar Holland ooit elders zulk een held heeft gebaard. Bij laatstgenoemd woord denke men zowel aan ‘voortbrengen’ als aan ‘op de lijkbaar verheffen’, dus wederom aan geboorte en laatste eer.
Men kan nog verschillende bezwaren tegen dit grafdicht hebben. Tegen de spelling van sommige woorden, tegen het tussenwerpsel ‘ach wee!’, tegen de vraagvorm. Ten dele worden deze bezwaren door een uiterlijkheid opgeheven. Men moet namelijk in deze regels elke c, d, i, l, v, kortom elke letter die een Romeins cijfer voor kan stellen, met hoofdletter drukken. Telt men de aldus aangeduide getallen op, waarbij men niet vergete dat een w een dubbele v en een ij een dubbele i is, dan krijgt men 1647, het sterfjaar. Dit verklaart de noodzakelijkheid van het archaïsche woord ‘weirt’ en het tussenwerpsel ‘ach wee!’, die respectievelijk 11 en 110 punten bijdragen tot het jaartal, het noemen waarvan - naar de mening van de dichter - voorgoed antwoord zal blijven geven op de vraag wie er toen stierf.
Zijn Frederik Hendrik en Hooft ook in het leven verbonden geweest? Als tijdgenoten stellig. Onze geschiedenis toont zeer sterk het verschijnsel, dat elke eeuw een eigen slag mensen voortbrengt. Er is in de Tachtigjarige Oorlog een tweede generatie die tevens de eerste generatie in de Gouden Eeuw is. Tot dit overbruggend en bevestigend geslacht behoren Frederik Hendrik en Hooft, laatstgenoemde in de hoedanigheden van toneelschrijver, historicus, ambtenaar en voorbeeldig mens. Daarenboven heeft Hooft hoedanigheden van tijdeloze aard. Hij heeft in onze taal de edelste minnepoëzie en het machtigst proza op zijn naam staan. Van deze tijdeloosheden zal het onderstaande trachten een beeld te geven.
U moet weten dat P.C. Hooft in 1581 te Amsterdam werd geboren, dat zijn grootouders Noordhollandse schippers waren, mensen uit het volk, dat zijn vader als koopman fortuin maakte, zich een naam verwierf, lid werd van de vroedschap en bij herhaling burgemeester van Amsterdam. Met dit aanzien was de vader nog geenszins aanzienlijk. Niet zozeer omdat hij een opge- | |
| |
komen man was, want dat pleegt een koopstad door de vingers te zien, maar omdat hij zijn verheffing te danken had aan wat men tegenwoordig de ‘illegaliteit’ noemt. Hooft's vader was terstond bij het begin van de opstand tegen Spanje geus geworden, had onder moeten duiken, hetgeen men destijds deed door het land te ruimen, had, terwijl Spaansgezind Amsterdam Haarlem hielp veroveren en Leiden belegeren, in den vreemde rondgezworven, had zich vervolgens bij de geuzen in Noord-Holland aangesloten en was eerst in 1578, toen eindelijk Amsterdam de zijde van de Prins koos, naar zijn vaderstad teruggekeerd om deel van het nieuwe bewind uit te maken. Het is begrijpelijk, dat zekere oude burgemeestersfamilies, meer of minder gecompromitteerd door langdurige ‘collaboratie’, niet terstond geneigd waren om geuzen als Hooft als hun gelijken te beschouwen. Zij zagen in hem een product van een volksbeweging, een verschijnsel des tijds. Hooft's vader van zijn kant, geprikkeld door het conservatisme der ‘profiteurs’, die hij zijn leven lang zal blijven bestrijden, en zich gedrongen voelend tot de bevestiging van de positie van zijn geslacht, besloot, zijn zoon de best mogelijke opvoeding te geven. Hij koos daartoe het middel, dat door alle eeuwen heen probaat is gebleken en waarvan hij zelf de heilzaamheid had ondervonden: de buitenlandse reis. Op 17-jarige leeftijd verliet P.C. Hooft Amsterdam om een reis door Frankrijk en Italië aan te vangen die bijna drie jaar zou duren. In 1601 keerde hij over Duitsland terug. Hij was nu een gevormd man, lang, mager, met
bruine ogen en donkerblond haar. Gevormd, zeg ik. Maar zijn lijfspreuk in die dagen luidde: veranderen can 't. Hij kreeg, thuiskomend, een betrekking in de graanhandel van zijn vader.
Bepaalt de vader iemands positie temidden van zijn volk, de moeder bepaalt iemands levenshouding. Ik weet niets van Hooft's moeder, Anna Blaeu, dan dat haar zoon altijd de vrouw als volkomen de gelijke van de man heeft beschouwd, dat hij nimmer gemakkelijke liefdesbetrekkingen heeft onderhouden met meisjes van lager stand of met lichtzinnige meisjes, dat al zijn aangebedenen koel zijn en ongenaakbaar en door hem worden aangesproken met ‘godin’ of ‘prinses’ en dergelijke titels, en dat hij zich steeds in de liefde gedroeg ‘loshartich doch bedacht’, hetgeen zeggen wil bedachtzaam. Reeds voor zijn vertrek naar Frankrijk en Italië was hij begonnen gedichten te schrijven waarin een zekere theorie over liefde tot uiting kwam. Deze theorie was tijdens de reis uitgegroeid tot een overtuiging, die, omdat zij naast zijn geuzen-afkomst zijn leven bepaalt, hier in het kort dient te worden beschreven.
| |
| |
Liefde, aldus Hooft, is het levensbeginsel. God is liefde, 's werelds licht dat leven wekt. De mens is door en voor de liefde geschapen. Evenals de zon het enige beeld is dat wij ons van God kunnen vormen, zo is de natuurlijke liefde het enige pad naar het levensgeheim. Wij leven om onszelf aan anderen weg te schenken, ja, wij hebben eerst een ziel, althans de gewaarwording daarvan, als wij die in een ander hebben gevonden. Onbeantwoorde liefde mag dus nog geen liefde heten, want het is eerst de wederliefde die de waarachtige liefde, de uitwisseling der zielen, ontstaan doet. Enkel zinnelijke liefde is een vorm van zelfbehoud. Zulke liefde is eenzijdig en brengt, als alle egoïsme, zielloosheid mee. Zij doet denken aan Narcissus, starend in water en in zijn eigen beeld verdrinkend. Waarachtige liefde echter, gewekt door wederliefde, is, zoals hij het uitdrukt, als twee narcissen op één stam. Zij spiegelen zich in elkander om in elkanders beeld het eeuwige leven te vinden.
Ziehier het credo waarmee Hooft uit Italië terugkwam. Bij de naleving bleef hij voorlopig onderworpen aan het ‘veranderen can 't’. Hij had tal van avonturen die niet anders deden dan hem duidelijk maken dat hij zijn zusterziel nog niet had gevonden. Hij betreurde dit ten zeerste en dit blijkt genoegzaam uit de vertwijfeling in zijn stem, wanneer hij zich beklaagt op zichzelf aangewezen te blijven. Zo schrijft hij in Venetië:
Ver uit de straten eng, en woelige canalen,
als snachts slaeprige wint de zee sacht overweyt,
ick op de stille vloedt mijn clachten sal verhalen,
die niet en antwoort, dan 't geen datmen selve seyt.
Nog drie jaar zal Hooft in onrust leven, in de onrust van Romeo voor hij Julia ontmoet. Het wonder der liefde, en het enige wat men naar waarheid omtrent haar kan melden, is dat zij in haar verwezenlijking alle verwachting te boven gaat. Dit heeft Hooft, naar mijn inzicht, eerst ervaren, toen hij Brechje Spiegel ontmoette. Zij was een nicht van de dichter Spiegel, de oudere tijdgenoot die Hooft het meest heeft bewonderd. Zij stamde uit een aanzienlijk geslacht. Zij had vele aantrekkelijkheden, klein, levendig, welgevormd als zij was. Maar dit alles telde al spoedig niet meer, telde althans minder dan dat zij Hooft liefhad en hem haar wederliefde open en eerlijk bekende. Zijn credo ging in vervulling, zijn bedachtzaamheid werd ontwapend, hij was onderste boven en had voor het eerst de geestelijke leiding verloren. Aanvankelijk poogde hij zich te redden door aan de heilige ernst dezer liefde de schijn van een vluchtig minnespel te geven. Zij ontweek dit,
| |
| |
middelerwijl hem op duizenderlei wijze haar liefde bewijzend, gelegenheden zoekend om hem te omhelzen, dartel in gezelschap, plotseling ernstig in zijn armen, altijd ongeveinsd. Als zij haar ogen naar hem opsloeg en langs zijn gelaat naar de sterren omhoog keek, onhoorbaar biddend; als zij haar ogen sloot onder zijn kussen, zijn kus beantwoordend en hem onderwijl smekend hun liefde niet te vernederen, begon hij zich langzamerhand van de diepte hunner gevoelens bewust te worden. Hij hoorde haar zweren dat zij hem liefhad, liefhad voor het leven; dat er voor haar niets meer bestond dan hun liefde; dat hij haar mocht nemen, zo hij wilde, maar zou sparen, zo hij haar liefhad; dat liefde een vernietigende kracht was, die aan alles deed verzaken en de geliefden heenvoerde naar een rijk buiten deze wereld. Liefde vergde offers, vergde haar leven en het zijne; maar het zijne, zeide zij, was te kostbaar. Hij had op aarde werk te verrichten. God was liefde, stemde zij toe, maar God was ook goedheid.
Hooft begreep en begreep niet, dacht de liefde te kiezen en vroeg Brechje ten huwelijk. Er deden zich onoverkomelijke moeilijkheden gelden, die wederom aan Romeo en Julia doen denken. De oude burgemeestersfamilie, waartoe Brechje behoorde, verzette zich tegen een verbintenis met een geuzenfamilie. Brechje en Hooft namen afscheid. Het moest, volgens Brechje. Een heimelijke verhouding zou beider ondergang zijn geweest, de scheiding zou alleen haar het leven kosten. Het afscheid vond plaats op 8 Januari 1605. Hij beloofde haar ‘eeuwig onderdaan’ te blijven, zij dat zij hem een troosteres zou zenden. Een week later overleed Brechje aan de gevolgen van een poging tot zelfmoord.
Hooft was geen Romeo, hij was een dichter, dat wil zeggen iemand die zijn gevoel niet in daden uitleeft maar zich al dichtende van zijn gevoel bewust wordt. Hij volgde Brechje niet in de dood, maar het diepe woord van Kloos: ‘de mens moet sterven eer de kunstenaar leeft’ werd aan hem bewaarheid. Zijn leven door Brechje gered en van veranderlijkheid genezen, sloeg een definitieve richting in. Maar evenals een postduif cirkelt boven de til alvorens zij het doel speurt en eensklaps heenvliegt, zo zien wij Hooft nog een tijdlang in Brechje's omtrek toeven. Een maand besteedt hij aan grafschriften voor Brechje in vier verschillende talen; dan voltooit hij snel zijn ‘Granida’, bij Brechje's leven begonnen, de liefde beschrijvend tussen een herder en een prinses, in welke figuren men hem en Brechje herkent. Vervolgens ziet men hem, menend dat hetzelfde bloed hetzelfde geheim bergt, met Brechje's zuster een ‘amitié amoureuse’, of liever
| |
| |
‘consolatrice’, aanknopen, om, als hij bemerkt dat hiermee de liefde weer theorie wordt, de relatie te verbreken en zich weer bij Brechje's nagedachtenis te bepalen. Op de verjaring van hun scheiding dicht hij een ‘terugblik’; twee jaar later is hij maandenlang aan een klaagzang op Brechje bezig, die hij nimmer voltooid heeft noch ooit uitgegeven; vijf jaar na haar heengaan voegt hij nog een nieuw slot toe aan het onsterfelijk gedicht dat hun afscheid hem ingaf. Inmiddels heeft hij zijn koers vastgesteld, zijn vlucht genomen.
Hij verliet Amsterdam, verliet de zaak zijns vaders, ging, ofschoon reeds boven de leeftijd, als student naar Leiden, volbracht in enkele jaren de studie, en liet zich in 1609 door Prins Maurits benoemen tot drost te Muiden en baljuw van het Gooiland, een rechterlijke betrekking welke nimmer tevoren aan een man zonder adellijke titel was toevertrouwd. Hij is nu zelfstandig, ieders gelijke, staat boven de partijen en enigszins terzijde van het leven in zijn vaderstad, waar hij zijn werk en zijn persoonlijkheid des te zuiverder zal doen gelden. Maatschappelijke ambitie, zucht tot promotie, koestert hij niet meer. Hij is vrij en onbevreesd, hij stelt eer in de perfectie van zijn kunstenaarschap en de onberispelijkheid van zijn levenswandel. Zich van de wereld afwendend, houdt hij haar een ideaal voor, dat hij zich in de eerste plaats verplicht acht zelf te belichamen. Het bestel der wereld, de mens en de maatschappij, onverschillig in welke vorm, - aldus zijn gedachte -, zijn goed zolang zij zich in de oorspronkelijke staat bevinden waarin ze zijn geschapen. Zoals de natuur heilig is, is ook elk prille aanvangsstadium van een door mensen gestichte samenleving heilig. Maar de mens, zodra hij zelf als schepper optreedt, loopt gevaar, daar hij niet over de volstrekte liefde en goedheid beschikt, zijn eigen werk te verontreinigen. Steeds dreigt het koningschap in tyrannie, de republiek in partijschappen te ontaarden. Niet de natuurlijke, maar de onnatuurlijke hartstochten, als hoogmoed en afgunst, zijn hier schuld aan. Het geestelijk leven heeft geen ander doel, dan de onnatuur te beteugelen.
Als hij politicus was geworden, zelfs zonder partij, zou Hooft aan dit beginsel reeds ontrouw zijn geworden. Hij zal zich dus blijven bepalen tot de invloed, die een voorbeeldig kunstenaarschap krachtens de schoonheid en een voorbeeldig leven krachtens de deugd plegen uit te oefenen. Tussen 1611 en 1618 ontwikkelt hij een enorme letterkundige activiteit. Hij begint zijn gedichten te laten drukken, doet ‘Granida’ verschijnen, voorts enige jeugddrama's, ten dele reeds voor zijn buitenlandse reis
| |
| |
geschreven. Verder schrijft hij in deze jaren ons eerste klassieke drama, de ‘Geeraert van Velzen’, dat na 25 jaar nog Vondel's ‘Gijsbreght van Aemstel’ ten voorbeeld zal strekken; vertaalt, om Breero aan stof te helpen, de ‘Ipocrito’ van Aretino; schrijft zijn ‘Baeto’, schrijft tenslotte, om de uitvoeringskosten van de ‘Baeto’ te dekken, in het laatstgenoemde jaar zijn ‘Warenar’, naar een gegeven van Plautus, een klucht die door de taalbehandeling in onze literatuur onovertroffen is gebleven. Het is hier niet de plaats om uiteen te zetten hoe Hooft in deze stukken zijn hierboven in het kort tezaamgevatte gedachte tot uitdrukking bracht; hoe in het bijzonder de ‘Geeraerdt van Velzen’ en de ‘Baeto’, het einde tonen van een ontaardende samenleving en de grondslagen van een nieuw begin. Liever wijs ik er nog terloops op, hoe hij behalve als scheppend kunstenaar zich tevens in deze jaren bezig hield met de ordening van de kunstenaarswereld. Eerst zuiverde hij, een nieuw reglement ontwerpend, de oude rederijkerskamer, genaamd ‘D'Eglentier’ of ‘In Liefd Bloeyend’. Vervolgens, toen nieuwe moeilijkheden niet uitbleven, stichtte hij met Coster de ‘Academie’. Deze verenigde zich in de loop der jaren met de Brabantse kamer ‘'t Wit Lavendel’, en uit deze vereniging sproten de twee instellingen voort, die nog in onze dagen Amsterdam de stad doen zijn die Nederland cultureel vertegenwoordigt: de Stadsschouwburg en de Doorluchtige School, later uitgegroeid tot een universiteit. Tot dit alles heeft Hooft met onvermoeibare werkkracht en volstrekt onbaatzuchtig bijgedragen, vaak door de eerste stoot te geven.
Wij schrijven 1618. Het einde van het Twaalfjarig Bestand is in zicht, het land is verscheurd door godsdiensttwisten. Maurits en Oldenbarneveld, de twee aangewezen leiders, zijn in een onderlinge strijd op leven en dood gewikkeld. Dit opmerkelijke jaar, dat Vondel uit zijn melancholie wakker zal schudden en voorgoed met het dichten ernst doen maken, was ook voor Hooft een keerpunt. Hij staakte gedichten en toneelschrijfkunst, hij wendde zich tot het proza. Hij had een boodschap voor zijn volk. Hij wilde doen zien hoe Henri IV van Frankrijk, Hendrik de Grote zoals hij hem noemde, zijn land van zelfvernietiging had gered en tot nieuwe bloei gebracht. Toen zijn werk gereed was, was het vonnis reeds over Oldenbarneveld voltrokken en hij moest de uitgave tot de dood van Maurits, tot 1626, uitstellen. Maar inmiddels en bijna tegelijkertijd, waren twee andere plannen in hem gerijpt voor twee andere, maar evenzeer als toonbeelden bedoelde werken. Hij wilde het Huis van Oranje de geschiedenis en het lot van het Huis Medici te Florence voorhouden; hij wilde, ten
| |
| |
tweede en voornaamste, het Nederlandse volk het begin van zijn vrijmaking tonen en het aansporen om aan de beginselen trouw te blijven. Het Huis Medici is tijdens Hooft's leven niet meer verschenen. Vermoedelijk heeft hij met publicatie willen wachten tot de dood van Frederik Hendrik, op wiens begrafenis hij echter - naar reeds werd vermeld - zodanig ongesteld werd, dat hij een week later overleed. Aan het tweede werk, de Nederlandsche Historiën, heeft hij de laatste twintig jaar van zijn leven besteed. Het is, naast zijn lyrische poëzie, zijn meesterwerk. Nimmer is van het beeldend vermogen onzer taal zulk een doordacht gebruik gemaakt. Om het visueel element te accentuëren, paste hij met grote gedurfdheid stilistische constructies en verkortingen toe, ten dele aan het Latijn van Tacitus ontleend, winnend aan aanschouwelijkheid wat hij aan leesbaarheid inboette. Zo wilde hij beelden uit de tijd der geuzen voor immer ons volk inprenten. De eerste twintig boeken van dit geschiedwerk, het verloop der gebeurtenissen tekenend van de kroning van Philips tot de dood van Prins Willem, verschenen nog bij zijn leven, in 1642. Aan het vervolg bleef hij werken tot zijn onverwachte dood.
Ik wil niet verzuimen nog iets te vermelden over zijn persoonlijk leven sinds het heengaan van Brechje. Hooft is tweemaal getrouwd geweest. Het eerst met Christina van Erp. Zij was jong en had een welluidende stem. Hij hield van haar, zoals men houdt van de lente of van een landschap. Het kan zijn dat hij in haar de troosteres zag, die Brechje beloofd had te zenden, of zelfs een herrezen Brechje. Hooft, die zijn gedichten doorgaans ondertekende met een aanduiding van de naam der vrouw die hem tot het schrijven daarvan had bewogen, noemt Christina telkens ‘Mithra Granida’, de zegevierende Granida. Het kan ook zijn, dat hij haar huwde omdat het ledige slot te Muiden, waar hij een jaar tevoren tot drost was benoemd, een ‘drostin’ nodig had. Zij schonk hem vier kinderen, die allen, toen zij stierf in 1624, haar reeds in het graf waren voorgegaan. Na drie jaar weduwnaar te zijn geweest, hertrouwde Hooft met Leonora Hellemans, een rechtzinnige, vermogende weduwe, Antwerpse van afkomst, en voorheen getrouwd met de bankier Bartolotti. Het huwelijk werd ingezegend door de orthodoxe predikant Smout, de ‘bête noire’ van Vondel en andere kunstenaars. ‘Paris vaut bien une messe’, zal de vrijdenker Hooft zijn bewonderde Henri IV hebben nagezegd. Leonora schonk hem de zoon die later zijn werken heeft uitgegeven.
Hebben deze vrouwen invloed op hem gehad? Christina wees hem de lieflijkheid der natuur, Leonora richtte zijn blik naar de
| |
| |
gerieflijkheid van een verzorgd interieur en van maatschappelijk aanzien. Voor de eerste heeft hij deuntjes, voor de tweede psalmberijmingen gemaakt. Voorts waren zij tijdverdrijf voor de eenzame werker. Dit waren ook de talrijke vrienden en vriendinnen, die bij mooi weer Amsterdam verlieten en het Muiderslot verlevendigen kwamen, pruimen etend, liederen zingend, en, geletterd als zij allen waren, literatuur besprekend. Hebben deze gasten, die men de Muiderkring pleegt te noemen en die Hooft, lang, mager, met bruine ogen en grijzend haar, uit zijn werkkamer komend lachend tegemoet trad, invloed op hem gehad? Zij hebben hem nog menig gedicht ontlokt, ter beantwoording van hun eigen dichtwerk, of om voor geschenken en andere attenties te bedanken, en menigmaal zijn dit meesterstukken geworden. Want er is geen gelegenheidsvers noch geringste briefje in Hooft's handschrift, of er blijft een persoonlijk geluid in vibreren.
M. Nijhoff
|
|